- 1 -

Demmi volgde het spoor van Manaravak richting rivier. Ze keek niet om, noch maakte ze zich druk om de ande­ren. Laten ze maar bezorgd zijn! Ze had geen zin om bij hen te zijn als ze alleen maar praatten over teruggaan en op­houden met zoeken naar Manaravak.

De harde wind in haar rug vergemakkelijkte het lopen en ze bleef doorgaan ondanks Daks geroep dat ze terug moest ko­men. De wind droeg zijn stem naar haar toe over de inmiddels aanzienlijke afstand die hen scheidde. Hij klonk radeloos. Heel even kwam de gedachte bij Demmi op dat ze er verkeerd aan had gedaan zonder één woord van hem weg te lopen. Maar als hij haar nu inhaalde, zou hij zijn opluchting waarschijnlijk to­nen door haar te slaan.

Ze liet zich leiden door haar instinct. Ze stond in een wereld waar land en hemel één waren. Er was geen horizon; de wereld was verdwenen in een witte werveling van sneeuw en wind. Ze keek om zich heen en raakte gedesoriënteerd. Vermoeid en teleurgesteld schreeuwde Demmi: 'Manaravak! Gedraag je voor één keer in je leven als een man, niet als een door de Wanawut opgevoede dwaas die elke keer dat hij een vergissing maakt wegrent! Kom terug! We komen er wel uit! Umak heeft het je vergeven!'

Bang en alleen als ze was, meende Demmi de gedaanten van beesten te zien die zich door de omringende witheid bewogen. Ze pakte haar speren steviger vast. Wat ze had menen te zien was verdwenen. Er was daar niets - geen Wanawut en geen Manaravak. Demmi vocht tegen haar tranen, slaagde daarin en installeerde zich om de ergste storm te doorstaan in een gat dat ze met haar speer en haar dolk in het dikke pak sneeuw uithak­te. Daar zat ze, opgerold in haar reiskleding. Ze kon niet slapen; daarvoor moest ze te veel denken aan haar door wonden verzwakte broer, alleen op weg door de wereld, blootsvoets en zonder wapens.

Nog voor het dag werd waarschuwde de wind haar voor een weersverandering. Ze kroop uit haar hol en haastte zich voort door de sneeuw, die steeds natter werd. Terwijl ze voortsjokte zag ze de natte sneeuw veranderen in regen, en de regen in stortregen. Met het hart in de keel versnelde Demmi haar pas. Als door de warmte van de dagen ervoor de winter zijn laatste greep op de rivier had verloren, zou het ijs elk moment kunnen breken en Manaravak noodlottig worden, als hij nog niet veilig aan de overkant was. En als hij dat wel was, zou hij geen moge­lijkheid hebben om terug te keren.

Angst voor het leven van haar broer dreef haar voort. De rivier lag voor haar uit. Wanhopig dwong Demmi zichzelf verder, tot ze eindelijk op haar knieën neerviel in de doorweekte ijs- en modderbrij van een breed, glooiend stuk oever. Ze zag zijn sporen en wist dat ze te laat was. Manaravak was de rivier overgestoken.

Ze kon hem aan de andere kant zien. Hij stond met zijn gezicht naar het zuidoosten, het onbekende gebied vanwaar de Wanawut hem geroepen had. 'Wacht!' gilde ze uit alle macht. Hij stopte, draaide zich om en tuurde over de rivier. Ze stond op en begon blij en opgelucht naar hem te wuiven en te wenken. Ze had hem gevonden. Ze had hem eindelijk gevon­den. Levend en wel. 'Kom terug!' Gedurende een lang moment staarde hij naar haar. Ze wist dat hij niet van plan was terug te komen. En ze wist ook dat ze hem niet kon laten gaan.

'Wacht!' schreeuwde ze weer. Maar ditmaal rende ze struike­lend naar de rivier en begon die over te steken, uitglijdend, val­lend en weer overeind komend, almaar doorrennend, tot met een reusachtig gekraak de hemel zelf leek te splijten. Maar het was niet de hemel die openspleet; het was de rivier. Een grote, zwarte streep water verscheen in het ijs voor Demmi's voeten. Aan de overzijde draaide Manaravak zich om en rende zonder een ogenblik te aarzelen naar de oever.

'Nee!' waarschuwde Demmi.

Maar Manaravak had zich reeds toevertrouwd aan de rivier. Dat was een vergissing. Het ijs was al onder zijn voeten aan het scheuren.

Torka ging zijn volk voor in een wanhopige wedloop om de an­dere kant van de rivier te bereiken. Aangezien paniek hem een grotere bedreiging toescheen dan de rivier zelf, gunde hij hun geen rust, maar liet hen voortzwoegen met hun haastig geladen sleden, ervan overtuigd dat ze spoedig triomfantelijk op de an­dere oever zouden staan als ze het tempo erin konden houden. Zijn wil om te overleven gaf hem kracht. Hij duwde nog resolu­ter tegen zijn slee en ploeterde vasthoudend in westelijke rich­ting. Plotseling werd de lucht uiteengereten door een gigantisch gekraak; het ijs onder zijn voeten kwam omhoog, schoof abrupt naar rechts en kwam toen weer neer. Hij kwam op zijn knieën terecht, maar zakte niet door het ijs. Het was nog even vast en kon zijn gewicht nog dragen. Lonit, Zwaan en Sayanah lagen languit naast hem. Zijn slee was opzij geslingerd en met zijn voorste glijders blijven steken in een nau­we geul water die plotseling in het ijs voor hem was versche­nen... en helemaal om hem heen.

De wind liet een bitterkoude regen schuin op hen neerstriemen. De hoofdman verwenste zichzelf omdat hij kostbare tijd had verspild met zijn poging het vlees te behouden. In de tijd die ze hadden besteed aan het opladen van de sleden hadden ze al vei­lig aan de andere kant van de rivier kunnen zijn. Toen hij weer overeind stond, nam hij het oppervlak van de rivier kritisch in ogenschouw: het was gescheurd in grote witte schotsen die schommelden op het water.

'Vergeet de sleden! Jongens, help je moeders en zusters! Nu!'

'Maar er is zoveel vlees!' protesteerde Simu.

'Geen gemekker, doe wat ik zeg, Simu! Het vlees van de kariboe zal deze rivier voeden. Maar niet het vlees van het volk van Torka!'

De Voorspellende Wind verscheen aan Umak in een doodsvisioen... een visioen van warm, bleek vlees dat onderging in brullend water. Hij bleef staan waar hij stond. 'We moeten te­rug!'

'Niet voor we Demmi vinden,' zei Dak.

Umak was onvermurwbaar. 'Als Demmi de rivier is overgesto­ken voordat de wind draaide, dan is ze nu veilig op de andere oever. Zo niet...' Hij wenste de gedachte niet af te maken. 'Hoe dan ook is er niets wat wij nu voor haar kunnen doen. Maar als we opschieten, zijn we misschien in staat de anderen te helpen voordat het te laat is.'

'Schiet op!' brulde Torka naar zijn volk. Allen gehoorzaamden op slag, behalve Eneela. Ze was verlamd door angst en niet in staat om hulp te roepen toen Simu vooruitging om de door angst verstijfde, zware Zomermaan op de been te helpen. 'Kom op, Eneela!' Simu's bevel hing in de lucht voordat het verloren ging in de regen die op het ijs neerhamerde. Hij bleef lopen terwijl hij Zomermaan ondersteunde. 'Blijf dicht bij me, vrouw van Simu! Ik zal je beschermen!' Tankh passeerde haar met Larani naast zich. 'Schiet op, Moeder! We zijn al over de helft!' spoorde Larani haar in het voorbijgaan aan. Wankelend en Tankh steun bie­dend sprongen zij en Greks zoon van de ene dobberende ijs­schots naar de andere over steeds wijdere gapingen van donker water.

Met haar ogen knipperend tegen de regen mat Eneela de af­stand naar de overzijde. Vervolgens keek ze naar beneden. Het ijs onder haar voeten bewoog op en neer, op en neer. De kracht van de rivier deed het bevroren oppervlak rijzen en dalen, alsof er een groot, hijgend beest onder bewoog. Wat ze ook probeerde, Eneela kon zichzelf er niet toe brengen zich te verplaatsen, ook al was de rest van de stam nu bijna aan de overkant. Stemmen riepen haar naam door het geluid van regen en rivier. Ze hoorde Torka, Lonit, Zomermaan en Simu. 'Eneela! Waar ben je, mijn vrouw?' 'Kom vlug naar ons toe!' 'Nee, blijf waar je bent! Ik kom je halen!' Toen de wind de wolken uiteendreef, zag Eneela de anderen op de andere oever bij elkaar staan. Simu kwam met grote stappen over het ijs naar haar toe. Hij sprong van de ene drijvende ijs­schots op de andere, en Torka kwam achter hem aan. Eneela's ogen sperden zich open; ze zetten voor haar hun leven op het spel.

'Stop, Simu! Wacht, Torka! Ik kom eraan!' schreeuwde ze. Op dat moment brak het ijs onder haar voeten. 'Eneela!' schreeuwde Simu.

Het ijs kruide, waardoor de mannen op hun knieën vielen. Eneela wankelde en vocht dapper om haar evenwicht te vin­den. De rivier veranderde zo snel dat er geen peil op te trekken was.

Op de oever barstte Zomermaan in huilen uit en Lonit had de hulp van Iana, Honee, Zwaan en de jongens nodig om Larani ervan te weerhouden naar de rivier te rennen - want het was nu weer een rivier, niet langer een weg van ijs. De brede, platte ijsschotsen waar het volk even tevoren nog overheen was gegaan, begonnen nu over elkaar heen te schuiven, te draaien, te wer­velen en te schommelen onder invloed van de rivier die snel en vrij voortstroomde.

Torka en Simu worstelden om niet van het ijs gesleurd te wor­den terwijl de stroom hen stroomafwaarts begon te voeren. Er lag open water tussen hen en Eneela, die midden op de rivier, aan alle kanten door water ingesloten, op een vlak eiland van ijs zat dat onder hun ogen afbrokkelde. Met een gesmoorde snik van wanhoop stak Simu zijn hand naar haar uit en dwong zichzelf op één voet en toen op de andere - met als enig resul­taat dat hij zijn evenwicht verloor en plat vooroverviel. Torka, die nu vooroverlag op de ijsschots die hen beiden droeg, groef de punten van zijn ijslopers in het ijs en greep Simu bij de ran­den van zijn laarzen en wist zo net op tijd te voorkomen dat hij voorover in het water viel.

In een oogwenk lagen ze zij aan zij, buiten adem, misselijk door de steeds snellere wervelingen van de ijsschots die hen verder en verder rivierafwaarts deed tollen, misselijk ook van afschuw om hun onvermogen Eneela te redden. 'Vader Boven!' Torka vervloekte alle kwaadwillige geesten van deze wereld en de vol­gende terwijl hij de vrouw van Simu kleiner en kleiner zag wor­den, gevangen op haar eiland van ijs. Toen, zonder enige waar­schuwing, dook met de kracht van een explosie uit de snel stro­mende diepten een berg van ijs op die Eneela met ijsschots en al recht de lucht in stootte, de ijsschots verbrijzelend en haar hoog de lucht in slingerend.

Torka en Simu zagen haar vallen... en vallen... draaiend in de lucht... tot ze vast ijs raakte en slap en bewegingloos als een doorweekte pop van hertevel bleef liggen. Torka hoorde Simu - en zichzelf - zacht kreunen. En toen, ter­wijl Simu de naam van zijn vrouw prevelde, raakte hun ijs­schots iets. Door de klap rolde Torka opzij naar het water. Dit­maal was het Simu die hem redde. Maar of dat veel hielp... De schots helde verder naar rechts, waarbij één zijde zonk en de andere oprees, totdat hij op zijn kant in de lucht balanceerde en de twee jagers eraan bungelden terwijl ze zich als waanzinnigen vastklemden aan de bovenrand.

Toen de schots achteroverklapte, ging hij zo vlug onder dat Torka en Simu geen tijd hadden om te ontkomen. Met de brul­lende rivier om hen heen werden ze het water in gesmeten. Ver­suft, met de lucht uit hun longen geperst, lagen ze op hun rug in de rivier terwijl het volle gewicht van het ijs op hen drukte, hen naar beneden drukte... naar beneden... dieper... naar ijskoude diepten die ontsnappen onmogelijk maakten.

Umak rende met Dak achter zich aan het water in om Torka en Simu weg te sleuren uit het ondiepe water waar de razende ri­vier hen voor dood had achtergelaten. Half verdronken en ver­stijfd van kou zat de sjamaan op de oever te bibberen terwijl hij de levenswarmte terugwreef in zijn vader, en Dak snikkend over de dood van Eneela hetzelfde deed bij Simu. Umak werd door smart overmand. Eneela, vriendin, ik zag jouw dood, jouw dood die ik niet kon voorkomen. De Voorspellende Wind was een zacht, giftig gefluister op de achtergrond van zijn gedachten. Eneela was dood. Ze zouden haar levenloze gedaante nooit meer zien, behalve in hun herin­neringen. Hoe moest hij zijn vader vertellen dat Demmi en Manaravak ook werden vermist?

Later. Hij zou het Torka later vertellen. Nu was de Voorspel­lende Wind een stroom die zijn ziel overspoelde met een vi­sioen, en hij wist dat hij zijn vader nog een vernietigende waar­heid moest vertellen. 'De overstroming die weldra over ons zal komen, zal niet te vergelijken zijn met enige andere die wij ooit zagen. We moeten teruggaan naar ons winterkamp om het naar hoger gelegen terrein te verplaatsen!'

'En Demmi en Manaravak? Moeten wij hun ook de rug toeke­ren?' De vraag van Dak was scherp verwijtend. Met stomheid geslagen staarde Torka naar Umak, in afwach­ting van een antwoord.

Umak sprak met de stem van de rede. 'Vader, wat gedaan is kan niet ongedaan worden gemaakt. De rivier zal stijgen en het laagland vullen en ons allen wegvagen als je niet naar me luis­tert. Zij die zoek zijn - mogen de krachten der Schepping met hen zijn. Maar als je de stam wilt redden, moet je nu mijn koers volgen en niet omkijken.'

'Ik laat mijn vrouw niet in de steek!' benadrukte Dak. Torka was nog nadrukkelijker: 'Demmi is mijn dochter en Ma­naravak is mijn zoon.-Maar Umak spreekt de waarheid. De toekomst van het Volk ligt bij de stam. De levens van de vrou­wen en kinderen hangen van ons af. Wij kunnen die niet riske­ren - zelfs niet omwille van degenen die wij liefhebben.'

Terwijl ze zich wanhopig aan elkaar vastklemden, werden Demmi en Manaravak stroomafwaarts meegesleurd, en het was alleen aan hun vereende kracht en levenswil te danken dat ze het hoofd boven water wisten te houden tot een bocht in de rivier hen ruw neerwierp op een landtong van ijzige kiezel die vanaf de oever ver de rivier in stak. Versuft en rillend van de kou zaten ze verkleumd bij elkaar in de regen. 'Moe...' hijgde Manaravak. 'Zo k-koud...' Toen draaiden zijn ogen weg.

Demmi was er zeker van dat hij dood was. Geschrokken kniel­de ze bij hem neer. Manaravak was naakt in de koude regen, maar toch voelde zijn huid warm aan. Zijn inspanning om haar leven te redden was hem duur komen te staan. Zijn koorts was terug en zijn ademhaling was onregelmatig. Dicht bij hem knie­lend trok ze hem omhoog, dicht tegen zich aan, hield hem in haar armen en wiegde hem alsof hij weer een kind was.

Het hoofd van Manaravak viel op haar schouder. Hij sliep in haar omhelzing. Zo, in regen en wind, sliep hij als een uitgeput, stom dier naast de razende rivier.

Er dreef iets langs de landtong: een heuveltje van bont op een snel ronddraaiende ijsschots. Demmi begon te beven van angst. De rivier stroomde zo snel en wild dat de gedaante op het ijs bijna uit het zicht was voor haar blik er vat op kreeg. Bijna. Maar dat was voldoende om een mensenhand te zien die bewe­gingloos op het ijs lag, en een waterval van haar en een gezicht dat met open ogen de dood instaarde terwijl bloed het ijs onder de opengesperde mond donker kleurde. 'Eneela?'

De ijsschots was verdwenen. Stom van ontzetting wachtte Demmi tot andere vertrouwde lichamen op het ijs langs zouden dobberen. Toen dat niet het geval was, probeerde ze zichzelf ervan te overtuigen dat ze zich de eerste gedaante had inge­beeld.

Nu ze naar de met ijs bedekte golven keek, besefte ze dat het waterpeil aanzienlijk was gestegen sinds Manaravak en zij, nog maar even geleden, op de kiezelbank waren gekropen. De ri­vier was aan het stijgen! En de dooi was nog maar net begon­nen.

'We kunnen hier niet blijven!' Ze probeerde vergeefs haar ijlen­de broer bij te brengen en overeind te trekken. De inspanning putte haar uit. Weer liet ze zich op haar knieën vallen. Manara­vak was zo verzwakt door de ontbering en de koorts dat hij alle kracht had verloren. Hij kon niet opstaan. Zijn leven lag in haar handen. En hoewel ze nu eindelijk met hem alleen was, kon ze er niet verheugd over zijn, want hier zaten ze nu, geïso­leerd van hun volk, aan de verkeerde kant van de rivier, op een landtong die langzaam maar zeker onder water verdween.

- 2 -

Zoals Umak voorspeld had, trad de rivier wraakzuchtig buiten zijn oevers en verdronk alle levende wezens of sleurde ze mee op zijn weg. Er was geen tijd om over Eneela te treuren, noch om zich af te vragen wat er met Manaravak en met Demmi gebeurd kon zijn.

Het was een zwijgend, troosteloos groepje dat wegliep van de woedende rivier naar de hoge heuvels die de oostelijke bergke­tens flankeerden. Ze droegen het hoogst noodzakelijke en trok­ken geen sleden voort. Toen een hazenfamilie voor hen uit huppelde, verzekerde Naya iedereen dat de dieren hen naar Manaravak zouden leiden. Haar enige beloning was een draai om haar oren van Iana. Grek negeerde haar protest. En toen Naya met Umak op wilde lopen, deed hij haar terugdeinzen met de waarschuwing uit zijn buurt te blijven. Lonit kon geen medelijden opbrengen voor het meisje. Hoewel Naya bezwoer dat ze geen idee had waarom Umak boos op haar was, of waarom Manaravak in de storm was weggerend met Demmi achter zich aan, had Grek met beschaamd gezicht genoeg van het onvergeeflijke gedrag van zijn kleindochter ont­huld om Lonit diep terneer te slaan. Ze had het meisje ver­trouwd, en nu had Naya zich alweer moeilijkheden op de hals gehaald - moeilijkheden die later in een officiële raadsvergade­ring behandeld zouden worden... als de rivier hun een 'later' zou veroorloven.

Ze lieten de rivier steeds verder achter zich. Toen de kleintjes moeite kregen hen bij te benen, gaf Torka de ouders opdracht hen te dragen; toen de ouders wankelden op hun benen, zei Lo­nit hun op Torka te vertrouwen - hij zou hen vast en zeker vei­lig naar hooggelegen terrein leiden. En toch klonk er voor het eerst in haar leven twijfel door in deze woorden. Twee van haar kinderen werden vermist. Nantu was dood. Larani was voor het leven verminkt. Er was weinig hoop dat Eneela levend teruggevonden zou worden. De Vallei van de Grote Rivier verdreef het Volk even boosaardig als Dochter des Hemels gedaan had. Als de grote mammoettotem Levenschen­ker hen nog steeds voorging, dan merkten ze daar niets van. Misschien had Torka's geluk hem toch verlaten.

