- 1 -

Het was Vader Boven die, in woede ontstoken, met de brandende punt van zijn zilveren bliksemspeer het vuur aanstak. Naya zat alleen op de oever, apart van de an­deren die zich op de andere oever verzameld hadden, en wist in haar hart dat Vader Boven het vuur had aangestoken omdat hij boos was op haar. Het was allemaal haar schuld: het verschij­nen van de grote beer, de dode en gewonde honden, en nu weer dat ver verwijderde, maar steeds dichterbij komende vuur! Was ze maar niet bij de anderen achtergebleven! Dat ze Demmi, de dochter van de hoofdman, dood had gewenst, was heel slecht van haar geweest. Toch wenste zij het nu bijna weer toen ze opkeek en Demmi met veel geplons door het meer naar zich toe zag komen.

Nog maar een paar ogenblikken geleden had Torka Demmi, Dak, Simu en Nantu opgedragen zich bij de anderen bij het meer te voegen. Het was een sombere hereniging geweest. Manaravak en Umak waren hen halverwege de vlakte tegengeko­men, en ergens onderweg naar de oever van het meer hadden ze de tijd genomen om te zoeken naar de dodelijk gewonde honden en die met hun speren een barmhartig einde te bezor­gen. De andere honden waren achter de grote beer aan blijven jagen. Misschien zouden ze naar het Volk terugkeren. Mis­schien ook niet.

Met strenge, verwijtende blik bleef Demmi voor haar staan. 'Ik heb je kleren en je mand gevonden. Hier, pak aan.' Naya keek omhoog naar de tweede dochter van Torka. Demmi torende hoog boven haar uit, zodat ze zich heel klein voelde. Naya kreeg hoofdpijn van de afwijzing in de blik en in de zware, hese stem van de vrouw. Ze speurde naar iets van medegevoel op Demmi's gezicht, maar kon niets van dien aard ontdekken.

Terwijl ze langs de dochter van de hoofdman keek, zag ze dat Manaravak op hen toe kwam. Umak liep naast hem en Manaravak glimlachte breed naar haar... of glimlachte hij naar Dem­mi?

'Manaravak...' fluisterde ze.

Demmi draaide zich om, zag haar broers, keerde zich toen weer om en duwde mand en kleren in Naya's handen. 'Kleed je aan, Klein Meisje! Voordat het vuur ons kamp bereikt, is er nog veel te doen. Ik begrijp niet wat de oude Grek bezielde om jullie zo ver van hut en haard te brengen!' 'Grek is sterk en dapper!'

'Grek is oud! Zijn gezonde verstand heeft hem in de steek gela­ten.'

Manaravak en Umak waren voor Naya gaan staan. Beiden ke­ken haar breed grijnzend aan. Gegeneerd griste ze haar bezit­tingen van Demmi weg en hield ze tegen zich aan. En dan te be­denken dat het haar genoegen had gedaan dat zij naar haar ke­ken! Nu voelde ze zich onwaardig onder hun waardering. O, hield haar hoofdpijn maar op!

'Wees niet zo hard voor Klein Meisje,' wees Manaravak Dem­mi terecht. Net als Umak hield hij zijn ogen op Naya gericht en zijn uitdrukking was er een van onverholen seksuele nieuwsgie­righeid.

Naya sloeg haar ogen neer. Haar hoofdhuid begon onder de starende blik van Manaravak te tintelen en haar gezicht kreeg een felrode kleur. Ze dorst niet naar hem of naar Umak te kij­ken.

Met een minachtende spotlach stapte Demmi naar voren en ging tussen Naya en haar broers in staan. 'Geven jullie Klein Meisje de gelegenheid zich aan te kleden. Laten wij naar de anderen teruggaan.'

'Ga jij naar hen terug. Umak en ik moeten nu verder!' deelde Manaravak haar onheilspellend mee. 'Waarheen? Waarom?' vroeg Demmi.

'Vader heeft gezegd dat het kamp te ver is voor de vrouwen en de kinderen,' antwoordde Umak. 'Vooral 's nachts. Manaravak en ik moeten ernaar terug voordat het vuur alles vernietigt. We zullen zoveel mogelijk vlees en huiden over de doorwaadbare plaatsen brengen, als daar tijd voor is - of ze begraven als de tijd ons ontbreekt.'