Demmi zou achteraf niet begrijpen hoe ze de kracht had gevon­den om Manaravak uit de rivier te halen. De bekiezelde land­tong kwam al onder water te staan toen ze hem overeind kreeg en hem naar vaste grond sleepte. 'Laat me,' fluisterde Manaravak. 'Red jezelf.' 'Jij bent mijzelf! Sta op. Help me. Ik kan dit niet alleen!' 'Je zult wel moeten.'

'Nooit! Heb ik niet al van kindsbeen af voor je gezorgd? Dem­mi en Manaravak zijn al vanaf hun kindertijd onafscheidelijk.' Ze klemden zich aan elkaar vast terwijl ze voorwaarts sjokten, steeds verder van de rivier richting heuvels. Maar de rivier volgde hen genadeloos, hij verbreidde zich over het land als een kolossaal, schrikwekkend brullend spook. Brokken ijs sloegen tegen hun benen, brachten hen uit hun evenwicht en deden hen belanden in koude, turbulente stromingen waaruit ze steeds moeilijker overeind konden komen.

Uit de hemel en uit de heuvels kwam het water als waanzinnig aanstromen, door oude, vertrouwde beddingen, door verse geulen in de stroomvlakte en door de uitgestrekte, aangeslibde waaiers die de lendenen van de grote bergen omgordden. Uit elke bergkloof, gletsjer en elk sneeuwveld in de omtrek van de grote vallei - uit elke druppel water die uit de hemel viel en uit elk stuk ijs, groot en klein, dat op zijn oppervlak uiteenbrak - leek de rivier zijn verwante geesten Wolk, Regen, IJs en Water op te roepen om deel te nemen aan zijn krankzinnige bestor­ming van het verdrinkende land.

Overweldigd door de ramp die haar trof, greep Demmi Mana­ravak steviger vast. Toen hij viel, viel ze met hem en voelde hem zwak en kreunend van overgave tegen haar aan zakken. 'Laat me nu niet in de steek!' schreeuwde ze naar hem. Ze gaf hem een klap tegen zijn schouder en trok hem omhoog met haar laatste restjes kracht. 'We zijn bijna op het droge,' loog ze. 'Vooruit. Ik heb jou even hard nodig als jij mij!' Hij keek haar van opzij aan, knikte en worstelde zich om ha­rentwille overeind.

Samen strompelden ze verder. Het water stond tot aan hun knieën en steeg snel. Verschrikt sloot Demmi haar armen krampachtig om haar broer. Een blok ijs trof haar hard van achteren. De bodem sloeg onder haar weg en ze vond geen vas­te grond meer onder haar voeten. Demmi en Manaravak wer­den meegesleurd.

'Hou me vast!' smeekte ze en ze schreeuwde het uit van angst, omdat Manaravak zich voordat ze hem kon tegenhouden, wel­bewust uit haar armen wegdraaide en haar van zich afduwde. 'Zwem, Demmi! Leef! Omwille van Dak en Kharn moet je le­ven! Zonder mij maak je een kans!'

'Nee!' gilde ze toen ze hem onder zag gaan. Het water sloot zich boven hem en weigerde om hem weer af te staan, zelfs al stak ze haar handen naar hem uit en dook ze onder het zwarte, ra­zende oppervlak. Ze kon hem niet zien; ze zag helemaal niets. Haar waarneming werd bemoeilijkt door de kracht van de stroom, de kneuzende, beukende, verdovende aanraking met dobberend ijs en het angstwekkende gebrul van de rivier zelf. Onder water was het geluid levendig, indringend. Het kwam haar lichaam binnen en bonsde en beukte in haar ogen, oren en borst, tot ze dacht dat het door haar schedel en huid naar bui­ten zou barsten en haar aan flarden zou scheuren. Ze voelde dat ze bezweek, toegaf, ontspande in de stroom die haar weg­voerde, weg naar... naar...

Plotseling werd haar voorwaartse beweging abrupt gestuit door iets enorms, iets wat vast en onbeweeglijk was. De rivier begon Demmi ervan weg te trekken. Met alles wat er van haar kracht over was, greep ze ernaar en merkte dat haar vingers zich vast­klemden aan een of ander grasachtig bosje dat standhield in de ijskoude stroom. Ze sloot haar ogen en verlangde naar haar vermiste broer. Laat hem in leven zijn en naar het droge wor­den gevoerd! Ze was te zwak om haar hoop stem te geven. Het enige wat ze kon doen was proberen te voorkomen dat ze door de rivier werd weggevoerd. Tot haar middel in de stroom en op de rand van uitputting klom ze hogerop, waarbij ze haar vin­gers stevig verstrengelde met de lange, borstelige bosjes en ze om haar armen draaide, zodat de rivier haar niet naar een wisse dood zou meesleuren, mocht ze bewusteloos raken.

Seconden gingen voorbij. Ongelofelijk genoeg sliep ze... Ze schrok wakker. Ze bewoog weer, meegesleurd door de ri­vier...? Nee. De rivier stroomde om haar heen, aan haar voor­bij. En toch bewoog ze voorwaarts, langzamer, lomer. Haar li­chaam werd opgetild, eruit en omlaag; omhoog, eruit en om­laag, steeds opnieuw, totdat het langzaam bij haar begon te da­gen dat ze zich vasthield aan iets wat haar droeg. In de regen en de duisternis duurde het even voordat ze besefte dat ze zich vastklemde aan de massieve, geweldige voorpoot van een levend beest. En als ze opzij keek wanneer ze naar vo­ren werd getild, kon ze andere van zijn soort gestaag zien voortploeteren door het stijgende water. 'Mammoeten!'

De rivier had haar laten botsen tegen de poot van een mam­moet! Geschrokken en te verkleumd om vast te houden, viel ze, kwam op haar rug in het water terecht en staarde omhoog naar de grootste mammoet van allemaal - Levenschenker. To­tem.

In wat iets weg had van een lichtelijk verstoord gebaar stak de mammoet zijn slurf uit, tilde een van schrik gillende Demmi uit de rivier, hoog boven zijn massieve slagtanden en zijn kop met de dubbele welvingen, die wel zeven meter boven de rivierbo­dem uitstak, en slingerde haar naar achteren, zodat ze met een weinig elegante, natte plof op zijn glooiende schouders terecht­kwam.

Ik ben dood en ben nu in de geestenwereld, want alleen daar kunnen zulke dingen gebeuren! dacht Demmi, terwijl ze han­denvol mammoethaar greep om zich aan op te trekken en omhoogklauterde naar de rug van het beest. Onder aan zijn nek liet ze zich op haar billen zakken en wikkelde zijn haar om haar dijen om niet door de schuddende, zwaaiende gang van de mammoet weg te glijden of door een schok in de rivier te val­len.

De uitputting sloeg toe. Weer zei ze tegen zichzelf dat dit alle­maal niet waar kon zijn, want nu zag ze hoe Levenschenker zijn slurf uitstrekte en een slappe gestalte uit het water plukte. 'Manaravak?' Ze huilde toen de mammoet het naakte, half be­wusteloze lichaam voor haar in zijn nek legde.

'Demmi...' fluisterde hij. 'Droom ik, Demmi?'

'Je bent dood,' zei ze tegen hem. 'We zijn allebei dood. Want

zelfs in dromen kunnen dit soort dingen niet gebeuren!'

- 3 -

Toen het water zakte, zochten Torka en zijn medejagers het verwoeste land af naar tekenen van Demmi en Manaravak, en naar Eneela's lichaam. Hun inspanningen waren tevergeefs.

Hoewel ze vele dode dieren aantroffen, waarvan de kadavers in de zon opzwollen en begonnen te ontbinden, ontdekten ze geen spoor van de vermisten. 'Ze beweren dat het jouw fout is.'

Diepbedroefd, met rode ogen van het urenlange huilen, keek Naya omhoog toen Yona bij haar kwam staan. Ze zat alleen aan de rand van een troosteloos tijdelijk kamp. Voorbij de armzalige schuilhutjes zaten de mannen bijeen in een slap han­gende tent waar ze sinds de schemering hadden zitten praten. 'De mannen en de oudere jongens zijn boos op je, Naya! Zelfs Grek. Simu zegt dat de krachten der Schepping zich tegen het Volk hebben gekeerd vanwege alle slechte dingen die jij gedaan hebt!'

Naya hield haar pijnlijke hoofd in haar handen. Ze hadden na­tuurlijk gelijk. Het was allemaal haar fout. Ze zeiden dat ze bij Manaravak had gelegen. Ze zeiden dat ze Umak te schande had gemaakt. Hoe kon ze zich gedragen hebben zoals ze zeiden en het zich niet herinneren? 'Luister je naar me, Naya?'

'Ik wil niet luisteren.' Ze voelde zich ziek van wroeging, en ze pakte een van de weinige bessen die in haar tas waren achterge­bleven en stak hem in haar mond, zonder erop te letten of Yona het zag.

'Iana zal boos zijn als ze weet dat je die bessen eet,' zei Yona.

'Ze is al boos,' bracht Naya in herinnering. 'Niemand behalve jij wil met me praten.'

'Je zit mooi in de problemen, Naya.' Yona's uitdrukking van zelfvoldane wraakzucht verwonderde en kwetste haar.

'Je bent niet erg aardig, Yona. Waarom geniet je er zo van dat de stam boos op me is?'

'Je hebt mijn poppen doodgemaakt!'

Naya zuchtte. 'Niemand kan een pop doodmaken. Bovendien heb ik een andere voor je gemaakt en...' 'Je vermoordde mijn poppen! Ik zag het bloed! Ik hoop dat ze naar Simu luisteren en jou uit de stam zetten.' Naya voelde zich plotseling koud van angst worden. Uit de stam gezet worden stond gelijk aan een doodvonnis. 'Dat zul­len ze nooit doen. Het is een ouderwetse straf, van de voorva­deren. Torka zou nooit...'

'Torka is heel bedroefd en hij luistert meer dan hij praat. Simu zegt dat de tijd is gekomen om ons de oude tradities te herinne­ren.' Het gezicht van het kleine meisje straalde. 'Wanneer ze jou wegsturen om voor altijd in de wind te lopen, zal Grek het meest van mij houden! Als ze jou wegsturen, zal ik mijn pop­pen niet hoeven bewaken, want behalve jij wil niemand in deze stam ze doodmaken.'

'Ik wil niets meer van de dood horen.'

De grimmige beslistheid in Torka's stem maakte allen die het hoorden duidelijk dat verzet niet bepaald welkom of wijs zou zijn.

Alleen Simu waagde het de hoofdman uit te dagen. 'Ik aan­vaard je besluit niet! Het meisje heeft al deze rampspoed over ons gebracht. Mijn zoon Nantu is dood! Mijn dochter Larani is voor het leven verminkt! Mijn Eneela is in de rivier verdwenen. De hondenmeute is tot twee dieren en een worp jongen terugge­bracht. We zijn door vuur, regen, rivier en ijs van het ene jachtkamp naar het andere gedreven!'

De ogen van Grek vonkten. 'Dochter des Hemels is geen onbe­kende voor het Volk in de tijd van de Maan van Gelend Gras! Daarvan kun je mijn Naya niet de schuld geven! En wat jouw Nantu betreft, die gehoorzaamde jou niet. Hij werd alleen voedsel voor Drie Poten omdat hij bij je wegliep. Daar kun je Klein Meisje niet de schuld van geven! En Eneela zou nog bij ons zijn als ze het niet had opgegeven toen we het ijs oversta­ken! Mijn Naya dwong haar niet om achter te blijven. En Dem­mi, de vrouw van jouw zoon Dak, heeft dit volk evenveel moeilijkheden bezorgd als mijn Naya! Waarom niet haar de schuld gegeven voor de verbranding van Larani en voor de dood van Nantu en...'

'Demmi heeft de geesten misschien al wel verantwoording moe­ten afleggen voor haar handelwijze,' zei Umak. Zijn stem klonk vreemd verwrongen.

Simu ving de starende blik van de sjamaan op. 'Welja, onze sja­maan spreekt het laatste woord!' snauwde hij. 'Ben je de schan­de vergeten waarmee Naya jou overlaadde - met je eigen broer? Ga je aan het feit voorbij dat haar daden Manaravak en Demmi het kamp uit en de storm in dreven? Als er iemand is die het recht heeft Naya iets te verwijten, dan ben jij het wel!' 'Ja. Alles wat je zoëven zei, is waar, Simu. Maar emotie is de vijand van wijsheid. Dat is een waarheid die je van pas zou kunnen komen als je de tijd zou nemen om er bij stil te staan.' De verwijzing van de sjamaan naar Simu's gedrag bracht de ja­ger in verlegenheid. 'Bah! Een man zonder gevoelens is helemaal geen man. Zit je hier om deze kwestie onopgelost te laten?' 'Die is opgelost,' antwoordde Umak koeltjes. 'De hoofdman heeft hem opgelost. Alleen jij hebt zijn beslissing betwist.' 'Maar er is niet gestraft!' riep Simu teleurgesteld uit. 'Genoeg!' Torka liet zijn handpalmen hard op zijn dijen neerko­men. 'Ik heb gezegd dat er genoeg over de dood is gesproken. Ik heb wel degelijk een beslissing genomen.' Alle ogen richtten zich op de hoofdman.

'De kleindochter van Grek heeft ons allen problemen bezorgd,' gaf hij toe. 'Maar ze is nog jong en ze leert zich nu anders en be­ter te gedragen. Eens werd ze aan Umak geschonken. Maar dit­maal zal ze ook echt naar zijn vuurkring gaan. Hij is Sjamaan. Hij zal omgaan met haar zoals hij wil. Dat is zijn recht.' Umak werd bleek van schrik. 'Ik... wil... haar... niet meer.' Torka schudde zijn hoofd. 'Zou je dan Simu willen volgen en haar voor eeuwig in de wind laten lopen?'

'Ik...' Umak zag eruit alsof hij ziek zou worden. 'Ze kan niet teruggaan naar de vuurkring van Grek,' zei Torka hem. 'Oude Leeuw heeft bewezen dat hij haar niet in de hand kan houden.'

Grek liet zijn hoofd hangen.

'Dan blijft alleen Dak over,' vervolgde Torka. 'Zou jij Naya bij je vuurkring willen nemen?'

Dak schrok terug. 'Ik heb al een vrouw!'

Te veel gepraat leidt nergens toe en brengt niets tot stand. Ik ben hoofdman. Wat mij betreft moet het gepraat ophouden. Ik beweer dat Umak, als Sjamaan, de beste man voor Naya is. Umak, jij zult de kleindochter van Grek bij je vuurkring ne­men - zo niet voor je eigen genoegen, dan om Honees last te verlichten.

'En als Manaravak terugkeert?' Simu stikte bijna van woede. 'Ze is en blijft Umaks vrouw,' herhaalde Torka. 'Daar wordt niet meer over gestreden.'

'Waar Naya gaat, volgt strijd als een schaduw!' Simu was hels. 'Wat te doen als ze weer de tradities van onze voorvaderen aan haar laars lapt en het heil van de stam opnieuw een kwade wen­ding geeft?'

De vraag hing zwart en stinkend in de lucht, als de rook van een brandende fakkel die in ranzig vet is gedoopt. Torka liet hem op zich inwerken en antwoordde zuchtend: 'Dan zal ik voor het welzijn van de stam gedwongen zijn haar tot de dood te veroordelen. Geeft dat jou voldoening, Simu? Geeft dat jul­lie allemaal voldoening?'

'Nee.' De ogen van de sjamaan stonden donker en troosteloos van het verschrikkelijke voornemen dat hij zijn vader en zijn medejagers nu op zachte, vermoeide toon meedeelde: 'Als ik Naya's man moet zijn, dan zal ik ook alle rechten en verant­woordelijkheden opeisen die daarbij horen. Als zij de krachten der Schepping weer beledigt en de stam weer in gevaar brengt, zal het mijn plicht zijn haar te doden.'

- 4 -

Demmi werd wakker en keek naar de zon. Levenschen­ker had Manaravak en haar met zijn slurf van zijn rug geplukt en hen op de rand van een ruime, diepgelegen, door de zon verwarmde grot neergezet, alsof ze niet zwaarder waren dan de kleine, op een mus lijkende ijsgors die beschut­ting op Demmi's schouder zocht. Het kwam haar allemaal als een droom voor: Manaravak naast haar... de zon op haar ge­zicht... het diepe, beschaduwde inwendige van de grot achter haar... de mammoet beneden die zich langzaam verwijderde, en het vogeltje dat zich in haar nek nestelde... al die dingen vormden vreemde, mystieke elementen in een wonderbaarlijk verhaal. Haar lichaam was gekneusd en haar voeten waren ge­havend; desalniettemin voelde ze zich heel goed, vol leven. Toen de ijsgors zijn vleugels spreidde en wegvloog in de rich­ting van het noordoosten, glimlachte ze en wist dat dit het zoe­ken naar de eigen soort betekende.

Manaravak stond met zijn gewicht op één been en krom van vermoeidheid naast haar terwijl hij uit de grot staarde. 'Ze zijn vast allemaal dood aan de andere kant van de rivier. We zullen het Volk nooit meer zien. Ik kan hun dood ruiken. Ja, ik kan hun verrotte lichamen ruiken.' Hij zakte plotseling in elkaar op de rotsachtige vloer van de grot, kreunde zachtjes en schudde zijn hoofd alsof hij het leeg wilde maken. Bezorgd knielde ze naast hem neer. Voor de eerste keer sinds ze wakker was keek Demmi aandachtig naar haar broer. De mammoet had hem uit de rivier gered, maar hij was nog steeds vreselijk ziek. Ze raak­te zijn schouder aan. Zijn huid gloeide van de koorts. 'Blijf hier rusten,' beval ze. 'Ik zal water voor je halen en probe­ren iets te vinden om je warm te houden.' 'Maak je over mij geen zorgen.'

Terwijl ze liefdevol haar hoofd schudde, trok ze haar jachttuniek over haar hoofd en legde die stevig om zijn schouders. 'Hoe zou ik me geen zorgen om je kunnen maken, Manaravak, als ik dat altijd gedaan heb?' 'Je had me niet achterna moeten komen.' 'Je had niet in de storm weg moeten rennen!' 'Dak had jou vaker moeten slaan!'

Dak! Wat kon Dak haar nu schelen? Demmi was blij dat ze be­vrijd was van de ongewenste verantwoordelijkheden die hij vertegenwoordigde. Ze was blij dat ze alleen met Manaravak was. Maar nu moest ze hem beter maken! Ze stond op. Naakt tot haar middel beefde ze in de luchtstroom die haar vanuit de diepten van de grot bereikte. De lucht was koud en vochtig en zwaar. Voor het eerst hoorde ze nu ook in de grot het geluid van water dat in een poel druppelde. Aangezien er binnen wa­ter was, hoefde ze zichzelf niet te kwellen met de vraag hoe ze dat voor haar broer naar de grot zou moeten krijgen. Toen de stank van rottend vlees haar bereikte, trok ze haar neus op. Was het een dier dat de grot als hol gebruikte en daar was ge­storven, of was het vlees dat de grot in was gesleept door een levend dier, dat er misschien op ditzelfde moment van zat te eten of dat later zou terugkomen om zich ermee te voeden? Leeuwen deden dat, en beren ook.

Demmi slikte. In de toestand waarin Manaravak en zij verkeer­den zouden ze geen schijn van kans maken tegen een roofdier. 'We kunnen hier niet blijven!' zei ze tegen hem. Maar terwijl ze het zei, besefte ze dat hij haar niet kon horen. Hij was op de bodem van de grot in elkaar gezakt en ijlde. Ze wist hem zowaar overeind te krijgen en deed een paar wankele stappen achteruit, voordat ze zich bewust werd van de nutte­loosheid van haar inspanning: de mammoet had hen hoog langs de rotswand opgetild alvorens hen in de grot neer te zet­ten: om af te dalen zou ze een stuk naar beneden moeten klim­men. Met Manaravak zou dat onmogelijk zijn. Ze vlijde hem op zijn rug, knielde toen naast hem, kuste zijn voorhoofd en zijn mond, en raakte de littekens aan waarmee de grote beer Drie Poten hem had gemerkt. Toen kuste ze hem weer op de mond, de kus van een vrouw. Dak zou het niet hebben goedge­keurd. Maar Dak was niet hier om te zien wat ze deed, bedacht ze, terwijl ze zich terugtrok van haar broer en hem levens­kracht toewenste als ze faalde in wat ze op het punt stond te gaan doen.

Langzaam, met bonzend hart en droge mond, kwam Demmi overeind en liep met haar vilmes in haar hand het binnenste van de grot in.

Naya zat nog steeds aan de rand van het kamp, waar ze op haar eentje had zitten soezen. Ze keek op toen Umak in haar richting kwam met zijn rug naar het ochtendlicht. Zijn gezicht stond strak. Zijn ogen voorspelden niet veel goeds toen hij voor haar stilstond. Ze stonden donker, strak en vijandig. Het waren niet de warme, bruine ogen die ze zo goed kende. 'Pak je spullen en kom met me mee.'

'Nee!' riep Naya ontsteld en ongelovig. 'Umak, zeg me dat je me niet weg gaat sturen!'

'Raap je spullen bij elkaar en kom met me mee, Naya. Laat het me niet nog eens zeggen.'

Naya kon zich niet verroeren van angst. Vanwaar ze zat kon ze gezichten naar haar zien gluren vanuit de verschillende schuil­hutjes. De jagers waren inmiddels uit de raadstent tevoorschijn gekomen. Ze stonden allen stil naar haar te staren. Grek keek weg toen haar ogen de zijne ontmoetten. 'Kom mee, zeg ik!'

Ze huiverde. Umaks bevel was zo scherp als een in woede weg­geslingerde speer. Ze werd koud van angst. De man die voor haar stond was niet haar Umak. Hij was Sjamaan. Hij zag er gereserveerd en dreigend uit. Naya kromp ineen toen ze zich herinnerde hoe hij voor de krachten der Schepping had gedanst uit naam van zijn gewonde broer: geverfd, met veren bedekt, zijn krachtige, naakte lichaam voor allen tentoongesteld, zijn mannelijk deel even groot, stoutmoedig en potentieel gevaar­lijk als de rest.

"Nee!' schreeuwde ze terwijl ze ineenkromp. 'Ik wil nergens met jou heen gaan!' Tranen brandden en welden op in haar ogen. Ze klemde haar tanden op elkaar om niet te gaan gillen. Hij stak een hand omlaag, pakte haar bij haar haren en rukte haar met zo'n kracht overeind dat ze haar naaitas bijna liet val­len.

Zeg geen nee meer tegen mij,' waarschuwde hij, en begon haar zonder nog maar iets te zeggen het kamp door te sleuren naar zijn schuilhut.

Umak was woest, bedroefd en extatisch gelukkig tegelijk. Naya was de zijne en zou doen zoals hij zei, of sterven. Zijn macht over haar riep zowel genoegen als agressieve opwinding in hem op. Nooit had hij haar méér gewild dan nu - en tegelijk wilde hij haar ook helemaal niet. Hij sleurde haar het kamp door naar zijn hut. Hij voelde geen medelijden. Toen ze struikelde, bleef hij haar meesleuren totdat ze erin slaagde op de been te komen. Hij duwde haar zijn hut in, langs een geeuwende Honee. Li en de jonge Jhon sprongen opzij terwijl ze neerstruikelde op zijn netjes opgemaakte beddenvachten.

Verbluft krabbelde ze overeind tot ze zat, klampte zich vast aan haar naaitas, trok haar knieën op tot haar kin en sloeg ril­lend haar armen om haar benen.

Umak stond woest naar haar te kijken. Woede kon een man hard van geilheid maken. Hij was het allebei. Honee stuurde de kinderen naar buiten. 'Je vader wil een poosje alleen zijn met zijn nieuwe vrouw.'

De woorden van de vrouw troffen Naya als een lawine. Ze barstte in tranen uit. Ze snikte om haar grootvader en maakte aanstalten om op te staan, maar Umak duwde haar neer. 'Grek zal niet komen,' zei hij haar koud. 'Dit is jouw vuurkring vanaf nu. De raad heeft het bevolen. Hoe sneller je aan het idee gewend bent, des te beter het is voor iedereen. Je hebt mij te schande gemaakt, Naya. Je hebt jezelf en je volk te schande ge­maakt. Het minste dat je nu kunt doen is de wil van de hoofd­man en van de krachten der Schepping aanvaarden. Je bent mijn vrouw. Als je leven je lief is, zul je dat niet vergeten en ge­hoorzamen aan alles wat ik zeg.'

Naya's hoofd viel op haar knieën. Haar hele lichaam schokte van het snikken.

Honee joeg Jhon en Li van het hutje weg, dacht een ogenblik na en keek naar haar man met een gezicht dat verwrongen was van bezorgdheid. 'Ze is nog maar een meisje, Umak. Wees aar­dig tegen haar.'

Het zacht gesproken pleidooi wekte irritatie in plaats van me­dedogen. 'Als ik niet aardig was, zou Simu zijn zin in de raad hebben gehad. Hij had gelijk wat haar betreft: ze is een pro­bleem.'

Honee stond heel stil. Haar gezicht was ernstig toen ze zonder nog iets te zeggen haar warme sjaal opnam en zei dat ze zou te­rugkomen als hij om haar vroeg. 'Je hoeft niet weg te gaan.'

Ze taxeerde hem en het snikkende meisje met wetende ogen. 'Ik blijf liever niet.'

Hij zag haar gaan. Hij kende Honee goed genoeg om zeker te weten dat ze de kinderen naar de hut van Grek zou meenemen en de oude man zou troosten en hem zou verzekeren dat Naya het goed maakte.

Het gesnik van Naya vestigde zijn aandacht weer op de kleine, kwetsbare jonge vrouw. Hij begreep haar angst voor hem niet; hij wilde die niet dulden.

'Je huilde niet toen je je benen voor Manaravak spreidde. Je snikte niet toen je hem opvrijde en hem smeekte om in je te ko­men... weer in je te komen.'

Ze keek omhoog. Haar gezicht had geen kleur en stond verwil­derd. 'Ik herinner het me niet.'

'Nee?' Umak bleef onbewogen onder haar treurigheid. Haar ar­geloze uitdrukking maakte hem woedend. Een vrouw kon zich niet gedragen zoals ze zich met Manaravak had gedragen en het zich niet herinneren!'

'Wel,' zei hij, en strekte zijn hand uit om haar overeind te trek­ken. 'Dit zul je je vast wel herinneren!'

Net toen hij ertoe kwam om haar te kussen, riep ze uit dat ze misselijk begon te worden. Dat bleek ze ook te zijn. Na veel ge­snik en overgeven stortte ze als een deerniswekkend hoopje aan zijn voeten ineen, huilde en zei dat het haar speet. Hij wist niet wanneer de woede uit hem wegvloeide. Hij wist al­leen dat hij op zijn knieën zat en haar vasthield, terwijl hij haar in zijn armen wiegde alsof ze een klein kind was. 'Stil maar, Naya. Het was niet mijn bedoeling om je aan het huilen te ma­ken.'

Ze snikte tot ze uitgeput was en hing tegen hem aan. Hij stond op, bracht vochtige huidjes om haar gezicht af te vegen, nam haar op en droeg haar naar een schone stapel beddenvachten. Hij voelde dat ze naar hem keek terwijl hij zich omdraaide om de vieze troep op te ruimen. Hij rolde zijn besmeurde slaaphuiden op en wierp het hele zaakje de hut uit. Toen hij naar haar terugkeerde, zat ze ineengezakt en vermoeid op de schone vachten, met rode ogen en beschaamd gezicht. Hij knielde voor haar neer en vroeg haar of ze zich nog steeds misselijk voelde. 'Mijn bessen...' fluisterde ze. 'In mijn naaitas daar. Ze zullen me beter maken.'

Hij haalde de tas voor haar en zag haar bezorgd het voorhoofd fronsen toen ze met bevende, begerige handen verscheidene ge­rimpelde bolletjes met de kleur van gedroogd sap tevoorschijn haalde.

'Ze zijn bijna op,' zei ze met een teleurgestelde zucht, terwijl ze alle bessen op één na liet terugglijden in haar tas. 'Ik moet ze niet verspillen. Ik moet ze zien te bewaren.' Ze at de verdroog­de vrucht op.

Hij zag hoe haar gezicht zich ontspande. Haar lippen en wan­gen kregen weer kleur. Al zijn oude gevoelens voor haar waren terug toen ze flauwtjes naar hem glimlachte. 'Goed spul,' zei ze, terwijl ze haar ogen sloot. En toen wierp ze plotseling haar armen om zijn hals en klemde zich aan hem vast. 'O, Umak, waarom is iedereen zo boos op mij?' Hij werd overweldigd door gevoelens van liefde. Hij streelde haar armen en rug, merkte dat zijn vingers afwezig dwaalden langs een eindje vlecht dat om haar hals lag. 'Je moet leren om te denken voordat je iets doet, zodat anderen niet steeds de last van jouw fouten en gedachteloosheid blijven dragen.' Ze trilde een beetje terwijl ze haar gezicht dieper in zijn schou­der begroef. 'Soms doe ik dingen, maar weet ik niet waarom of herinner ik me pas achteraf wat ik gedaan heb. Dat is niet goed.'

'Nee, dat is niet goed.' Hij hield haar vast, kuste haar op haar hoofd en ging door met haar hals te strelen, terwijl hij afwezig haar leren halssnoer tussen duim en wijsvinger liet glijden. 'Je moet niet vergeten dat je nu een vrouw bent. Ik zal je helpen voorzichtiger te zijn. Je zult er geen spijt van hebben dat je mijn vrouw geworden bent.'

'Ik wil mijn benen niet spreiden voor jouw mannenbeen. Het is heel groot.' De weerzin en angst in haar stem waren onmisken­baar.

'Je spreidde je benen voor Manaravak.'

Ze haalde onrustig adem en zei toen: 'Ik herinner het me niet. Hij moet me gedwongen hebben! En achteraf voelde ik van bin­nen pijn en ik bloedde. Ook zijn mannenbeen was erg groot! Het was geen goed ding voor mij.' Ze verstijfde een beetje in zijn armen, begon toen opzettelijk over iets anders. 'Wanneer de tijd van het eindeloze licht aanbreekt, wil mijn Umak me dan helpen om meer van mijn goede geneeskrachtige bessen te vinden?'

'Als je dat fijn vindt.'

'Ik zal het heel erg fijn vinden. Maar we moeten het Iana niet vertellen.'

'Je bent nu mijn vrouw. Je hoeft je geen zorgen over Iana te ma­ken.'

Weer zuchtte ze, gelukkig en slaperig. 'Goed.' Ze gaapte. 'Ik vind Iana niet aardig.'

De warmte van haar adem tegen zijn keel was zo zoet en wel­kom als een zomerwind. Hij sloot zijn ogen en hield haar dicht tegen zich aan. Ze deed geen poging om te vluchten. Ze was nu de zijne, veilig en tevreden in zijn armen. Wat er tussen hen als man en vrouw zou gebeuren, zou komen zoals en wanneer het kwam. Hij wilde het niet forceren zoals Manaravak gedaan had. Hij zou haar zachtjes leiden, haar tedere gids zijn, haar zo geleidelijk openen voor zijn behoefte dat haar lichaam hem weldra zou passen als een mooie, soepele handschoen. Zijn wenkbrauwen gingen omlaag. Dus Manaravak had haar tegen haar wil genomen! Toen hij in de sneeuwstorm bij hen binnengevallen was, moest hij door jaloezie het ergste hebben gedacht en het daarom ook zo hebben gezien. Naya was geen gewillig wijfje voor zijn broer geweest. Ze was helemaal niet van zins ooit nog bij hem te liggen! Manaravak had haar ge­dwongen, haar pijn gedaan. Geen wonder dat hij weggerend was!

Umak glimlachte bedroefd en bitter. Arme Manaravak. Altijd huilde op de achtergrond van zijn gedachten de Wanawut, die het dierlijke in hem losmaakte, zodat hij nooit helemaal in staat was zich aan de gewoonten en beperkingen van zijn medemen­sen aan te passen. Misschien zou hij het ooit leren, als de krach­ten der Schepping hem veilig naar huis zouden brengen; in elk geval zou Umak hem vergiffenis schenken. Tenslotte waren ze broers, tweelingen, en Naya was nu de zijne. Niets wat Manaravak kon doen - in deze wereld of in de volgende - kon dat ooit veranderen.

Demmi keek niet om. Ze liep in steeds zwakker wordend licht gestaag verder in de richting van de verschrikkelijke stank van rottend vlees. De grot was diep, ruim en gevuld met koude luchtstromen die als dolende geesten door ongeziene spleten en krochten in de bergwand naar binnen bliezen. Demmi huiver­de; ze vond de grot allerminst prettig en om zichzelf te kalme­ren bedacht ze dat beren aan een kleiner hol de voorkeur gaven en dat leeuwen zich een droger, zonniger leger zochten. Ze rustte even, in diep schemerdonker nu. Ze ademde in en met nog een paar stappen door de steeds dikkere duisternis vond ze waar ze naar zocht. Het dode dier dat achter in de grot lag had er niet in gewoond; uit niets bleek dat het vlees naar binnen was gesleept en er lagen geen uitwerpselen. Slechts een paar stenen waren hier en daar verschoven toen de grote beer zijn weg naar de grot had gezocht om te sterven. Demmi legde haar hand over haar mond en neus om de stank van rottend vlees tegen te houden. Het lijk was groot en van een vrouwtje. De huid was bruin als van een bizon. De klau­wen hadden de grootte van kleine hoorns en de poten waar ze aan vastzaten waren even groot als de hoofden van twee man­nen die dicht naast elkaar staan. Ze knielde en vroeg zich af wat de doodsoorzaak zou zijn geweest. Toen zag ze de ver­schrikkelijke gapende wonden in de openliggende buik. Welke diersoort kon ze veroorzaakt hebben? Leeuwen? Een troep wolven? Een reuzenluiaard? Of de Wanawut? Ze schudde de gedachte van zich af. Het deed er niet toe waardoor de beer was gedood, of de halfgevormde jongen die ze nu verschrompeld in de blootgelegde baarmoeder zag liggen.

Demmi's maaginhoud kwam naar boven. Ze wist die binnen te houden, zij het ternauwernood. Ze liet haar hoofd hangen en vocht tegen een golf van duizeligheid. Terwijl ze haar tanden opeenklemde, vroeg Demmi zich af of ze zwanger was. Ze had haar laatste bloeding overgeslagen, en de twee voorgaande ke­ren waren gering en vlekkerig geweest; maar in tijden van spanning en honger was het niet ongewoon dat vrouwen niet bloedden. Ze was niet graag zwanger geweest. De aanvallen van misselijkheid en de afzondering in de hut van het bloed hadden haar helemaal niet aangestaan. En dat ze niet mee op jacht mocht met de mannen was wel het allerergste. Maar ze had geen tijd om zich daar nu zorgen over te maken. Manaravak had haar nu nodig. En er was veel werk te doen voordat de huid, het vlees en het merg van de dode beer haar broer en haar warmte en voeding zouden verschaffen.

- 5 -

De voorouders plachten te zeggen dat de tijd alle wonden geneest. Zelfs aan de pijn van wonden die noodlottig bleken kwam een einde met de dood. Toch wist Torka, toen hij op zoek naar betere jachtgronden zijn volk de verwoes­te Vallei van de Grote Razende Rivier uit leidde, dat de voorou­ders het mis hadden. Er waren wonden die niet zouden gene­zen, wonden die pijn bleven doen, die de ziel doodden maar het vlees in leven lieten, zodat het gedoemd was te lijden en te bloe­den om het dierbare dat verloren ging en nooit hervonden werd. De hele stam leek de last van de droefenis te voelen. Zelfs de kinderen en de honden waren bedrukt. De behoefte vers vlees te vinden voorbij het door de vloed ge­teisterde dal dreef de stam voort. De jagers hadden naar Demmi en Manaravak gezocht, maar afgezien van een mocassin van Demmi, die Makker ontdekte en die iedereen de zekerheid gaf dat de vrouw dood was, werd er van broer en zus geen spoor gevonden. Evenmin hadden ze het lichaam van Eneela gevonden.

Dak, die zijn vrouw, zijn moeder en zijn jongere broer had ver­loren, kreeg geen hap meer door zijn keel en was diep wanho­pig. 'De rivier heeft Demmi en Manaravak tot zich genomen,' had hij tegen Umak gezegd. 'Mijn vrouw heeft eindelijk haar zin gekregen. Ze zal voor eeuwig bij haar broer zijn. We zullen hen nooit meer zien... in deze wereld of de volgende.' Toen het Volk het uitgestrekte, golvende heuvelgebied aan de noordelijke rand van het dal bereikte, rustte het even om de Grote Razende Rivier achter zich te laten. Maar eerst hielden ze een plechtig afscheidsritueel voor hen die achterbleven. Het was laat op de dag. De zon stond laag en de wind woei aan­genaam uit het westen toen ze somber naar de rivieroever lie­pen en Demmi's mocassin en Manaravaks berehuid van Drie Poten aan de rivier prijsgaven; daar zouden hun levensgeesten nu voorgoed verblijven. Bij het zien van de huid en de mocas­sin die op de stroom wegspoelden, gaf de stam alle hoop op dat zij die verdwenen waren ooit levend teruggevonden zouden worden.

Op dat ogenblik werd het groepje mensen opgeschrikt door Daks gebroken kreten van smart, en Umak, Torka, Simu en Grek renden op hem toe om te voorkomen dat hij een dolk in zijn eigen borst stiet.

'Nee!' gilde Larani, terwijl ze op haar broer afsnelde. Maar tot ieders verbazing was Zwaan de snelste van allen. Ze liet Kharn achter en was in een mum van tijd bij Dak. Ze greep zijn arm en ging er met een van inspanning vertrokken gezicht aan hangen en trekken terwijl ze tegen hem tekeerging. 'Zelf­zuchtig! Gedachteloos! Wat ben jij een verschrikkelijke man! Laat dat mes los! Zie je niet dat Kharn toekijkt? Hij heeft zijn moeder en zijn grootmoeder verloren! Moet hij ook zijn vader verliezen?'

Haar woorden waren scherp als een mes, maar het was de har­de trap die ze hem tegen zijn scheen gaf die het hem deed. Hij liet zijn arm zakken en keek verdwaasd op haar neer. Toen gaf ze hem zo'n harde klap in het gezicht dat zijn hoofd opzij vloog en het geluid de lucht deed trillen.

Niemand verroerde zich. Larani zag Torka's ogen zich tot spleetjes versmallen en Honee verbaasd naar adem snakken terwijl haar eigen mond openviel. Nooit had ze gedacht dat de zachtaardige, lieve Zwaan zo kwaad kon worden.

'Jij ondankbare ellendeling. Dat noemt zich man!' De ogen van Zwaan schoten vuur terwijl ze naar Dak schreeuwde. Tranen rolden over haar wangen, maar ze deed geen poging ze af te ve­gen. 'Lafaard! Zwakkeling! Je bent Demmi niet waard, over wie je beweert te treuren! Haar geest moet wel wegkwijnen van schaamte als ze jou zo ziet... net als de mijne!' Dak knipperde ongelovig met zijn ogen.

'Kijk me aan!' beval ze. 'Ik huil om mijn verloren zuster, om mijn broer, en om jouw moeder. Maar het meest huil ik om jou, om de schande die je over ons allen brengt!' Dak staarde op Zwaan neer alsof ze een vreemde was. Ze keek woest naar hem op, met trotse blik en betraande, vuurro­de wangen. 'Waarom verspil ik mijn woorden aan jou?' riep ze verachtelijk. 'Ga je gang maar! Maak maar een einde aan je leven, als je niet de moed hebt je verlies en je smart als een man te dragen!' Ze keerde zich om op haar hielen, liep naar haar reisbepakking en ging er bovenop zitten, uitstarend over de rivier tot Kharn naar haar toe kwam en aan haar mouw trok. Zonder aarzelen trok Zwaan hem op schoot en knuffelde hem, terwijl ze hardop sprak: 'Wat ben jij een grote, dappere jongen, Kharn - zo dap­per als je moeder!'