Demmi rechtte haar rug zozeer dat Naya dacht dat hij zou knappen. 'Ik ga ook mee!'

'Nee!' sprak Umak met nadruk. 'Torka zegt dat alle vrouwen en kinderen moeten blijven. Hier zal het veilig zijn.' 'Maar als het vuur je inhaalt voordat je het kamp en de rivier bereikt, zul je je er niet tegen kunnen beschermen.' De stem van Demmi was zo gespannen als haar rug.

'Het zal ons niet inhalen,' verzekerde Umak haar. 'De tijd van de lange duisternis breekt aan, Zuster.' Zijn stem was even kal­merend als zijn ogen. 'Hoe moeten we zonder beschutting leven als het vroeg gaat sneeuwen en de wintervoorraden van het Volk door het vuur zijn verteerd? Hoe moeten we voedsel vin­den om te voorkomen dat we van de honger sterven in een land dat door de vlammen is verslonden?'

'Umak heeft gelijk,' zei Manaravak. 'De zonen van Torka zijn snelle lopers! Umak en Manaravak zullen samen de vlees- en win­tervoorraden en de tenthuiden in veiligheid brengen, en dan zul­len we samen terugrennen om met het Volk in dit meer te zitten, voordat het vuur komt! Je zult het zien! Zo zal het gebeuren!' Demmi was woedend en gaf Manaravak een harde mep tegen zijn bovenarm. 'En dan te bedenken dat ik bang was dat de gro­te beer jou opgegeten had! Huh! Die zou in zo'n verwaande vent gestikt zijn!'

Manaravak barstte in luid gelach uit en omhelsde zijn zuster stevig.

Demmi sloot haar ogen en begroef haar gezicht in de grote, diepe holte tussen zijn machtige nek en zijn schouder. 'O, Ma­naravak, ik was zo bezorgd toen je van de jacht wegging zon­der mij ook maar iets te zeggen! Ga niet weer weg zonder mij. Beloof het. Alsjeblieft! Beloof je het?'

Naya keek nog norser. Haar hoofdpijn was nu een gemene, be­nauwende, bonzende knoedel. Demmi was anders wanneer ze bij Manavarak was. Haar stem was zo vriendelijk geworden, haar manier van doen zo open, kwetsbaar en smekend. En Demmi werd door Manaravak omhelsd alsof ze zijn vrouw was in plaats van zijn zuster!

Manaravak gaf zijn zuster een stevige, broederlijke kus boven op haar hoofd en maakte zich los uit Demmi's armen die zich om zijn hals vastklemden.

'Ik ben geen kleine, wilde jongen meer. Ik ben nu een man, vol­wassen en sterk. Ik ga waarheen ik wil en wanneer ik wil. Ik heb geen zuster naast me nodig die zich de hele tijd zorgen maakt. Jij hebt een kind. Als je je zorgen wilt maken, ga dan maar op je kleine jongen passen.' 'Goed zo. Heel raak gezegd!'

Naya knipperde verbaasd met de ogen. Ze was zo in Manara­vak opgegaan dat ze niet had gemerkt dat Dak van de andere oever was genaderd om zich bij hen te voegen. Kharn zat bo­ven op zijn gespierde schouders. De driejarige jongen slaakte kreetjes van plezier toen zijn vader hem met een zwaai op de grond zette. Dak bleef voor Demmi staan en keek zijn vrouw openlijk vijandig aan terwijl hij het kind oppakte en in haar ar­men duwde. 'Dit heet een zoon,' zei Dak tegen zijn vrouw. 'Hij hongert naar de moederborst.'

'Goed zo! Heel raak gezegd,' bauwde Demmi Dak na. 'Dan is hij bij jou goed af!' Ze duwde de verbouwereerde jongen terug in de armen van zijn vader.

Toen liep ze met grote passen weg, ging met de handen op de heupen en met wapperende haren op haar eentje midden in het meer staan en tuurde met woest samengeknepen ogen in de wind terwijl ze probeerde haar boosheid van zich af te zetten. Dak vloekte binnensmonds, trok zijn zoon dicht tegen zich aan en vroeg de tweelingbroers: 'Welke boze geest eet aan het hart van jullie zuster?' Maar voor een van beiden kon antwoorden, vervolgde hij: 'Er valt niet met haar te praten de laatste tijd. Waarom heeft ze ineens zo'n hekel aan me? We waren zo ge­lukkig.'