Dak hief zijn hoofd hoog op en klemde zijn kaken opeen. Zijn arm met het mes ging langzaam omhoog, en toen Larani, Torka en Umak aanstalten maakten om hem tegen te houden, waarschuwde hij hen met een snauw om terug te gaan. 'Wat ik nu doe, doe ik voor Demmi, zodat allen vanaf vandaag het merkteken kunnen zien dat zij op mijn leven heeft gezet... en zodat niemand, en zeker geen vrouw, het ooit zal wagen mij een lafaard te noemen!'

Larani zag dat Zwaan hem met grote ogen aankeek en vervol­gens Kharns gezicht wegdraaide. Toen riep Larani ontsteld uit: 'Niet doen, Broer, alsjeblieft!'

Oneindig traag en zonder één geluid trok Dak onbewogen zijn dolk over elke slaap, naar beneden over elke arm en toen over zijn borst. Het leer van zijn mouwen en hemd opende zich, en bloed welde op en bevlekte zijn kleding.

Zwijgend keek de stam toe hoe Dak het bebloede mes ophief en het de rivier in slingerde.

Zwijgend brachten ze de avond door en zwijgend werden ze bij dageraad wakker, namen hun bepakking op en liepen zonder om te kijken verder.

Laat op de dag rustte het Volk uit. Reuzencondors cirkelden rond aan de zuidelijke horizon. Lonit staarde er bleekjes naar en drong er bij Torka op aan die richting op te gaan, in de hoop de laatste rustplaats van de beenderen van hun beminden te ontdekken.

'Als ze dood neerliggen in de schaduw van de grote aasetende vogels, kunnen we tenminste hun beenderen zo schikken dat ze eeuwig naar de hemel kijken.'

Torka trok zijn wenkbrauwen fronsend omlaag. 'We hebben hun geesten toevertrouwd aan de rivier. Je moet je hoop nu op de toekomst vestigen. Je moet vooruitkijken, niet achteruit. Ons geluk heeft altijd in oostelijke richting gelegen. Als we het terugvinden, zal dat zijn in het voetspoor van de grote mam­moet Levenschenker.'

Lonit slaakte een sombere zucht, maar ze bracht er niets tegen in.

Ver weg, aan de overkant van de rivier, droomde Manaravak van een galopperend paard dat met Dochter des Hemels door de zon rende, die zijn naam riep terwijl ze brandend als een fak­kel op zijn rug reed.

'Manaravak!' Demmi duwde tegen zijn schouder om hem te wekken. Knipperend met zijn ogen ontwaakte hij uit zijn dro­men, half verwachtend Larani te zien, die hem herinnerde aan het vurige paard en aan de steppebrand. 'Luister!' De stem van Demmi was gebiedend. Hij steunde op een elleboog, teleurgesteld toen hij zag dat het zijn zuster maar was die naast hem hurkte bij de rand van de grot. Hoe lang zat ze daar al met de twee ruw gevormde stok­ken, die ze uit berenbot had gemaakt, in haar hand, wakend en wachtend, gereed om hem met haar leven te beschermen? Da­gen. Nachten. Hij had zijn besef van tijd verloren, maar hij voelde zich nu sterker dan in tijden en was voor de eerste keer hongerig.

'Hoor je ze?' vroeg zij.

Hij luisterde. 'Wanawuts!' zei hij glimlachend. 'Kijk niet zo blij!' Ze keek Manaravak aan. De wonden op zijn gezicht en op zijn armen etterden, hoewel ze ze regelmatig schoonmaakte en insmeerde met geneeskrachtig vet uit het li­chaam van de beer. Haar hand dwaalde over zijn gezicht, keel, schouders en borst. 'Zelfs al zul je onder de littekens zitten, dan nog ben je voor mij de man bij wie ik het liefst ben en naar wie ik het liefst kijk.' 'Laat me met rust, Demmi.'

'Heb je er nog steeds spijt van dat we samen zijn?'

'Ja...' Hij dreef terug naar zijn dromen. 'Het was beter geweest als je niet achter me aan was gekomen.'

Demmi legde haar speren opzij, kroop onder de beschermende warmte van de berehuid en schurkte zich tegen Manaravak aan.

Haar hand bewoog over zijn buik en vervolgens omlaag totdat ze na slechts een korte aarzeling ten slotte deed waarnaar ze al veel te veel manen had verlangd. Ze raakte zijn lendenen aan, strelend en tastend tot zijn penis in beweging kwam en zwol on­der de zachte druk van haar handpalm en de trage, doelgerichte bewegingen van haar vingers. 'Je lichaam spreekt een andere taal dan je mond, Manaravak.'

Niet zonder zich geweld aan te doen draaide hij zich van haar weg. 'Laat me slapen, Zus!' gromde hij, gepijnigd en geïrri­teerd. 'Dat is verboden tussen ons!'

Haar handen gleden over zijn rug. 'Alleen omdat we van Tor­ka' s stam zijn. In het verre land van onze voorvaderen, bij het volk van Simu, zou het niet verboden zijn.' 'Laat deze man met rust! Ik wil jou niet!' Ze lag een lange poos stil, trillend van verlangen, terwijl hij naast haar ontspannen in slaap viel. Ze bewoog niet, maar liet hem dromen tot ze, bij het krieken van de dag, het geluid van regen hoorde. Ze bleef naast hem, warm en vol vrouwelijke be­geerte naar een man.

Hij lag nu op zijn rug. Zijn huid was warm en droog van de koorts. Uit het zachte gekreun dat nu en dan aan zijn lippen ontsnapte, maakte ze op dat hij pijn had. Opnieuw trachtte ze hem te troosten door zachte strelingen en gefluisterde woordjes van liefde. Haar handen dwaalden naar zijn lendenen. Hij sliep, maar hij was niet dood - hij was even hard als zij vochtig en willig.

Langzaam, met kloppend hart, nam ze zo'n houding aan dat ze op haar knieën steunend boven hem hing, en begon hem te be­werken tot hij een volle, kloppende erectie had. Pas toen bracht ze hem in positie en hijgde van verrukking nog voor ze zichzelf over hem heen liet zakken. Wat was hij groot! Hoe vol­maakt paste hij toen ze zich bewoog om hem diep in zich op te nemen. Haar lichaam gloeide van hem. Was het ooit zo met Dak geweest? Nee! Ze had nooit zo gesmacht naar de zoon van Simu als ze smachtte naar Manaravak... hem nooit zo be­geerd... nooit zo in brand gestaan als nu. Ademloos zocht ze steun op haar gespreide handen, haar heupen nu vrij om te be­wegen, en werkte naar haar vervulling toe terwijl ze zijn naam uitsnikte.

Met gesloten ogen pakte hij haar heupen, duwde zijn bekken omhoog en kwam zacht kreunend van ontspanning in haar klaar, waarbij hij haar vasthield en huiverend van genot met zijn lid steeds hoger in haar opdrong op zoek naar meer genot. 'Manaravak!' schreeuwde zij. 'Eindelijk! Ik wist dat het zo zou zijn tussen ons!'

Grommend opende hij zijn ogen en staarde boos naar haar op, trok zich toen uit haar terug en gooide haar ruw opzij. 'Tussen ons is dit verboden!' schreeuwde hij naar haar, en weerzin gloeide in zijn ogen. 'Nooit meer, Demmi. Ga weg. Je brengt schande over ons beiden!'

Ze ging niet weg. Ze knielde naast hem. Ze zei hem dat ze van hem hield en dat hun volk ver weg was en nooit hoefde te we­ten wat er tussen hen gebeurde.

Hij trok de berehuid over zijn hoofd en weigerde de rest van de dag tegen haar te praten. Toen de avond neerdaalde, liet hij haar alleen slapen.

En zo ging een nacht voorbij en vervolgens nog een dag. De wonden op zijn gezicht en armen etterden. 'De geesten zijn boos dat een broer en een zuster samen man en vrouw zijn geweest,' zei hij.

'Laten ze dan hun woede maar op mij richten, want je nam niet uit vrije wil deel aan onze vrijpartij.'

Eén zwarte wenkbrauw ging omhoog. 'Zo diep slaap ik nu ook weer niet, Demmi.'

Hun ogen ontmoetten elkaar en bleven dat doen.

'Het wordt weer donker,' zei hij. 'Kunnen de geesten in grotten kijken om te weten wat deze man en zijn zuster samen gedaan hebben?'

'Ik kan niet namens de geesten spreken, Manaravak, maar ik vrees ze niet wanneer ik bij jou ben. Hier, laat me je wonden weer verzachten met berenvet.'

Maar het was niet het berenvet dat hem zachter maakte; het was de aanraking van zijn zuster toen hij op zijn rug lag en haar toe­stond hem lief te hebben zoals ze hem eerder had liefgehad. Zwak en vol pijn als hij was, zag Manaravak geen reden om weerstand te bieden. Ze waren nu ver van het Volk - ver van spiedende ogen die de inbreuk op het oude verbod dat hen tot nu toe van lichamelijke vereniging had weerhouden, zouden kunnen verraden.

- 6 -

Torka en zijn stam trokken steeds verder naar het noord­oosten, de opkomende zon tegemoet. De tocht was lang, maar ze hadden langere achter de rug. De opbrengst van de jacht was armzalig, maar ze hadden slechtere meegemaakt. Het weer was grillig en soms verraderlijk, maar ze kenden niet anders.

De toendravlakten leken eindeloos. Steeds verder liepen ze, steeds dichter de nog immer verre bergen naderend. Umak droeg zijn dochter op zijn schouders en merkte dat zijn geest op drift en in herinneringen verzonken was terwijl hij naar de wind luisterde die om hem heen blies over de kale vlakten... fluisterend... zuchtend... Toen bleef hij plotseling doodstil

staan. Het was niet de wind die rondom hem fluisterde, het was de stem van Eneela.

Vergeet mij niet, Sjamaan. Vergeet mij niet en ik zal altijd le­ven.

De adem stokte hem in de keel.

'Vader! Wat is er, Vader?' vroeg Li, die zich omlaagboog en zijn gezicht probeerde te zien.

De wind zuchtte om hem heen. Hij kon zich niet bewegen. Honee, die rechts naast hem had gelopen, vroeg hem niet waarom hij halt hield. Ze was altijd blij als ze kon rusten, net als Naya, die aan zijn linkerzijde had voortgesjokt. 'Luister,' maande hij hen nu. 'De wind voert stemmen mee.' Ze luisterden, maar zeiden dat ze niets hoorden. De sjamaan negeerde hun antwoord. Eneela was bij hem, en ze was niet alleen. Hij voelde de koele adem van de wind op zijn gezicht, maar op de een of andere manier wist hij dat het niet de wind was - het waren passerende geesten die door de omrin­gende lucht bewogen.

Wees niet bedroefd om hen die niet meer in jullie midden ver­keren, Sjamaan. En vertel mijn Simu dat hij niet moet treuren. Ik loop in de wind met allen die eerder stierven. Ik ben niet al­leen. Karana en Mahnie zijn bij mij. De oude Umak - naar wie jij genoemd bent - loopt naast mij in de wind met de grote hond Aar, en mijn Nantu is ook bij mij. Samen zoeken we naar zijn verloren hoofd. Jij bent Sjamaan, Umak. Het Volk heeft nu meer dan ooit behoefte aan je wijsheid. Wees sterk. Luister naar de Voorspellende Wind. Vertrouw op je kracht. Vergeet mij niet en kijk niet om. De wind viel weg.

'Wacht!' riep Umak naar de geest van Eneela, en hij luisterde of hij nog meer stemmen hoorde, die van zijn zuster, zijn twee­lingbroer... Maar als de levensgeesten van Demmi en Manara­vak voor altijd in de wind liepen, dan had Eneela hen niet ge­noemd. En evenmin richtten zij nu het woord tot hem. Mis­schien zouden ze dat nooit doen. Zijn woede en zijn bezitterig­heid ten aanzien van Naya hadden hen immers het kamp uit ge­dreven.

Umaks wijsheid gaf zijn volk moed. Steeds alert op tekens van Levenschenker voerde Torka de stam door de moeraslanden en de laaghoutbossen, steeds op zoek naar gebieden waar de mammoet voedsel zou vinden. In plaats daarvan trof hij antilo­pen aan.

De mannen gingen op jacht en doodden hun prooi. Ze richtten een kamp in en rustten uit van hun lange tocht. Omdat ze nog altijd rouwden om hen die verloren waren, vier­den ze geen feest, maar dankten de levensgeesten van de gedo­de dieren en aten voor het eerst sinds vele dagen een behoorlijk maal. Ze braken de botten en schepten het voedzame merg er tot op het laatste stukje uit. Ze prepareerden de huiden en de spieren. Ze sneden het vlees dat niet in één keer verorberd kon worden in plakken en legden de platte stukken vlees over raam­werken van beenderen in de wind en het zwakke lentelicht te drogen.

Het was een goed kamp, dicht bij een ondiepe stroom, met uit­bottende wilgen die hoog genoeg waren om de wind te breken. De vrouwen roosterden sneeuwhoen en zetten strikken voor de holen van eekhoorns en hazen. Allen bereidden zich erop voor zich te goed te doen aan dit heerlijke roze vlees - Dak uitgezon­derd, wiens getob hem nog steeds van zijn eetlust beroofde. Niet ver van Dak vandaan knielde Larani bij haar buit. Van de vlezigste eekhoorns die ze gestrikt had koos ze er twee uit, ont­deed ze van de ingewanden en vulde de lichaamsholten met geurige grijze twijgjes alsem. Met behulp van de zojuist verwij­derde darmslierten reeg en bond ze de eekhoorns aan lange be­nen vleespennen en liep toen naar het kookvuur dat Zomer­maan buiten Simu's kuilhut had aangemaakt. 'Mag ik deze dieren boven het vuur van mijn vader roosteren, al zijn ze niet voor hem bestemd?'

Zomermaan hield haar fraaie hoofd scheef. 'De hitte van dit vuur is net zo goed van jou als van mij, Larani. Laten we gezel­lig babbelen terwijl de eekhoorns geroosterd worden.' Larani staarde naar de vlammen en vroeg zich af of ze ooit in staat zou zijn om zelfs maar het kleinste vuur zonder angst te naderen. Terwijl ze haar vleespennen er naartoe stak en de ster­ke, trillende hitte van het goed verzorgde vuur af voelde slaan, twijfelde ze daar sterk aan. Niettemin hield ze het vlees er kalm en laag boven. 'Ik heb deze knaagdieren voor mijn broer en voor Kharn gevangen. De jongen is verzot op eekhoorn zoals ik die klaarmaak, en Dak heeft met alsemblad gevulde verse eekhoorn nooit kunnen weerstaan. Ik maak me zoveel zorgen over hem, Zomermaan.'

'Je bent niet de enige die zich over Dak zorgen maakt, Larani,' zei de oudere vrouw, juist op het moment dat Zwaan naast haar kwam staan met een blaas mergbouillon in de hand. 'Moeder heeft dit voor jou gemaakt, Zomermaan. Ze zegt dat het jou en de baby goed zal doen.'

Zomermaan nam de flacon van blaas aan. 'Larani is een van Daks lievelingsgerechten aan het klaarmaken. Misschien vindt ze het wel goed als jij het hem gaat brengen?' Larani keek op tijd op om te zien hoe Zwaan bloosde. Ze be­greep het onmiddellijk. 'Natuurlijk. Hier. Het vlees is precies bereid op de manier die hij lekker vindt: bijna zwartgeblakerd aan de buitenkant en zacht en sappig van binnen, met het vlees nog roze, net zo roze als jouw wangen!'

Zwaan bloosde nog dieper, maar toen Larani haar het vlees aanreikte, aarzelde ze niet om het aan te pakken.

'Dak?'

Bewegingloos zat hij voor zijn slordig opgezette hut. Hij ant­woordde niet.

'Dak, kan ik je even spreken?' Zwaan kwam stap voor stap dichterbij, bang dat hij plotseling zou opstaan en haar een klap zou verkopen vanwege haar eerdere brutaliteit. Hij had nog geen woord tegen haar gezegd sinds ze tegen hem tekeer was gegaan op de dag dat ze de Vallei van de Grote Razende Rivier hadden verlaten. Hij verroerde zich niet. Terwijl Kharn aan zijn gelaarsde voeten in de modder speelde - en er van top tot teen mee bedekt was - zat Dak nors naar de grond te kij­ken.

Zwaan observeerde zijn verwaarloosde uiterlijk en de onver­schillige wijze waarop hij zijn schuilhut had opgezet en zijn be­zittingen ervoor had uitgespreid. Ze schraapte haar keel, kwam met gebogen hoofd bedeesd een paar passen dichterbij en bleef voor hem stilstaan, net buiten zijn bereik. 'Je hebt gejaagd. Je hebt vlees in het kamp gebracht, maar je hebt ternauwernood gegeten. Hier. Larani heeft dit voor je meegegeven.' 'Ik heb geen honger.' 'Je zuster maakt zich zorgen om je, Dak.' 'Ga weg, Zwaan. Maar het vlees voor Kharn kun je achterla­ten.'

Ze ging niet weg. 'De jongen heeft meer nodig dan vlees,' op­perde ze zachtjes terwijl ze hem de vleespennen aanreikte. 'Een schoon gezicht en schone handen zouden geen kwaad kunnen, en hij is drijfnat. Kijk, de modder zit tot in zijn...' Dak keek naar haar op. Zijn gezicht was gespannen en zijn ogen stonden zwart en hard. 'Neem hem dan mee. Daarvoor hebben jouw moeder en mijn zuster jou immers hierheen ge­stuurd. Waarom komen ze zelf niet?'

'Omdat je hun goede zorgen afwijst en hen al verscheidene ke­ren hebt weggejaagd. En niemand "stuurt" mij, Dak. Ik ben ge­komen omdat ik me zorgen maak... om Kharn.' 'Huh! Je hoeft je om mijn zoon geen zorgen te maken. Zoals je ziet, is hij allang tevreden als zijn buik gevuld is.' 'Je vergeet dat Kharns moeder mijn zuster was, en een kind heeft meer nodig dan een volle buik om gelukkig te zijn.' 'Dat zou Demmi niet met je eens geweest zijn.' Zwaan keek hem schuins aan. Zijn woorden hadden scherp, minachtend geklonken, maar hij had ze met afgewende blik uit­gesproken, en nu keek hij weer boos naar de grond en in zijn kaak klopte een spier. Toen hij haar gebaarde weg te gaan be­woog ze zich niet.

'Ik mis Demmi ook,' fluisterde ze na een poosje en knielde toen naast hem neer. 'En ik mis Eneela. En ik heb spijt van de dingen die ik tegen je gezegd heb. Ik zou ze goed willen maken. Ik...' 'Ga weg, Zwaan. Neem de jongen maar mee als je zo nodig moet, maar laat mij met rust.'

Plotseling geërgerd verloor ze haar geduld met hem. 'Ik ga niet weg! Ik blijf bij je totdat je zo ziek van me bent dat je wel zult moeten eten. Eerder ga ik niet weg!'

Hij keek weer naar haar. 'Jij bent toch de zuster van Demmi, niet?'

'Dat ben ik!' bevestigde ze trots.

Hij schudde zijn hoofd. 'Wie zou hebben gedacht dat jij zo'n harteloos meisje zou worden!'

'Ik ben niet harteloos - jij bent dat! Dat zit hier maar te mok­ken, weigert te eten en maakt iedereen bezorgd! Hebben we met z'n allen nog niet genoeg ellende en pijn gehad? Treuren zal Demmi echt niet terugbrengen. Hoe kun je haar nagedachtenis zo onteren door haar zoon te behandelen alsof hij niet meer voor je betekent dan een van de honden!' 'Meer gaf ze ook niet om hem,' bracht hij haar bits in herinne­ring.

Ze bitste terug. 'Nou, ik geef wel om hem. Kom mee, Kharn.' Ze stak haar armen naar de jongen uit en glimlachte stralend naar hem, waarop hij, nog steeds knagend op de eekhoorn­spies, enthousiast op haar afkwam. 'Brave jongen! Kom maar bij Zwaan. Wat een rommeltje heeft je vader van zijn kamp ge­maakt. Hier, grote, flinke jongen van mijn zuster. Jij wilt Zwaan vast wel helpen om alles hier - Kharn zelf inbegrepen - binnen de kortste keren eens een goede schoonmaakbeurt te ge­ven!'

In de schaduw voor de hut van Simu keek Larani weemoedig het kamp door naar de plek waar Zwaan zojuist Kharn in haar armen had opgevangen.

'Dak ergert zich blauw, maar hij stuurt haar niet weg,' zei ze te­gen Zomermaan. 'Misschien zal mijn broer gauw een nieuwe vrouw hebben.'

Zomermaan dacht een ogenblik na. 'Simu is van plan Torka te vragen jou voor te dragen als de nieuwe vrouw van Dak.' Larani was ontzet. 'Dak is mijn broer! Het is door de hoofdman verboden!'

'Bij het volk van Torka, niet bij dat van jou.' 'Torka's volk is mijn volk. Ik heb nooit een ander gekend! 'Ja, maar jouw vader was van een andere stam. En hij ontdekt steeds meer dat de gewoonten van het volk van mijn vader bot­sen met zijn eigen tradities. Hij is zo ongelukkig, Larani. Sinds jouw moeder stierf, denkt hij alleen maar aan het verleden - aan Nantu, aan Eneela, aan hoe het voor jou had kunnen zijn als...' 'Ik wil niet naast mijn eigen broer liggen om mijn vader te troosten!'

Zomermaan zag er ellendig uit. 'Ik weet het, ik weet het. Ik wou je al een tijdje vertellen hoe hij praat, maar ik wist niet hoe! Hij bedoelt het goed met je, Larani. Hij wil alleen maar...' 'Jij hoeft niet voor mij het woord te doen!' Simu, die was weg­gegaan om zijn behoefte te doen, kwam stampend dichterbij en hield woedend stil voor zijn vuurkuil. Hij nam zijn vrouw en zijn dochter met onderzoekende, kritische ogen op en keek toenLarani strak aan. 'Dus jij wilt je broer niet, hè?' 'Nee!'

'In het verre land van je voorvaderen zou je geen keus gehad hebben!'

'Ik ben niet in het verre land van mijn voorvaderen. Ik ben hier - een vrouw van Torka's stam!'

Hij snoof geringschattend. 'Jij bent niet eens een vrouw wat mij betreft. Niet voordat je bij een man hebt gelegen, niet voordat een man zich voor jou uitspreekt en je uit je vaders hut haalt.' Zomermaan verbleekte. 'Nee, Simu, alsjeblieft!' 'Zwijg! Ze moet de waarheid horen!'

Larani stond op en keek hem over de sintels van de vuurkring aan. 'Als jij niet langer verantwoordelijk voor mij wilt zijn, zal ik...'

Hij snoof opnieuw; ditmaal klonk er ongeduld in door en ook iets van spijt en wroeging. 'Genoeg, meisje, zwijg. Je gezicht is niet zoals het vroeger was, en de bovenkant van je rug en je verbrande arm zien er niet aanlokkelijk uit, maar je bent sterk. Je verbrande arm functioneert nog even goed als de niet-verbrande, en in de schaduwen van mijn hut heb ik gezien dat je borsten, achterkant en heupen nog als vanouds zijn. Een man zou jou naar zijn vuur kunnen nemen en genot kunnen vinden door zich in jou te ontladen, in elk geval in het donker, en nieuw leven in je kunnen maken - nieuwe zonen om zijn last te verlichten wanneer zijn jaren beginnen te tellen. Ik zal met Dak praten voordat Zwaan en hij te...'

Ontzet schudde Larani haar hoofd. 'Ik ga niet naar Dak!' schreeuwde ze hem toe.

'Een man is een man. Jij weet dat Dak altijd een speciale gene­genheid voor jou gevoeld heeft. Het zou iets heel goeds zijn. Ik heb de mogelijkheden met Zomermaan besproken. Ze heeft ge­lijk als ze zegt dat ik bezorgd om je ben, Larani. Ik zal er spoe­dig met Torka over praten. Tenslotte was het de hoofdman die met alle geweld wou dat je bleef leven, dus hij is verantwoorde­lijk voor je. Het is eenvoudig zijn plicht erop toe te zien dat je een man krijgt. Torka zal met de tradities van zijn voorvaderen moeten breken en jou toestaan als vrouw met je broer samen te leven, of hij zal jou zelf bij zijn vuur moeten nemen!' Larani voelde zich koud worden. 'Als je nog steeds de behoefte voelt om de gewoonten en de beslissingen van de hoofdman te tarten, doe dat dan. Maar je zult mij niet als excuus gebruiken! Ik ben het niet waard om de vrouw van de hoofdman te zijn. En ik wil geen medelijden van een man! Ben ik jou niet tot hulp nu Zomermaan zwanger is en Eneela aan deze vuurkring is ont­vallen? Kan mijn vader het niet langer verdragen naar mij te kijken, zelfs al verdien ik mijn vlees als een nuttige werkkracht in zijn kamp?'

'Zelfs al ben je het niet met me eens, als dochter moet je mij ge­hoorzamen. Je daagt mij de laatste tijd wat al te vaak uit. Je hebt te doen wat ik zeg.'

Larani's hart bloedde. 'Wat kan ik anders doen? Ik ben maar een vrouw. Maar wat je ook tegen Torka zegt, geen man - zelfs geen broer en zeker geen hoofdman - zal een vrouw willen met een door littekens verminkt gezicht en lichaam als het mijne. Je bent niet de enige die wegkijkt wanneer ik dichtbij kom, Vader. Ze kijken allemaal weg, allemaal behalve...' Ze hield zich in. Ze kon zichzelf er niet toe brengen zijn naam uit te spreken. Manaravak! Hij had zich nooit afgewend. En hij zou nooit de hare zijn... tenzij ze stierf en met hem de wereld der geesten zou bewandelen.

Die nacht had Naya hoofdpijn, en zelfs twee rode bessen van haar snel slinkende voorraad konden haar pijn niet ten volle verzachten. Honee gaf haar een moes van vet en wilgenolie, wat hielp, maar niet genoeg. Umak kwam haar troosten, maar toen hij achter haar ging liggen en haar zachtjes tegen zich aan trok, voelde ze in haar rug hoe zijn hart sneller begon te kloppen en hoe zijn mannenbeen bewoog, opzwol en warmte uitstraalde tegen haar naakte, welvende billen, totdat zij, bang geworden, gilde en hem terugjoeg naar Honees beddenvachten. Hij was niet blij met dit gedrag van Naya, terwijl Honee op haar beurt niet blij was met de eisen die hij 'haar' Naya stelde. 'Ze is niet "jouw" Naya, vrouw, ze is de mijne! En ik stel haar helemaal geen eisen!' Hij hield het nu bij beide vrouwen voor gezien, greep zijn kleed en ging naar de verre hoek van de hut om alleen te slapen.

Naya lag stil, blij dat Umak niet naast haar was. Niettemin bleef ze onrustig, en ze vroeg zich af waarom ze zo vaak hoofd­pijn had. Het was een scherpe, constante pijn, die soms zo he­vig werd dat ze bijna niet uit haar ogen kon kijken. De geleide­lijk afnemende hoeveelheid rode bessen die ze at leek met het opkomen ervan samen te vallen.

Ze brak zich hierover het hoofd. Was het mogelijk dat dezelfde bessen die pijn wegnamen als ze gegeten werden, pijn veroor­zaakten als ze niet gegeten werden? Het leek haar niet logisch. Twee of drie bessen waren niet langer genoeg om haar pijn weg te nemen. Ze moest er vijf of zes nemen, en weldra zouden ze allemaal op zijn. Ze kreunde van verlangen en onderging een steek van wroeging toen ze zich Iana's waarschuwing herinner­de: Draag ze. Maar eet ze niet. We moeten voorzichtig zijn met nieuw voedsel. Met een hoofd dat van pijn zo gespannen en verhit was dat ze bijna moest overgeven, stond Naya niet lang stil bij waarschuwingen of herinneringen, of bij welke gedachte dan ook. Ze stond op. Snakkend naar verlichting zocht ze haar medicijntas door, tastte diep naar de weinige overgebleven vruchtjes en kauwde ze gretig en trillend van behoefte op. Lange golven licht stroomden door haar heen. In luttele ogen­blikken was de pijn weg. Terug onder haar beddenvachten gleed Naya in een diepe slaap.

Haar dromen gingen over grote, groene struiken, doorbuigend onder het gewicht van een eindeloze hoeveelheid rode bessen die rond en dik in het zonlicht groeiden... en over een jong meisje dat naakt danste, wild en zorgeloos door de struiken rende en bessen plukte, die ze tussen haar vingers fijnkneep. Ze wreef het vocht over haar lichaam, kleurde haar borsten, buik en dijen, en lachte terwijl ze wild over de goudgele vlakte rende en haar lichaam liet zien aan de twee grijze wolven die lagen toe te kijken... te wachten... met hongerige ogen en begerig naar... Ze draaide zich om in haar slaap. Ze had het warm, ontzettend warm. Diep in haar lendenen voelde ze een leegte die hunkerde naar vervulling... naar het vuur van een man. Hoewel ze alleen sliep, was er een man zonder gezicht, zonder gestalte bij haar. Een warme wind die over haar huid streek, stak op, streelde haar borsten en likte tussen haar dijen.

Ze beroerde zichzelf, bracht haar heupen omhoog, opende wijd haar benen en schreeuwde 'Ja!' tegen de wind en nodigde hem uit in haar te komen, tot ze onvast en licht in het hoofd overeind zat en Umak naast zich vond, die haar voorhoofd vasthield. 'Is alles in orde met je?' vroeg hij. 'In... orde?'

'Heb je je bedacht?' Zijn stem klonk laag, hees van verlangen terwijl hij onder de beddenvachten bij haar ging liggen. Ze was nog in slaap, dromend, ijlend. Umak was Umak niet; hij was een vreemde - zelfs geen man, maar een zwartharige pop van hertenvel zonder gelaatstrekken die vooroverboog om haar te kussen. En in het gezicht zonder ogen, oren, neus of lippen gaapte een wijde opening die zich over haar mond sloot terwijl hij haar neerlegde.

Zijn kus verstikte haar, zoog het leven uit haar. Ze was een slappe, levenloze huls waar de wind in doordrong, dodelijk doorheen stiet. Plotseling was de gevreesde nachtmerrie terug. De beesten zaten boven op haar: wolven, Wanawuts, de ver­schrikkelijke, gezichtsloze pop, de moordende wind... Ze stierf in een golf van bloed en angst... en toen... 'Naya! Bij alle krachten der Schepping, doe me dit niet aan!' Ze knipperde met haar ogen. De droom ebde weg. Umak zat op zijn knieën naast haar en hield haar bij de schouders. 'Ga weg,' fluisterde ze. 'Ik ben zo bang. Alsjeblieft, Umak, ga weg en neem mijn droom met je mee.'

De blik op zijn gezicht was er een van volslagen verwarring - vervolgens van ontmoediging, daarna van walging. Hij greep zijn kleding en mocassins en verliet de hut.

Honee sprak vanuit de schaduwen. 'Naya, een man uitnodigen en daarna afwijzen is niet goed.' 'Ik nodigde hem niet uit!'

'Dat deed je wel, beste meid. Je riep zijn naam en smeekte hem je te nemen. Ik hoorde je heel duidelijk.'

'Nee!' snikte Naya, en ze trok haar beddenvachten helemaal over haar hoofd.

Tegen het aanbreken van de dag werd de stam gewekt door het klaaglijke gehuil van wolven. Alleen Umak was urenlang wak­ker geweest. Rusteloos en gefrustreerd had hij zijn hut verlaten en was met Makker rond het kamp gelopen. 'Jij hebt meer geluk met je vrouwtje dan ik met het mijne!' zei hij tegen de hond. 'Als ik maar wist wat haar zo van streek maakt.' Hij zweeg toen hij zag dat Torka in zijn eentje in het kwijnende licht van de sterren stond, starend naar het oosten, in afwachting van het opkomen van de zon. Blij dat hij van zijn gedachten en Naya werd afgeleid, voegde Umak zich bij hem en een tijdje stonden ze zwijgend bij elkaar. Makker gaapte, ging zitten en hing een beetje tegen het been van de sjamaan aan.

'Waarover maak je je zorgen, Vader?' vroeg Umak, terwijl hij afwezig de kop en de oren van de hond liefkoosde. 'Over veel te veel dingen de laatste tijd, mijn zoon.' De stem van Torka klonk laag, peinzend, zwaar van zorgen. 'We hebben eerder moeilijke tijden gekend. Weldra zal alles be­ter gaan.'

'Spreek je als Sjamaan of als een zoon die zijn vader een hart onder de riem wil steken?'

'Allebei,' antwoordde Umak, en hij wenste dat hij even zeker was van het laatste deel van zijn bewering als van het eerste. Torka bleef naar het oosten kijken. De zon die opkwam achter de getande ijstoppen van de oostelijke bergketens, verjoeg de nacht en toverde de onderkant van de hemel om in een zacht rozerood met gouden tinten en de bergen in een zwart, angst­aanjagend silhouet.

'Deze stam is zo klein...' verzuchtte Torka. 'Dit land is zo groot en de bergen die voor ons liggen zijn zo hoog, uitgestrekt en wit.'

Terwijl zijn vader deze woorden sprak, zag Umak dat duizenden kleine donkere V-vormen als zwarte vliegen boven de bergen be­gonnen uit te zwermen. Ontzag en verrukking vervulden hem toen de v's plotseling sprankelden van licht. Hij besefte dat wat hij zag het weerkaatste licht was van de nog onzichtbare zon op de borsten en vleugeltoppen van verre, overtrekkende watervogels. 'Kijk!' riep hij uit, terwijl hij wees. 'De vogels keren uit het ge­zicht van de opkomende zon terug naar de toendra! Heb jij er ooit zoveel gezien? Is er een beter voorteken denkbaar, Vader?' Torka keek, maar was niet bemoedigd. 'De vogels lijken ten­minste te weten waar ze heen gaan. Elk jaar vliegen ze op de­zelfde tijd uit het oosten, en elk jaar vliegen ze op dezelfde tijd terug. Waar gaan ze heen, Umak? En waarom, als het niet een warmer land is... hetzelfde land waar op het eind van de zomer de grote kuddes heen trekken, een plek waar de tijd van de langdurige duisternis nooit komt en waar de Stervende Maan nooit opkomt, omdat er altijd wild is! Denk je eens in, Umak: een land waarin ons volk nooit kou of honger meer zou ken­nen! Mijn leven lang ben ik ernaar op zoek geweest, maar hoe ver ik ook loop, de tijd van de langdurige duisternis haalt mij altijd in, en mijn volk blijft achter in kou en duisternis, terwijl de vogels verdwijnen en de kudden hen volgen.' Terwijl Umak verslagen toekeek, liet Torka zijn woorden te­rugzinken in een innerlijke bron van bitterheid en teleurstel­ling. Een ogenblik later schudde de hoofdman zijn hoofd en zuchtte tussen zijn tanden door.

'Nu de vogels terugkeren, zullen we in de komende dagen zeker geen honger lijden. Maar zullen we genoeg vlees hebben om ons door nog een winter heen te slepen? Ik maak me ongerust. Je moeder maakt zich ongerust. Er is tweedracht tussen mijn mensen, Umak. Om de een of andere reden is Simu mijn vijand geworden. Ik voel hoe hij naar me kijkt de laatste tijd, alsof hij wacht tot ik me weer misreken, tot...'

'Jij? Je bent Torka! Je bent hoofdman! Laat Simu denken wat hij wil. Hij is in de raad tot zwijgen gebracht.' Torka ademde diep en rustig in. 'Juist omdat ik hoofdman ben, Umak, doet het mij pijn te weten dat ik het vertrouwen heb verloren van iemand die eens zijn eigen volk de rug toekeerde en ervoor koos aan mijn zijde te lopen. Simu was eens mijn vriend. Ik ken zijn hart. Hij geeft mij de schuld van het feit dat Larani verbrand is, dat Nantu dood is, en van het zware verlies van Dak en hem... Alsof ik niet diepbedroefd ben! Alsof ik niet het verlies van mijn eigen kinderen betreur! Alsof ik hier niet in de dageraad - elke dageraad - de krachten der Schepping vraag: zijn ze werkelijk dood, en zo ja, komt dat door mij?' Umak wist niet hoe hij het had. Nooit tevoren had Torka zo­veel van zijn zieleroerselen met hem gedeeld. De sjamaan was vereerd en diep bewogen, maar de zoon was onthutst door het besef dat zijn vader, bij al zijn kracht en wijsheid, niettemin een man was die door smart werd verscheurd. 'We moeten hen laten gaan, vader. Demmi en Manaravak... alle verlorenen... we moeten hen laten gaan. Als we hen niet loslaten, zullen we nooit onszelf hervinden. Ik heb de stem van de Voorspellende Wind gehoord. De geesten uit het verleden zijn tot mij gekomen uit de wereld voorbij deze wereld. Ze heb­ben gezegd dat we verder moeten gaan en niet om moeten kij­ken.'

- 7 -

Vele dagen waren voorbijgegaan sinds Demmi de grot had verlaten om te jagen en weer veilig was terugge­keerd met vers vlees voor zichzelf en haar broer. Nu, even voor de dageraad, schrok ze wakker en bleef heel stil om­hoog liggen staren in het schemerduister van de grot. De gelui­den die haar hadden gewekt waren onmiskenbaar: Wanawut. Het ene ogenblik waren ze vol grommende bedreigingen en boosheid; het volgende ogenblik waren het schelle, oorverdo­vende kreten als van een vrouw die levend wordt gevild. Nu gingen ze over in een lange aaneenschakeling van gekreun, ge­schreeuw en vreselijk kakofonisch geloei. Dit was niet de eerste keer dat zij ze hoorde sinds ze hun sporen ontdekt had, maar het eerste gehuil dat haar wakker had gemaakt was vanuit de grot zelf gekomen.

Nu klonk hun geluid ver weg en het werd langzaam zwakker. Angstig keek ze in de verte en bleef ernaar luisteren tot de zon opkwam. Toen de Wanawuts eindelijk zwegen, sprak Manaravak. Hij zat met gekruiste benen een eind verderop in de duis­ternis van de grot, met de helft van de grove berehuid om zijn schouders.

'Ze hebben een goede jacht gehad.'

'Hoe lang ben je al wakker?' vroeg ze hem.

'Al heel lang... Ik heb geluisterd naar mijn broeders en zusters, en heb met ze gesproken terwijl ze jaagden in de verte.'

'Je hebt me wakker gemaakt met je lawaai. Doe het niet weer.

Voor je het weet komt er een nacht dat jouw gehuil hen naar deze grot lokt, Manaravak. Of wil je dat ze ons aanvallen om hun tot maaltijd te dienen? Dan zul je zelf zien dat ze jouw broeders en zusters niet zijn!'

Het licht van de aanbrekende dag begon als een dunne, kleurlo­ze stroom de grot binnen te vloeien. Het scheen op het gelaat van haar broer en deed zijn littekens, zijn krachtige, knappe trekken en zijn grote, in zichzelf gekeerde, toegeknepen zwarte ogen extra goed uitkomen.

'Ze hebben een eland neergelegd,' zei hij. 'Een grote en oude, maar sterk genoeg om een van hen pijn te bezorgen toen ze hem doodden. Misschien is een van hen dood.'