Zijn jammerklacht werd plotseling onderbroken door geroep van Torka. Naya keek naar de tegenoverliggende oever. De hoofdman hield zijn armen omhoog en riep zijn volk bijeen. 'Wij moeten nu gaan,' zei Umak tegen Dak. Met duidelijke tegenzin stemde Dak mompelend in. 'Ja, ja. Gaan jullie twee maar. Red onze bezittingen! We gaan een lan­ge, donkere en hongerige winter tegemoet! Alle voortekenen wijzen erop: een zomer zonder regen... beren die onze voorraadputten plunderen... kleinere kuddes... jonge meisjes die niet als vrouwen bloeden... onze mammoettotem uit het land verdwenen... en een armzalige, kleine stam alleen in een vreemde wereld zonder weg terug naar het land vanwaar wij gekomen zijn. Wat betekent het toch allemaal? Misschien zou het maar het beste zijn als het vuur ons allen wegnam!' Het gezicht van Umak zwol van woede terwijl hij Daks arm greep en hem zo dicht naar zich toe trok dat hun neuzen elkaar bijna raakten. 'Jij wilt het Verboden Land weer doorkruisen? Herinner jij je niets van de verschrikkingen die we achter ons gelaten hebben? Ga dan terug! Maar ga alleen, Dak, want ik zou mijn zuster of haar zoon niet met jou mee laten gaan. En ga nu, want als jij bij dit volk blijft en ik je nog eens de toorn van de krachten der Schepping hoor riskeren met zulke lasterlijke woorden, zal er niet voldoende van jou overblijven om voor­goed in de wind rond te zwerven... en je levensgeest zal eeuwig bezig zijn zichzelf te midden van het uitschot van je beenderen te zoeken!'

De woorden daalden neer als een lawine van stenen, rotsachti­ge echo's achterlatend die in de wind bleven hangen. Umak en Dak stonden oog in oog met elkaar, als twee man­netjesherten met verstrengelde geweien.

In de steeds meer door as bezoedelde wind begon Kharn, tussen hen ingeklemd, onrustig te worden en zijn rug te krommen, maar noch Umak noch Dak scheen zich van de arme jongen be­wust.

Naya was verdoofd door de uitbarsting van Umak. Het was niets voor Umak en Dak om zo te bekvechten; als speerbroe­ders waren zij vanaf hun vroegste jongenstijd grootgebracht om in teamgeest samen te jagen. Ze hadden hun eerste prooien samen gedood en hadden samen de rituelen ondergaan die hen hadden gemaakt tot mannen van de stam. 'Hé, hé, ophouden!' Manaravak probeerde zijn broer terug te trekken, maar het hielp niet. 'Neem je woorden terug,' eiste Umak.

Met een kwade blik en vervuld van een strijdlust die geen teke­nen van zwakte toonde, keek Dak hem aan.

Snuivend van woede en afkeer gaf Umak Dak plotseling een duw waardoor hij achteruit wankelde. De twee jonge mannen stonden elkaar aan te staren. De spanning was te snijden, tot­dat Kharn, met vochtig gelaat en snikkend, zijn armen om Daks hals sloeg en hem innig knuffelde. 'Da...' jammerde de jongen.