Ze huiverde. 'Je denkt te veel aan de Wanawuts, broer van me.

Je kunt onmogelijk weten waarop ze jagen!'

'Dat weet ik wel. Ze hebben het mij verteld... zoals ze me ook verteld hebben dat ze eenzaam zijn. Er zijn er zo weinig van hen over in deze wereld. Als ze niet gauw meer vrouwtjes vinden, zal er geen van hen overblijven.'

Een vreemde kilte in Demmi's lichaam werd sterker en bezorg­de haar kippenvel. Manaravak was veranderd sinds hij de sneeuwstorm in gevlucht was. Sinds ze naar de grot gekomen waren was niets wat ze zei of deed in staat geweest zijn einde­loos getob in te dammen of het woord 'Wanawut' uit zijn geest te verdrijven.

Ze nam hem op vanonder gefronste wenkbrauwen. 'Torka heeft al zijn kinderen geleerd om diergeluiden van angst, hon­ger of pijn van elkaar te onderscheiden. Maar dieren hebben niet de gave van het woord, broer van me. Ik kan niet geloven dat ze jou kunnen vertellen waarop ze jagen of waarom ze een­zaam zijn.'

Hij keek haar aan met droeve ogen. 'Anders dan mannen en vrouwen hebben Wanawuts geen behoefte aan woorden, Dem­mi. Die zorgen alleen maar voor verwarring.' 'Jij bent geen Wanawut!'

'Nee?' Een bittere glimlach speelde om zijn mondhoeken. 'Ik heb zojuist menselijke taal gesproken, maar jij begrijpt of ge­looft mij niet als ik spreek. De taal van de wildernis en de ge­woonten van de Wanawuts zijn beter. Vroeger was er ook tus­sen Demmi en Manaravak nooit behoefte aan woorden.' De waarheid deed pijn en ze ging in de verdediging. 'Tot nu toe heeft Manaravak geprobeerd een man te zijn, geen beest. Je bent door Drie Poten gewond, en verzwakt door de Grote Ra­zende Rivier. Maar je zult weldra volledig beter zijn en sterk ge­noeg om...'

'Nee, Demmi.' Zijn gezicht stond gespannen. 'Begrijp je het nog steeds niet, Zuster? Jij was altijd degene die mijn hart het best kende. Kun jij er nu niet in kijken? Niet de beer en de rivier hebben mij verzwakt; de mensen van het Volk hebben dat ge­daan. Ze zeggen dat ik een mens ben... Maar alles wat ik ooit als een mens gedaan heb, heeft hen beledigd en mijn hart ge­kwetst. Mijn geest is één met de wildernis en met het beest Wa­nawut. Misschien wordt het tijd om weer met hen mee te trek­ken.'

Ontzet sprong Demmi overeind. De morgenwind joeg huive­ringen door haar naakte lichaam terwijl ze de grot doorkruiste en op haar knieën voor hem neerviel. Ze greep hem met beide handen stevig bij zijn schouders en dwong hem haar aan te kij­ken, waarbij ze hem woest door elkaar schudde. 'Nooit!' schreeuwde ze. 'Ik heb mijn volk de rug toegekeerd en ben jou in de storm achternagegaan, maar niet om werkeloos toe te zien dat jij er vandoor gaat met die beesten. En als je denkt dat ik met je mee zal gaan als een van hen, dan heb je het goed mis!' 'Je had me niet moeten volgen, Demmi.'

'Had wel, had niet, wat doet het ertoe? We zijn nu samen. Ik zal je niet aan de Wanawuts afstaan!'

Nog steeds naakt op haar knieën voor hem gezeten, met haar handen op zijn schouders en haar borsten warm tegen zijn bo­venlijf gedrukt, kuste ze hem op zijn voorhoofd, op zijn slapen en langs het litteken dat tot zijn mond liep. En toen kuste ze hem op de mond.

Toen ze zich terugtrok, gleed een blik van triomf over haar ge­zicht en vervolgens een uitdrukking die een scala van woelige emoties verried. Ze ging op haar hielen zitten, liet haar handen op haar dijen rusten en staarde hem aan door haar oogharen. 'Ben je een man, een van het Volk of een Wanawut? Wat zal het zijn, Manaravak? Of heeft Dak gelijk als hij zegt dat je allebei bent?'

In verwarring staarde hij terug. Hij antwoordde met een woeste grom.

'Wees niet kwaad op me, Manaravak. We moeten voor elkaar zorgen en goed op elkaar passen.' Ze drukte haar lichaam tegen het zijne en vouwde haar armen teder om zijn hoofd. Ze hield hem zachtjes vast, maakte een vrijwillige gevangene van hem en begon toen achterwaarts en voorwaarts te bewegen, wie­gend op haar knieën als een buigzame, door de zon verwarmde boom in de milde wind van de dageraad. Hoe kon hij boos zijn? Haar lichaam sprak van liefde en be­rouw, van verlangen naar vergiffenis en genegenheid. Hij schonk haar beide: met krachtige, zekere, opwaartse streken van zijn handen over haar flanken, zijden en krachtige, volle billen. Ze zuchtte en kwam dichterbij. Ze rook zuiver naar vrouw. De huid van haar borsten tegen zijn wang was als die van de warme, zijdezachte buik van een zogend wijfjesdier. In­stinctief ging zijn gezicht er naartoe om ze in de mond te ne­men, en hij hoorde haar hijgen en voelde haar tepels rijzen en hard worden tegen zijn bewegende tong en tussen zijn ferme, gestaag zuigende lippen.

'Ik zou niet van een beest kunnen houden,' fluisterde ze, terwijl ze zich boog om hem boven op zijn hoofd te kussen. 'Je bent een man, Manaravak! Je hoort bij het Volk! Twijfel daar nooit aan! Ik heb je zo nodig, Manaravak... ik heb zo veel jaren naar je verlangd.'

Een eindweeg oostwaarts brak Umak halverwege het gesprek af dat hij met de andere mannen van de stam aan het voeren was en wendde zich naar het zuiden. Een gevoel in zijn buik zei hem dat Manaravak en Demmi nog steeds in leven waren. Was het intuïtie of valse hoop? Hij schudde zijn hoofd. Zou hij dan nooit in hun dood berusten? Zelfs als ze door een wonder zou­denterugkeren, zou hun aanwezigheid de zaken ingewikkeld maken, want Zwaan had zich bij Daks vuurkring geïnstalleerd, en zijn eigen verhouding met Naya zou er zonder enige twijfel beter op worden. Misschien had alles voor alle betrokkenen uiteindelijk toch op de beste manier uitgepakt? Die gedachte bracht hem van zijn stuk. Zijn broer en zijn zuster en de eerste vrouw van Simu waren dood. Hoe kon dat het 'beste' voor iedereen zijn? Hij schudde de kwestie van zich af en richtte zich weer op de anderen.

Torka sprak strenge woorden: 'Zwaan heeft haar slaap vachten naar de vuurkring van Dak gebracht zonder toestemming van de hoofdman of...'

'Van Dak zelf!' weerde de zoon van Simu zich fel.

'Je hebt haar anders niet weggestuurd,' bracht Torka hem in herinnering.

'Dat heb ik wel! Meer dan eens. Maar ze komt steeds terug! Ze komt aangeglipt als ik niet kijk, legt een vuur aan en kookt een maaltijd - zo betoont ze mijn jongen haar liefde, zegt ze.' Umak nam zijn vriend veelbetekenend op. 'En jou niet, hm?' 'Ik heb haar met geen vinger aangeraakt.' Torka liet de uitspraak een ogenblik bezinken voor hij vroeg: 'Waarom niet?'

Umak werd volledig verrast door de vraag van zijn vader. Net als de anderen.

Dak was openlijk verbaasd. 'Ik... zij... Ik bedoel... Je dochter Zwaan is een goede nieuwe vrouw, Torka, maar ik treur om Demmi. Mijn zuster zorgt voor me. Larani is voldoende.' 'Larani!' onderbrak Simu heftig. 'Hoor je dat, Torka? Larani is een veel betere keuze voor mijn Dak in een stam die anders maar belast wordt door een arme, verminkte, lelijke vrouw. Zwaan daarentegen is sterk, knap en gezond van lijf en leden. Het heeft geen zin een nieuwe vrouw als zij aan mijn Dak te verspillen als hij haar niet wil!'

Umak zag hoe het gezicht van Torka vertrok van ingehouden woede, terwijl de hoofdman Simu op de vingers tikte: 'Ik heb je al eerder gewaarschuwd, Simu. Het is verboden voor broers en zusters om als man en vrouw met elkaar te leven.' 'Bij jullie volk! Niet bij het mijne.' Dak keek Simu vol walging en ongeloof aan. 'Is Larani jou zo tot last, Vader? Nou, zolang als ik in staat ben een speer op te tillen, zal ik voor haar jagen en erop toezien dat ze het warm heeft in de duisternis van de winter, ook al doe jij dat niet! Ik hoef haar niet als mijn vrouw te nemen om haar van een plaats in deze stam te verzekeren.' Torka's ogen versmalden zich. 'Drieste woorden, Dak, van ie­mand die allesbehalve nuttig in dit kamp is geweest! Ik heb op je gelet en afgewacht of jij je weer als een man zou gaan gedra­gen - met geestdrift zou jagen, belangstelling voor je zoon zou tonen, samen met je volk in het kampleven zou delen - maar zonder resultaat. Je gedrag beledigt mij en de geesten van je voorouders! Je moet je oog weer op de toekomst richten, zoon van Simu. Demmi is het verleden, en Zwaan heeft jou met haar blik als man gekozen.' 'En ik heb haar blik niet beantwoord!'

Umak rilde even. Hij wist dat Dak niet de bedoeling had Zwaan te beledigen. Toch had hij dat gedaan. Torka zat roerloos en schijnbaar onverstoord terwijl hij zijn blik op de oudste zoon van Grek liet rusten. 'Tankh, misschien wordt het tijd dat jij gaat nadenken over een vrouw. Je bent jong, maar zoveel ouder is Zwaan nu ook weer niet. In een klei­ne stam als deze moeten vrouwen een man nemen! Aangezien je nu jaagt als een man en ook lid bent van de raad, Tankh, wordt het nu tijd dat jij...'

'Wacht!' Dak protesteerde. Uit zijn blik bleek duidelijk dat hij nooit had gedacht aan de mogelijkheid dat Zwaan naar een an­dere man zou gaan. Het was een mogelijkheid die hij helemaal niet prettig vond.

Tankh, die nog even tevoren ineengekrompen in zijn vachten had gezeten, liet een oeff! van pure opluchting horen. Ineens had de sjamaan het door: Torka was niet alleen bezig om een man voor Zwaan te zoeken, hij had in Daks hart gekeken en daar een waarheid gezien die pas nu bij de zoon van Simu be­gon te dagen. Demmi zou voor altijd een plek in Daks hart heb­ben, maar ze zou die ruimte moeten gaan delen met de oneindig veel zorgzamere en attentere Zwaan.

Torka knikte plechtig. 'Zwaan heeft haar beddenvachten naar jouw vuurkring gebracht, Dak. Of dit nu was om voor Kharn te zorgen of om bij jou te liggen, dat kunnen alleen jullie twee zeggen. Waar het om gaat, is dat ze uit eigen wil handelt en jou met haar zorg vereert. Door na te laten dit te beantwoorden maak je haar, mij en je volk te schande. Na alles wat ons volk heeft doorstaan, zou het een goed ding zijn als we konden vie­ren dat een nieuwe vrouw samen gaat leven met een man van de stam.'

Simu keek naar de hoofdman op en grauwde als een opgejaag­de hond: 'Bah! Als de kleindochter van Grek zich niet zo mis­dragen had, zouden we een reden tot feestvieren hebben gehad! We zouden een plechtigheid hebben voorbereid om een nieuwe vrouw met een man van de stam te verenigen!' 'Zwijg, Simu!' eiste Torka. 'De kwestie-Naya is reeds door deze raad afgedaan. Breng die niet weer ter sprake.' De hoofdman wendde zich tot Dak. 'Zoals het gebruik van onze voorouders voorschrijft, zal Dak op jacht moeten. Hij zal ter ere van Zwaan nieuwe-vrouwgeschenken mee moeten brengen in de vorm van vlees en huiden. Als hij met deze geschenken is terug­gekeerd, zal hij formeel verantwoordelijkheid voor haar aan­vaarden ten overstaan van het verzamelde Volk. Ofwel het gaat zo, of ik geef haar nu aan Tankh!'

Toen Daks adem stokte, werd Tankhs gezicht bleek van vrees. Dak bleef zwijgen. Wat Torka voorstelde hield Daks erkenning en aanvaarding van Demmi's dood in. 'Welnu?' spoorde Torka aan. 'Wat is je besluit?' Eindelijk, maar zonder het geringste spoor van emotie, stemde Dak toe. 'Omwille van Kharn zal ik op jacht gaan. Omwille van Kharn zal ik de bruid geschenken brengen. Ik zou de zuster van mijn Demmi niet willen onteren of te schande maken. Ik zal Zwaan als mijn vrouw nemen.'

Simu zat nog steeds in zichzelf te grommen. Zijn ogen blonken als zwarte sintels. 'En mijn Larani dan? Wie zal met haar sla­pen, hè? Wie zal nieuwe-vrouwgeschenken ter ere van mijn dochter brengen? Wiens baby's zullen tot leven komen in haar buik in een kamp waarin de hoofdman zegt dat alle vrouwen een man moeten hebben?'

Tankh dook weer weg in zijn vachten. Toen sprak Torka: 'Die van mij... als ze me wil hebben.'

'Als?' Simu grijnslachte als een gelukkige wolf. 'Jij bent de hoofdman van de stam! Natuurlijk wil ze jou hebben!'

Ver weg, onder het ruime, door de wind schoongeveegde ge­welf van de poolhemel, vlogen raven langs het aangezicht van de zon, en de dieren van de toendrawereld keken in de richting van de heuvels. Een wolf huilde in de grot waarheen de grote mammoet de zoon en de dochter van Torka had gebracht. Maar het was geen wolf; het was een man. Het was Manara­vak.

En terwijl hij zijn zuster bereed en bezig was haar naar een hoogtepunt te voeren, nam hij haar van achteren als een wolf. Demmi fluisterde: 'Wacht! Manaravak, niet zo! Je gaat te diep, te snel en ik geloof dat ik zwanger ben. Hou op, alsjeblieft, hou op.'

Hij hoorde haar woorden maar half; ze leidden hem maar af. Aan woorden wilde hij nu geen tijd verspillen! Demmi had zijn mannelijke behoefte in hem opgewekt en nu werd hij gedreven door die behoefte - de zuivere, gedachteloze dierlijke behoefte die zwol en klopte en hem dieper en dieper in haar deed door­dringen.

Demmi schreeuwde het uit van de pijn. 'Nee! Nee... te snel... wacht...' Hij kwam klaar zoals hij altijd klaarkwam, heftig en vlug. Zijn gesmolten levenskracht barstte uit zijn lendenen als magma dat zich door spleten in de huid van de aarde ver­schroeiend naar buiten werkt.

Terwijl hij zich in haar ontlaadde, greep hij haar borsten, want ze probeerde weg te kruipen. Hij greep ze stevig vast, trok haar terug en dwong haar hem nog dieper in zich te ontvangen. Toen ze zich spande, kronkelde en zich probeerde terug te trek­ken, stond hij dat niet toe. Geen vrouw had hem ooit gezegd te wachten, hoewel Iana steeds geprobeerd had zijn 'wolfachtige manieren' bij te schaven en Naya uit angst voor hem had gegild.

Naya. Zijn hart ging sneller kloppen bij de herinnering - zo klein en mooi, zo zacht van vlees, zo vochtig van mond en geu­rig tussen de dijen. Umak was nu haar man; misschien bereed hij haar wel op ditzelfde moment.

Ongelooflijk genoeg zwol Manaravaks lid nu opnieuw op. Hij kwijlde, gromde in verlengde extase en stootte dieper, heter, en zo hard dat Demmi vooroverviel en hem smeekte op te hou­den. Zelfs als hij gewild had, zou hij niet hebben kunnen stop­pen. Hij bleef in haar, pompend totdat ze het uitgilde en naar hem probeerde te slaan. Hij bleef doorgaan met stoten terwijl hij keer op keer, op de ritmische cadans van zijn heupen, één enkele naam hijgde.

'Naya. Naya. Naya!' klonk het tussen zijn opeengeklemde tan­den door. Hij zag geen reden om die naam niet uit te spreken. Demmi had altijd zijn hart gekend. Waarom werd ze dan plot­seling slap?

'Waarom heb je aan mij niet genoeg?'

De vraag wekte zijn woede op. Niet genoeg? Wat bedoelde ze? Zijn lid vulde haar, gloeide en klopte van opwinding, omsloten als het was door de vochtige, trillende warmte van haar li­chaam. Wat kon ze meer willen? Wat kon hij meer willen? Naya. Hij wilde Naya. Maar de kleindochter van Grek was ver weg. Demmi was hier. Demmi had zichzelf aangeboden. Waar­om probeerde ze nu onder hem uit te komen? Hij was plotseling woedend. Hij begreep de vrouwen van zijn soort niet. Hij had het paren gezien van wilde dieren. Nooit had hij een vrouwtjesdier gezien dat probeerde weg te rennen als het mannetje eenmaal op haar zat en zich diep in haar be­groef.

Zijn gedachten zetten zijn daden extra kracht bij. Terwijl Dem­mi probeerde los te komen, ging zijn lid mee. Hij volgde ver­woed. Terwijl hij haar nog steeds vasthield, stiet hij harder. Hij was een wolf! Hij was een leeuw! Hij was Wanawut! Als hij eenmaal op een vrouwtje geklommen was, liet hij zich er niet afjagen. Eenmaal opgewekt kon de zinnelijke opwinding die op een vrouwtje, op ieder vrouwtje, te vinden was, niet opzijgezet worden. Het enige waar het op aankwam was dit moment, dit genot, en de bevrediging die hij erin vond. Toen hij zijn laatste vuur in haar leegspoot, wierp hij zijn hoofd achterover en schreeuwde keer op keer in de pure, bestiale ex­tase van een orgasme dat hem schokte tot in de wortels van zijn ziel.

Wolven en leeuwen beantwoordden zijn kreet, en ver weg in het zuiden hoorde de Wanawut het geluid dat hij maakte en huilde ten antwoord, omdat hij het herkende als behorend bij een van zijn soort.

En toen de kracht uit zijn armen en benen vloeide, viel hij opzij, met een verdoofde, gepijnigde en onvervulde Demmi nog in zijn armen. Eindelijk verzadigd ontspande hij zich en sliep, nog steeds vast aan zijn zuster verbonden, als een tevreden beest en droomde van Naya en van Larani en hoorde niets van de woor­den uit Demmi's mond, noch zag hij de tranen die uit haar ogen rolden.

'Je bent een dier!' snikte ze, en terwijl ze luisterde naar de gelui­den van beesten die beneden de grot op jacht waren, dacht ze aan Dak: haar sterke, betrouwbare Dak en aan hun vele vrije­rijen waarbij hij keer op keer haar naam had geroepen, zoals Manaravak die van Naya had geroepen.

Ze huilde van teleurstelling. Haar broer had haar bezeten uit mannelijke behoefte, niet uit liefde, niet eens uit een speciaal verlangen naar haar. Ze had evengoed een gat in een rots kun­nen zijn, zo weinig had hij zich om haar bekommerd. Het besef raakte haar tot in haar hart. Ze sloot haar ogen, en terwijl ze haar hand over haar buik legde en Daks ongeboren kind voelde bewegen, voelde ze de pijn van een ondraaglijk verlangen naar hem. Het sneed haar door haar ziel, net als het besef van alles wat ze hem had aangedaan. Nu wist ze dat hij altijd gelijk had gehad wat zijn broer betrof: Manaravak had zo lang tussen de beesten geleefd dat hij er zelf ook een was geworden. 'O, Dak...' Ze beefde terwijl ze zijn naam uitsprak. 'Wat ver­lang ik ernaar je weer te zien en naast jou en Kharn te liggen terwijl ik je vertel van ons aanstaande kind. O, Dak, vergeet je Demmi niet, die nu alleen nog leeft voor de dag dat ze weer naast jou loopt als je vrouw... een vrouw die nooit meer naast haar broer wil liggen!'

- 8 -

‘Je beschaamt me,' fluisterde Lonit, terwijl ze in het midden van de hut van de hoofdman bij haar olielamp neerkniel­de en Torka door de lichtgloed aankeek. Zijn ogen ontmoetten de hare - zachte antilopeogen die hij bij­na zijn hele leven had liefgehad - en gaf opnieuw uitleg: 'Je moet me begrijpen, Vrouw van Mijn Hart! Ik moet dit doen. Simu heeft me in de val laten lopen. Wat kan ik anders doen om Larani te helpen? Jij bent mijn voor-altijd-en-eeuwige vrouw, maar...'

'Maar!' Ze onderbrak hem ferm. 'Er is geen ruimte voor "maar" in dit gesprek. Je beschaamt mij niet omdat je Larani vraagt: je beschaamt me omdat jij kennelijk gelooft dat ik het niet zou be­grijpen! Nu ik zie waar Simu op uit is, kan ik mij niet voorstel­len waarom je niet eerder om het meisje hebt gevraagd. Arm kind! Wat moet haar trots gekrenkt zijn. We moeten haar vriendelijk ontvangen, Torka. We moeten alle pijn die ze gele­den heeft goedmaken.' 'We?'

'Natuurlijk! Jij zult in Larani een nieuwe vrouw hebben en ik weer een nieuwe dochter bij mijn vuur nu Zomermaan en Zwaan hun eigen mannen hebben en Demmi...' Ze wachtte even. 'Ik droom zo vaak over haar... over mijn verloren meis­je. .. en mijn verloren zoon. Ik weet dat de Voorspellende Wind een visioen van hun dood heeft gebracht, maar ik kan nog steeds niet geloven dat ze...'

'Spreek er niet meer van, Vrouw van Mijn Hart. Ik treur ook nog steeds om hen. Ik treur ook om wat ik nu moet doen, want hoewel ik me zal uitspreken voor Larani, behoort mijn ziel al­leen jou toe.'

'Je beschaamt me.' Voor de tweede keer sprak een vrouw deze woorden in het kamp van Torka. De beschuldiging van Larani hing scherp in de lucht terwijl ze in de kuilhut met haar vader sprak.

'Beschamen?' Simu kon zijn oren niet geloven. 'Jij die in geen enkele andere stam ooit een man zou vinden, krijgt nu de beste van allemaal!'

'De beste van allemaal...' Larani keerde de woorden zachtjes om en om, terwijl haar gedachten jaren terugvlogen. Ze zag zichzelf als kind dicht bij het vuur in de tent van de hoofdman liggen, met Naya en Zwaan aan weerskanten naast haar. De heimelijke verlangens van drie jonge meisjes kwamen nu als echo's van het verleden de spot met haar drijven. Ze hadden alle drie naar de beste man verlangd - en nu had Naya Umak, Zwaan had Dak, en Larani had... dromen over Manaravak. Ze zuchtte. Ze had genoeg aan haar dromen. Meer wenste ze niet.

Simu lachte triomfantelijk en sloeg zich op de dijen. 'Deze oude jager heeft zijn strikken goed uitgezet. Dat heb ik mooi voor mijn meisje gedaan gekregen, nietwaar?'

Larani griezelde. 'Jij bent niet zo oud,' zei ze oprecht tegen haar vader, en voegde er nog een tweede waarheid aan toe: 'Het is niet mijn wens Torka's vrouw te worden.'

De glimlach van Simu smolt weg.

'Als nieuwe vrouw die nooit bij een man heeft gelegen, heb ik het recht om te kiezen. Ik wil hem niet. Evenmin wil ik een jon­gen als Tankh onder mijn beddenvachten hebben.' 'Maar je moet een man hebben om mee te slapen! Verlang je dan niet naar een man?'

'Ja, ooit. Lang geleden. Nu niet meer. Wat jij van mij vraagt, Vader - de schande daarvan zou erger zijn dan de pijn van mijn brandwonden.'

'Schande?' Waar praat je over? Stel het je voor, Larani! Op dit ogenblik maakt Torka zich op om het kamp uit te gaan om op geschenken voor de nieuwe vrouw te jagen. Niemand in onze familie is ooit zo'n eer te beurt gevallen!' 'Ik voel me niet vereerd. Ik word beklaagd. Dat is niet hetzelfde.' 'En ik dan?' riep hij uit. 'Beklaag je mij niet? En mijn schande dan? Iedere dag naar je te moeten kijken en te zien wat er van je geworden is! Torka heeft deze ellende over jou gebracht door je te laten leven! Hij is verantwoordelijk voor je. Hij moet je een­voudig wel deze eer gunnen. En als mijn dochter ben jij ver­plicht die te aanvaarden!' 'Ik sterf nog liever,' zei ze koel.

'Doe dat dan!' bulderde hij. 'Weiger Torka, en vanaf vandaag zul jij geen vlees of onderdak van mij ontvangen!' Larani hief haar hoofd. 'Het zij zo,' zei ze effen, en met een gro­te, warme brok in haar keel die zich niet liet wegslikken, kwam ze overeind, draaide zich om en begon haar spullen bij elkaar te pakken.

'Larani...' Simu's stem brak; ook hij had een brok in zijn keel, leek het. 'Ik wil dit niet.' Ze verroerde zich niet. 'Ik evenmin.'

'Zeg dan ja tegen Torka wanneer hij komt om zich voor je uit te spreken.'

Ze zuchtte en sloot haar ogen om te voorkomen dat de tranen over haar wangen rolden. 'Torka wenst geen andere vrouw dan Lonit. Wat hij jou heeft toegezegd komt voort uit vriendelijk­heid en uit medelijden. Geschenken van hem aannemen, naar zijn hut gaan, weten dat Torka zichzelf zal dwingen om een man voor mij te zijn... Het zijn dingen die ik niet zal toestaan. Echt, Vader, hijis de beste der mannen. En hoewel jij het goed met mij meent, zou ik inderdaad liever willen sterven dan ja te­gen hem zeggen.'

En zo kwam het dat Larani bij Torka's komst naar de hut van Simu naar buiten kwam en hem begroette met woorden van af­wijzing.

'Ik heb voor geen man mijn benen gespreid,' deelde Larani mee. 'Volgens de oude gewoonten van Torka's volk mag een maagd het recht van eerst^ keuze opeisen. Deze vrouw zal geen man nemen... welke man dan ook... tot ze er klaar voor is.'

Torka was volledig verbluft. Hij had niet verwacht dat hij afge­wezen zou worden, en hij had al helemaal niet verwacht dat hij teleurstelling zou voelen nu dit het geval bleek. Ja, het meisje gaf zijn mannelijke trots een behoorlijke knauw. Vanonder zijn wenkbrauwen keek hij naar haar krachtige, ontsierde gezicht, naar haar rechte rug en naar de manier waarop haar mooie, machtige borsten haar tuniek deden zwellen. Zelfs met litte­kens maakte Larani's karakter haar prachtig in Torka's ogen. Hoe kon Simu dit niet opmerken? Hoe kon het dat zijn zonen er blind voor waren geweest en hun aandacht op Naya hadden ge­richt, terwijl er een meisje van de klasse van Larani voor het grijpen was geweest?

'Deze vrouw zal niet de hoofdman van haar stam beledigen!' Simu was ziedend. 'En deze man zal haar niet langer voeden of kleden.'

Torka fronste zijn wenkbrauwen. 'Ik ben niet beledigd,' deelde hij de jager mee. 'Larani zal een levensgezel kiezen. Spoedig. Niet, Larani? Maar voorlopig heeft ze gelijk. Na alles wat ze doorstaan heeft, heeft ze het recht om haar eerste man te kiezen verdiend. Er zijn al twee zwangere vrouwen in dit kamp. Dak staat op het punt geschenken voor de nieuwe vrouw Zwaan te gaan jagen. Als Vader Boven en Moeder Beneden hun zegen op hun verbintenis laten rusten, zal er wellicht nog een buik als een volle maan in dit kamp verschijnen. Het is goed. Als jouw vader je niet wil voeden of onderdak geven, Larani, zul je wel­kom zijn in de kring van mijn bescherming - als mijn dochter, zuster of vrouw, wat je maar verkiest.'

Hij kon Lonits ogen op zich voelen rusten en was blij dat ze achter hem stond, want hij bloosde als een groentje. Larani's blik werd zachter.

'Ik dank je,' zei ze oprecht, en ze zou er meer aan toegevoegd hebben als haar broer Dak niet tegen zijn vader was uitgeval­len. 'Zoals ik in de raad heb gezegd, is er altijd een plek voor Larani bij mijn vuurkring!'

'Goed.' Simu hield zijn hoofd omlaag, zijn ogen toegeknepen, en terwijl hij wegdraaide en de afzondering van zijn kuilhut op­zocht, zag hij eruit als een in het nauw gebrachte wolf. 'Ze zal het nodig hebben, want in de mijne is ze niet langer welkom!' pak nam zijn speren op en deed zijn draagstel van kariboegewei om. Zwaan kwam naar hem toe en vroeg hem of hij iets nodig had. 'Ik hoef echt geen geschenken. Jij bent voor mij ge­schenk genoeg. Ik zal een goede vrouw zijn, Dak. Je zult er geen spijt van hebben dat ik gekomen ben om je vuur te delen.' 'Ik heb nu al spijt!' zei hij haar, en ging zijns weegs, maar op hetzelfde moment dat hij het zei, wist hij al dat hij loog. Hij had geen spijt, hij voelde zich schuldig. Demmi was dood en haar jongere zuster deelde zijn vuurkring en zijn hut... en hij was veel te blij. Zo blij dat hij opgelucht was toen Umak hem riep en zijn gedachten een andere wending gaf. 'Wacht even! Wacht op mij!' De sjamaan en de grote hond Makker waren in een mum van tijd naast hem. 'De traditie eist dat je speerbroeder je op deze jacht vergezelt.' Dak keek Umak aan. Hij leek gereed voor een lange tocht. 'Welke traditie is dat, beste vriend? Ik heb er nooit van ge­hoord.'

Umak knipoogde. 'Ik evenmin, maar als ik niet een poosje van Naya en Honee wegga... Ik heb een jachtpartij nodig, beste vriend. Het zal een nieuwe man van me maken! Vooruit. Hoe sneller we het kamp achter ons laten en open terrein bereiken, hoe beter ik me zal voelen!'

Demmi zat in de opening van de grot en zag de zon boven de oostelijke bergen opkomen. Er waren al kariboes die korstmos­sen aten op de vlakte die de zuidelijke bergketens in tweeën deelde, en ze twijfelde er niet aan dat het grootwild zou volgen als het gras bij de volgende wassende maan groen zou kleuren. Ze stond op en rekte zich uit, tevreden dat Manaravak en zij weldra hun bepakking voor de reis gereed zouden maken en zich op weg zouden begeven om het Volk te zoeken. Demmi draaide zich om en beschouwde de voorkant van de steile rots met kritische blik en was niet verbaasd toen ze geen teken van haar broer zag. Sinds hun laatste paring was ze hate­lijk tegen hem geweest. Begrijpelijkerwijs meed hij haar. De baby in haar bewoog. Het was een subtiele gewaarwording van duizeling, en hij ging, zoals vaak gebeurde na haar paring met Manaravak, vergezeld van misselijkheid en duizeligheid, en soms waren er daarna sporen van bloed op haar tuniek. Be­zorgd praatte ze tegen het ongeboren kind alsof het elk woord kon verstaan.

'Het is mijn fout, weet je, niet die van Manaravak. Hij is wat hij is, en ik heb veel te veel van hem verwacht. En nu ben ik kortaf tegen hem vanwege jou. Ik ben zelfzuchtig geweest en heb gebroken met de gewoonten van onze voorouders, en ik heb mij tot nu toe niet om jou bekommerd. Het spijt me dat ik Manaravak jou pijn liet doen. Hij bedoelde het niet zo. Hij heeft verstand van wijfjes, van paren en van jongen, maar geen notie van vrouwen en liefde en baby's. Er is een verschil, be­grijp je. Ik zal proberen het hem uit te leggen. Het zal de dingen makkelijker voor hem maken wanneer we uiteindelijk bij de stam terugkeren.'

Afgeleid door een beweging in de bergkloof hield ze op met praten. Ze tuurde neer op de baldakijn van sparrenhout en uit­bottend hardhout in een poging te zien wat daar liep. Wat het ook was, het onttrok zich door de bomen aan het zicht. Nieuwsgierig als ze was, was ze bijna naar beneden geklommen om op onderzoek uit te gaan, maar voor ze op jacht ging, wilde ze het eerst goedmaken met haar broer.

'Manaravak! Manaravak! Ik wil met je praten. Het spijt me dat ik zo gemeen ben geweest! Manaravak!'

Ze zweeg even, wachtend op antwoord. Dat bleef uit. Ze kon het hem niet kwalijk nemen. Had hij haar behandeld zoals ze hem behandeld had, dan zou ze ook niet tegen hem spreken.

Het meer was niet uitgestrekt, maar het leek eindeloos. De laat­ste vijf dagen hadden Dak, Umak en Makker de oeverlijn ge­volgd naar steeds kouder gebied, totdat het meer zich in vele stromen opsplitste. Het was het minst gastvrije landschap dat ze ooit hadden gezien. Afgezien van korstmossen, moerassen en struikgewas dat door het ruwe weer laag was gebleven, was er geen vegetatie. De paar boompjes, waarover ze letterlijk strui­kelden, groeiden in de breedte, met minuscule takjes en stam­men die plat over de toendrabodem als aderen hun weg zochten rond rotsen en door spleten om uit de wind te blijven en zo veel zonlicht op te zuigen als de koude, bewolkte hemel toestond.

'Deze plek staat me helemaal niet aan/ zei Dak. 'We kunnen beter teruggaan.'

'Als jij geschenken voor Zwaan wilt vinden en ik een verse bron van bessen voor Naya, dan zullen we door moeten gaan tot we een beter gebied bereiken.'

'Bessen? Is dat alles wat de kleindochter van Grek wenst dat je voor haar meebrengt? Geen vachten of zeldzame veren?' 'Naya heeft de laatste van die vreemde gedroogde besjes opge­bruikt. Ze zit te springen om nieuwe voorraad.' Ze sjokten verder. Het had bij tussenpozen geregend sinds hun tweede dag buiten het kamp - niet een harde, jagende wind, maar een zachte motregen, zo een die de wolken als terloops lieten vallen en die door de wind in vlagen werd aangevoerd. Hun waterdichte regencapes en overlaarzen van geoliede darm hielden hen droog. Een vierkant van hetzelfde materiaal was over de rug van de hond vastgebonden om Makker en de be­pakking die hij aan zijn flanken droeg te beschermen. Ze strik­ten vogels en aten een paar grondeekhoorns, en met kliekjes eekhoornlever als lokaas stenigden ze diverse schorre, kromsnavelige vogels, groot als raven, van een soort die hen onbe­kend was. Het vlees van de vogels stelde teleur - het was rood en vezelig - maar ze haalden de huid er voorzichtig af, want ze waren het erover eens dat het grijsblauwe verenkleed een goed begin was van de bruidsgeschenken die ze geacht werden voor Zwaan te vergaren.

'Dus je wilt haar werkelijk niet als vrouw gebruiken, Dak?' 'Demmi is mijn vrouw.'

'Zul jij dan nooit aanvaarden dat Demmi dood is?' Ze bleven elkaar aankijken. 'Demmi is een deel van mij, Umak. Ik kan haar niet gewoon maar uit mijn gedachten en mijn hart zetten.' Hij snoof hard en spottend en verfrommelde een van de gevederde huiden in zijn hand. 'Zwaan is een mooie vrouw, Umak, en ik ben om haar gaan geven... misschien te veel. Maar al ben ik geen sjamaan, soms weet ik dat Demmi leeft - zij en die wilde dwaas van een Wanawutbroer van je. Ik voel hen bei­den. Hier.' Hij liet de gevederde huid vallen terwijl hij zijn hand op zijn hart legde. 'Voel jij hen ooit? Vecht jij nooit tegen de be­hoefte om nog één keer naar hen op zoek te gaan?' 'Nee.' Het klonk afgemeten en scherp. Umak vroeg zich af of Dak kon merken dat het een leugen was. Hij stak zijn hand om­laag om de verfomfaaide huid van de vreemde vogel op te pak­ken. 'Vooruit,' drong hij aan. 'We moeten deze huiden afschra­pen, drogen en prepareren om ze in te pakken voordat we ver­der gaan. Ze zullen Zwaan een glimlach ontlokken, en als Demmi uit de geestenwereld toekijkt, ben ik er zeker van dat ook zij zal glimlachen.'

Demmi lachte niet. Manaravak was weg. Ze stond in de grot met haar rug naar de wand, haar geladen bola klaar in haar ene hand en haar speer in de andere. Het hielp haar niets. De Wa­nawuts bleven komen.

Het waren er zeven - allemaal volwassen mannetjes, op twee na. En een van die twee, alhoewel een vrouwtje, was een schep­sel met een zware en machtige bouw. Alleen de leider van de troep, een groot mannetje met een zilverachtige rug, was groter en dreigender.

Demmi's adem stokte in haar keel. Angst en ongeloof vlamden tegelijkertijd in haar op en verdoofden haar zintuigen. Ze wierp haar speer niet. Ze slingerde haar bola niet. Ze kende dit beest! Als een kolossale man met stompe benen en afhangende schou­ders staarde hij naar haar met zijn kleine grijze ogen, die ge­vaarlijk glinsterden boven zijn lange, vooruitstekende ronde snuit. Toen hij naar voren leunde, traag slingerend en zijn ge­wicht balancerend op de knokkels van zijn enorme harige klau­wen, wist ze precies waar en wanneer ze hem eerder had ge­zien.

'Jij!' Het woord was een amper hoorbaar gefluisterde herken­ning van het nachtmerrieachtige beeld dat ze lang geleden en ver weg in de mist had gezien. Dak had de spot met haar gedre­ven en haar verzekerd dat ze het zich had ingebeeld, maar er was iets in de mist geweest - iets groots, mannelijks en bedrei­gends.

Ze herkende de kolossale spierbundels van zijn harige lijf, de ruige, vergrijsde manen die overeind stonden langs bovenrug en schouders, de korte, dikke nek, en zijn gezicht... Ze voelde zich misselijk toen ze zijn gezicht zag.

Er was nu geen mist die het zicht vertroebelde. Ze zag de wenk­brauwboog die vooruitstak uit de wijkende, platte schedel, de puntige maar griezelig menselijk aandoende oren, laag aan de zijkant van zijn hoofd, de brede teruggetrokken lippen die hoektanden zo lang en dodelijk als die van een leeuw onthul­den, en de brede, kale neusgaten die opengingen toen hij haar angst rook.

Opgewonden door haar geur hijgde hij een aantal malen snel achter elkaar en bewoog zich sneller op zijn achterpoten. Ach­ter hem volgden de andere Wanawuts, kwijlend en duidelijk geagiteerd.

'Nee!' Demmi hield stand. Met haar speer in de hand en haar bola in de aanslag kon ze nergens heen rennen. Alleen omdat ze wist van Manaravaks liefde voor deze wezens hield ze haar handen stil. Misschien had hij gelijk? Misschien zagen ze er al­leen maar gevaarlijk uit? 'Ga terug! Vooruit, ga weg!' Ze hielden in. Hun ogen keken haar strak aan - nieuwsgierig, niet wreed - de standvastige, niet-knipperende, meedogenloze ogen van vleeseters die een prooi taxeren die op het punt staat voedsel te worden.

Demmi voelde zich misselijk. Waar was Manaravak? Als en wanneer hij ooit naar de grot terugkeerde, zou hij van geluk mogen spreken als hij nog iets zou herkennen van hetgeen zijn geliefde beesten van haar botten... en van de botten van haar ongeboren kind zouden overlaten. Het kind! 'Ga terug!' beval ze de Wanawuts met hernieuwde driestheid en moed. 'Omwille van mijn broer die door de een of andere toverij, die ik nooit zal begrijpen, werd opgevoed als een van jullie, geef ik jullie een laatste kans!'

De Wanawuts reageerden op haar dreigement. Die met de zil­veren rug kwam overeind. Hij beukte zich beledigd op de borst, terwijl het grote vrouwtje krijste en aanviel. Demmi slingerde haar speer, liet haar bola ronddraaien en schoot vervolgens de stenen af.

Eén enkele gil kwam op de wind aangereden. Het was het ge­luid van een stervende.

Manaravak stopte en bleef doodstil staan. Weer hoorde hij een gil. Hij kwam van ver en klonk ijl door de afstand, als een ster­vende geest die zich aan de wind vastklemde. Zijn adem raspte in zijn keel, en zijn hart maakte een sprong in zijn borst. Hoog en woedend gekrijs van razernij werd gevolgd door een vrese­lijke stilte die hem vertelde van pijn, bloed en dood. 'Wanawut!' Het woord ontsnapte verlangend en vol meegevoel aan zijn lippen.

Stilte nam weer bezit van de wereld. Die werd alleen verbroken door het spottende legato van de wind en de langgerekte, van pijn vervulde, verlaten jammerklachten van een vrouw ver van hem vandaan.

'Demmi! Heb jij ze gedood, Demmi? Of...' Een verschrikkelijke mogelijkheid deed hem bijna ter plekke neervallen. 'Of hebben ze jou gedood?'

Hij kon de gedachte niet verdragen. Hij had haar, zijn mooie nieuwe kleren en zijn nieuwe speren achtergelaten om weer on­der de dieren te gaan leven. Hij was er zeker van geweest dat haar niets zou overkomen, maar ze was alleen! 'Zuster!' Hij snelde terug naar de grot en probeerde niet te den­ken aan wat hij zou aantreffen als hij daar aankwam, want in zijn hart wist hij nu, voor de eerste keer, dat hij tegen zichzelf gelogen had. De geest van Nantu vertelde hem dat, de geest van de lang overleden jongen die op een avond de mist in was gelopen en dat had moeten bekopen met het offer van zijn hoofd - geen offer aan Drie Poten, maar aan het beest dat Ma­naravak had zien wegrennen in de nevels, het beest dat hij niet had willen zien... het beest dat al lang het spoor van het Volk volgde... het beest Wanawut!

Umak, Dak en Makker volgden groeiende aantallen zwenken­de, krijsende zeevogels noordwaarts over de delta van de Grote Razende Rivier. Samen met een andere, eveneens noordwaarts stromende rivier had deze zich een weg over de kale vlakten ge­baand, om nu gematigd en vertakt verder te stromen. Umak en Dak rustten uit waar nooit tevoren mensen hadden gestaan: op de oevers van de Noordelijke IJszee. Ze bleven verbaasd staan. Nooit hadden ze zo'n groot 'meer' gezien. Langzaam liep Umak voorwaarts, de eerste mens die op deze kust stond, maakte een kommetje van zijn handpalm en knielde neer om van deze vreemde, wonderlijke watermassa te drinken. Zijn smaakpapil­len gloeiden van de aangename zoutprikkel. Hij had er geen woord voor - evenmin als hij een naam had voor de agressieve, kromsnavelige zeemeeuwen met frettenogen die hoog in de lucht rondcirkelden, of voor de vele grote, ongewoon magere, langpotige witte beren die verderop, op een uitgestrekte zandbank binnen een van de ontelbare stromen van de delta, vis vingen en verorberden.

Dak en hij verwonderden zich over de niet te tellen beesten zon­der poten die als honden blaften en toch de staarten en vinnen van vissen hadden. De grootste onder hen bezaten slagtanden als mammoeten en loeiden als elanden, andere hadden snorha­ren als leeuwen, maakten vreemde owe-geluiden en luierden in grote troepen op het strand of waggelden over de oeverrotsen en -ijsbergen om ontspannen in het meer te zwemmen. 'Dit water smaakt naar bloed,' riep Dak uit, toen hij naast Umak knielde. Het geluid van de zee, de vele rivieren, de stro­men en de enorme kuddes loeiende, or/c-roepende dieren was oorverdovend. 'En naar tranen en zweet.' 'Ja, alsof het leeft.'

Umak kwam overeind en speurde de kustlijn af. Een trage, diepe opwinding rees in hem op en vervulde hem. 'Zoveel...' zei hij met ontzag.

'Ja, maar zoveel wat? Ben jij er zeker van dat ze echt zijn, en geen boze geesten? Ze zijn er lelijk genoeg voor.' 'Beledig ze niet. Wij zien deze soorten pas voor de eerste keer! En ze zijn echt genoeg, als je afgaat op de stank van hun uit­werpselen en de aanblik van hun talrijke pasgeborenen. Kijk: de vogels voeden zich met de nageboorten - een zeker teken dat deze schepsels levende dieren en geen geesten zijn. En voor een jager van het Volk is geen enkel dier lelijk, tenzij het niet eet­baar is of zijn huid nutteloos blijkt.' 'Je stelt toch niet voor op deze... dingen te gaan jagen?' 'Waarom niet?' antwoordde Umak. 'We zijn gekomen om te ja­gen. Zouden de geesten van deze dieren niet beledigd zijn als wij hen niet waardig achten om een speer naar hen op te heffen, zodat we kunnen zien hoe ze in elkaar zitten?'

Dak liet deze redenering van de sjamaan even bezinken. Een ogenblik later kon hij die beamen.

En zo gingen Umak en Dak op de dieren af, waarbij Makker voor hen uit rende en de wezens die mensen uit een ander tijd­perk walrus zouden noemen bijeendreef. De jagers waren ver­bijsterd door het gedrag van de wezens. Omdat ze nooit eerder een menselijk wezen hadden gezien, maakten de dieren geen aanstalten om te vluchten. Umak en Dak worstelden zich door de troep, en ontweken beten en uitvallen, waardoor al twee pasgeboren dieren onder de voet waren gelopen. Stomver­baasd en walgend van de stommiteit en passiviteit van de grote dieren trokken Umak en Dak zich terug, niet van zins zo'n on­waardige prooi te doden. Maar toen joeg Makker een man­netje op dat zo groot was als een langhoornige bizonstier. Zijn slagtanden waren bijna even lang als Dak en Umak groot wa­ren.

Terwijl zijn harem toekeek, werd de meester van het strand door Umak en Dak opgehitst. Ondanks het ontbreken van po­ten bewoog het moedige dier zich met ontstellende snelheid voort toen het tot de aanval werd uitgelokt. Ten slotte troffen hun speren doel, en weldra hurkten ze aan de rand van de kud­de en deden zich te goed aan hun jachtbuit, waarbij ze de ogen, het rijke, vreemd smakende vlees en het vet met de hond deel­den.

'Smaakt niet slecht,' gaf Dak toe.

'Je zou het zelfs lekker kunnen gaan vinden!' merkte Umak op. 'Ja, en vele lampen zouden de hele winter lang kunnen branden als ze gevoed werden met het vet van maar één van deze we­zens. Heb jij ooit in je hele leven meer vet op een dier gezien?' Umak schudde zijn hoofd. 'Ik heb geen enkele bessenstruik voor Naya gevonden, maar ik zal vet voor haar lamp meene­men en ook voor Grek! Dat zal maken dat ze me vriendelijk aankijkt als we terugkeren.'

Dak keek hem schuinsweg aan. 'Kijkt ze nu dan niet vriendelijk naar je? Hoe reageert Honee als jij alleen maar over Naya spreekt?'

'Ik zal ook voor Honees lamp vet meebrengen!' Omdat zijn eet­lust bevredigd was, veegde Umak zijn handen af aan zijn gezicht om zijn huid vettig te houden en staarde naar de witte be­ren die verderop aan het vissen waren en die Dak en hij voor­zichtigheidshalve gemeden hadden. Zijn stemming veranderde ogenblikkelijk. 'Kijk: wit, allemaal. Ook de jongen!' Dak keek, maar leek niet onder de indruk. 'Door alles wat er gebeurd is, heb ik genoeg gekregen van jagen op beren.' 'Maar wat een bruidsgeschenk zou een van hun vachten voor Zwaan betekenen! En voor Naya - ik bedoel voor mijn beide vrouwen - en voor mijn kleine Li.'

Dak wierp een peinzende blik op de beren. 'Ik zou niet graag naar het kamp terugkeren zonder iets wat de moeite van het to­nen waard is. Misschien kunnen we een of twee vachten te pak­ken krijgen en toch zonder kleerscheuren wegkomen... als de krachten der Schepping onze inspanning zegenen!' Umak knikte vol geestdrift. Het geluid van de zee, de geur van de lucht en de ligging van dit land trokken hem aan. Opnieuw roerde opwinding zich diep in hem. 'Aan dit Meer van Verwa­terd Bloed is genoeg vlees om het Volk ontelbare manen te voe­den! En genoeg beenderen, slagtanden, spieren en huiden! Wer­kelijk, alles wat we nodig hebben om te leven is hier! Misschien lachen de krachten der Schepping ons toe. Zie je wat ik bedoel, Dak?'

Dak keek weifelend om zich heen. 'Wat ik zie is open gebied. En ik zie vele rivieren naar een koud meer met ijsbergen stro­men.'

'En ginds zie ik hooggelegen grond, waarop een droog kamp gemaakt zou kunnen worden. En ik zie bergen vlees voor het Volk!'

'Maar wat voor vlees? Geen kariboe. Geen bizon. Geen ren­dier. Geen paard of eland of...'

'Als deze dieren de hele winter bij dit meer blijven - ja, zelfs als ze trekken en hun jongen tijdens de lente op deze kust ter we­reld brengen - dan heeft de Voorspellende Wind ons na alles wat we hebben doorstaan misschien noordwaarts geleid om ons te laten zien dat we niet altijd op zoek hoeven gaan naar het grootwild van de open steppe. Misschien hebben we een nieuw soort vlees ontdekt om onszelf mee te voeden! Kijk om je heen, Dak. Welk voorteken zou beter kunnen zijn? Misschien liggen de slechte tijden eindelijk achter ons! Misschien heeft de Voor­spellende Wind ons naar het noorden geleid om het geluk te ontdekken waarnaar Torka aan het zoeken is!' Terwijl hij de etende beren observeerde, bleef Dak bedacht­zaam. 'Misschien. Laten we uitrusten, onze speren aanscherpen en liederen op de levensgeesten van onze beoogde prooi ma­ken. Dan zullen we jagen. Daarna zien we wel verder.' Hoewel Umak popelde om te gaan jagen, begreep hij dat Daks gedachten niet uitgingen naar het doden van beren of naar de mooie witte vachten die hij voor Zwaan zou meebrengen. Ter­wijl Daks ogen over de schoonheid van dit vreemde noordelij­ke landschap gleden, was er geen sjamaan nodig om uit de treu­rige blik op zijn gezicht op te maken dat hij nog steeds aan Demmi dacht.

Het was donker in de grot. Manaravak kon overal bloed rui­ken. Zijn voeten gleden erover uit. Hij dacht even na en pro­beerde niet te trillen. De stilte was onnatuurlijk, bijna luguber. Hij sprak niet. Woorden - zelfs de naam van zijn zuster - wei­gerden zich op zijn tong te vormen. Wat deed het ertoe? Woor­den waren zijn vijanden. Ook zonder ze zou hij gauw genoeg uitvinden wat er gebeurd was.

Hij deed een forse stap naar voren - om onmiddellijk vol angst en afschuw terug te deinzen. Hij kon het lichaam maar net on­derscheiden. Het oogde grijs in de duisternis - even bloedeloos en van leven ontdaan als het binnenste van de grot ontdaan was van licht. Hij zag de lange, vertrouwde contouren van het lichaam, armen, benen... de borsten... het hoofd weggedraaid in de dood, bloed dat vloeide uit een verwoest oog... speren in diverse dodelijke wonden: Demmi's speer en drie van hemzelf. Manaravak viel op zijn knieën. Hij piepte en kreunde als een diepbedroefd dier toen hij het lichaam aanraakte, trok een steen uit de verbrijzelde, gestolde oogholte en trok toen het le­venloze harige lichaam van het Wanawutwijfje in zijn armen en hield het dicht tegen zich aan, wiegde het en koerde ertegen als­of het geen beest was, maar een levenloos lid van zijn eigen fa­milie.

Uit de diepe duisternis achter in de grot keek Demmi naar hem en kon zichzelf er niet toe brengen te spreken of haar blik af te wenden. Hoe lang had ze in de duisternis gezeten met haar rug tegen de grotwand gedrukt? Het vuur dat ze aan haar voeten had ontstoken was lang geleden uitgegaan. Langzaam, zonder een woord te zeggen, kwam ze beverig over­eind. Ze stond in het donker te kijken naar Manaravak en pro­beerde zich te herinneren of ze zich ooit tevoren zo moe had ge­voeld. Zelfs de Grote Razende Rivier had haar niet zo volslagen uitgeput. Vandaag had ze oog in oog gestaan met gevaarlijker tegenstanders, en die overwonnen. Ze had alleen tegenover de Wanawuts gestaan! Ze had er twee gewond, een gedood en de hele troep weggejaagd. Maar de vermoeidheid die ze nu voelde had niets met fysieke uitputting te maken - het was de kille, verdovende, dodelijke vermoeidheid van een verwoeste ziel. Haar ogen waren allang aan de nacht gewend geraakt. Ja, die was haar na de aanval zelfs welkom geworden, want ze had ge­weten dat als de Wanawuts de grot opnieuw probeerden te be­stormen, hun silhouetten tegen het licht van de sterren zouden afsteken en ze kwetsbaar voor haar speren zouden zijn. Mis­schien wisten ze dat ook. Misschien was dit de reden waarom ze niet gekomen waren. In plaats daarvan was Manaravak ge­komen! Ze had geweten dat hij zou komen. In al de lange, ang­stige uren waarin ze de terugkeer van de dieren had gevreesd, had ze geweten dat Manaravak zich zou bedenken en naar haar terug zou keren. Ze was zijn zuster! Hij kon haar onmogelijk verlaten!

En toch was het nu, nu ze naar hem keek en de zachte, dierlijke geluiden hoorde die uit hem vloeiden, alsof het nacht was in haarzelf. Een nacht zonder sterren. Een nacht zonder maan. En in de duisternis daarvan zag ze de uitdrukking van smart op zijn gezicht en ze wist dat zijn liefde voor het dode ding, dat slap en afzichtelijk in zijn armen lag, absoluut was. De hoop die even tevoren zo vreugdevol in haar was opgelaaid toen ze zijn silhouet tegen het sterrenlicht herkende, zakte weg en sloeg om in de diepste teleurstelling die ze ooit had gekend. Niet één keer had hij haar naam geroepen of de nacht en de stil­te van de grot gevraagd of ze leefde of dood was!

Steunend op de schacht van haar speer liep ze naar de andere kant van de grot en bleef voor Manaravak stilstaan.

Hij keek op. 'Demmi, heb jij dit gedaan... en zowel met mijn speren als met de jouwe?'

'Ja.'

'Hoe kon je? Moet je haar zien! Ze zou Moeder kunnen zijn.' Demmi voelde zich alsof er iets in haar gestorven was. Hij doel­de niet op Lonit, maar op het reeds lang geleden gestorven dier dat hem had opgevoed. De jaren die hij als een dier onder de dieren had geleefd hadden hem voor altijd getekend. Ze be­greep hem en voelde met hem mee. Toch voelde ze zoveel af­schuw, boosheid en pijn dat ze schreeuwde: 'Ik had het kunnen zijn, Manaravak!'

'Nee, nooit. Ik zou je niet achtergelaten hebben als ik dacht dat ze jou pijn zouden doen. Dat zouden ze niet doen, net zomin als ik! Ze...' Hij stopte.

De uitdrukking van afgrijzen die zijn trekken verscheurde, ont­stelde haar. Zijn gezicht vertrok van droefheid, berouw en ver­bijstering. Langzaam legde hij het lichaam van het beest neer, staarde er lang en intens naar, om vervolgens, als in een droom, op te staan en haar innig te omarmen. 'Vergeef me, Zuster, als je kunt. Ik had je bijna vermoord.' Met bloedend hart en tranen in haar ogen sloeg ze haar armen om hem heen en hield hem dicht tegen zich aan. 'Jij niet. Zij. De Wanawuts.' 'Dat is hetzelfde.'

Zijn opmerking gaf haar een schok. Ze deed een stap terug. 'Nee. Dat is niet hetzelfde!' Ze nam zijn handen, legde ze op haar buik en drukte tot hij de baby in haar voelde bewegen. 'Mijn leven klopt hier, Manaravak - een nieuw  leven, de toe­komstige generatie van het Volk. Daks kind. En toch is het in zekere zin ook jouw kind - niet omdat wij geliefden zijn ge­weest, maar omdat je mijn broer bent. Het bloed van onze fa­milie stroomt door ons beider aderen, en het zal stromen in de aderen van dit kind wanneer het geboren wordt... als het gebo­ren wordt. Ik kan je niet tegenhouden als jouw hart je zegt dat je jouw bloed de rug moet toekeren en met de beesten moet le­ven. Maar kun jij werkelijk naar dat dode dier op de bodem van de grot kijken en zeggen dat je een van haar soort bent? Dit is niet hetzelfde beest als dat jou opvoedde, Broer! Ze zou me vermoord en opgegeten hebben als ik me niet had verweerd. En als ik had gefaald en jij naar de grot was teruggekeerd en oog in oog had gestaan met de haren, zouden ze jou ook gedood heb­ben!'

Ze zweeg even, omdat ze verwachtte dat hij dit zou betwisten. Dat deed hij niet. Zijn zwijgen bemoedigde haar. Ze vervolgde haar pleidooi in een stroom van woorden: 'Verlang jij niet naar ons volk, Manaravak? Naar onze vader en moeder, naar onze broers en zusters, zoals ik naar hen en naar mijn man en zoon verlang? De mammoet heeft ons naar dit goede gebied geleid. Ondanks de aanwezigheid van Wanawuts is het geluk op onze hand geweest! Laten we onze stam zoeken en hierheen brengen! Samen zouden we de Wanawuts uit dit goede land kunnen ver­drijven, hen dwingen andere jachtgebieden te zoeken, dit als het onze opeisen. Nooit heb ik een beter of wildrijker land ge­zien dan het gebied achter de zuidelijke bergketens. Zoals Torka altijd heeft verzekerd, zegenen de krachten der Schepping hen die in de schaduw van Levenschenker lopen. En als dat waar is, heeft de grote mammoet ons daarom misschien gered - niet om ons, maar om ons volk! Wat betekenen jij en ik nu on­der de uitgestrekte huid van de hemel? Wij zijn maar met ons tweeën; het Volk bestaat uit velen. Omwille van hen leven wij nog steeds. Ik moet terug, Manaravak! Ik moet hun vertellen over dit goede land, waar de grote mammoettotem leeft, tot ons geluk en het hunne! Ga met me mee, Manaravak! Je kunt leren leven als een mens onder de mensen. Ik weet dat je dat kunt! En dus vraag ik je nu - nee, ik smeek je - blijf bij me, zo­als ik bij jou ben gebleven toen je zwak en ziek was. Wees jij mijn kracht en mijn moed terwijl ik mijn aanstaande baby over de verdronken landen draag, op zoek naar ons volk. Ik moet terug naar hen, Manaravak! Ik moet naar huis, met jou of zon­der jou!'