Dak sloot zijn ogen. Hij zuchtte diep. 'Ik neem mijn woorden terug,' zei hij. 'je had gelijk dat je boos was.' 'Je hebt het recht niet om hem te vergeven, Umak,' riep Demmi vanuit het midden van het meer, toen een leven van liefde en ge­negenheid de mannen ertoe bracht elkaars handen te grijpen. 'De krachten der Schepping zullen dat moeten doen! Waarom neem je de jongen niet mee, als je vindt dat je dat moet doen, Dak? Ik zou jullie in elk geval niet missen als jullie er niet waren!' 'Demmi!' De stem van Lonit weerklonk boos en geschokt vanaf de andere oever. Daks ouders, Simu en Eneela, stonden dicht bij haar. Ze keken woedend, met een wrok die gloeide als het grondvuur in de verte, terwijl hun dochter Larani spijtig met haar hoofd schudde. Naya keek naar de hoofdman. Even be­woog Torka niet. Hij stond rijzig en rechtop, en het meisje zag één ogenblik zoveel van Manaravak in hem dat haar adem stokte bij zijn zuivere, machtige uitstraling en zijn schoonheid. Zijn haar was even dik en zwart als dat van een jonge man, zijn buik vlak, zijn heupen smal en zijn dijen prachtig gespierd. Torka wees naar Demmi en schroeide haar met de gloed in zijn donkere ogen. 'Steeds droeviger en beschaamder maak je me, Dochter. Het Volk is één! Niemand spot met de eenheid die een kleine stam kracht geeft en hoop voor de toekomst! Niemand! En zeker geen hardvochtige, onbezonnen vrouw! Maar genoeg hierover! Jij en Dak en je zoon moeten nu hierheen komen en zich bij de hunnen voegen. Samen zullen we ons voorbereiden om ons te verweren tegen het vuur van de komende nacht. In­tussen zullen Umak en Manaravak voor de wind uit rennen om te doen wat moet worden gedaan. Gaan jullie beiden nu! Ga vlug en vraag de geesten van de wind je snelheid te geven!'

Samen renden ze weg, zij aan zij, hun pas zo regelend dat ze die konden volhouden over de lange afstand die voor hen lag. Ze spraken niet. Toch merkte Umak dat hij zich afvroeg of Manaravak aan Naya dacht terwijl hij rende: diepe, hunkerende gedachten over hoe het tussen hen zou zijn... eens... spoedig. Hij slikte zijn jaloezie in toen hij besefte wat hij voelde, en be­rispte zichzelf, want hij wist dat hij er het recht niet toe had. Bovendien waren er nu belangrijkere dingen om over na te denken.

Aan de voet van de helling liepen de sporen van beer en hond naar het noorden. Umak en Manaravak hielden halt en wissel­den betekenisvolle blikken. De beer voerde zijn jongen en de honden naar het vuur toe! Umak moest zich bedwingen om niet te beven en spande zijn spieren om de paniek te onderdrukken. Makker! Waar ben je, mijn beste vriend? Laat de beer gaan! Die doet er nu niet toe!

Umak verhief zijn stem en liet een langgerekt en smekend hondengejank wegvaren op de wind.

Manaravak en hij wachtten, met het gezicht in de wind, knip­perend tegen de venijnige, oprukkende luchtstroom uit het noorden. Ze konden de as en de rook proeven en de geur rui­ken van ver verwijderd vuur en verzengde steen en dood - ja, de doodsgeur van gras en struiken en van verbrande haren en huiden...

Umak schrok van zijn gedachten. 'De honden bezitten hetzelf­de instinct om te overleven als wij,' zei hij krachtig, en hij wilde dat hij het zelf kon geloven. 'Mogen de krachten der Schepping nu met hen zijn, want wij kunnen dat nu niet. Wij moeten ver­der. De levens van het Volk hangen van ons af.' Ze gingen weer verder, heuvelopwaarts nu, en stonden even stil boven aan de helling om rond te kijken. De ogen van Manaravak stonden onnatuurlijk rond en wijd van pure, instinctieve angst, de angst van een wild dier dat op het punt staat in paniek te raken, want het vuur brandde hoog op in de wijde passen in het laagland tussen de westelijke en noordelijke bergketens. Het rukte op langs de gehele kromming van de horizon en vormde een onheilspellend rokende stormlijn, donker en groot als de wolken die boven de toppen hingen. 'Het is zo groot, dit vuur. Het hele noordelijke land staat in brand!'

Umak was zo vervuld van de immense omvang van het vuur dat hij niet lette op de woorden of de toon van Manaravak. Hij staarde naar zijn volk. Hij kon vanhier af de vrouwen en kinde­ren zien als kleine figuurtjes die in groepjes langs de oever ston­den. De vrouwen en de meisjes waren riet aan het verzamelen. De kinderen waren aan het rondhollen alsof ze zorgeloos in de wereld stonden. Plotseling kwam de gedachte in Umak op dat iedereen die hij liefhad daar was: moeder, vader, kinderen, zus­ters, broer, vrienden...

'In het meer zullen ze veilig zijn,' zei hij, bijna tot zichzelf. Manaravak schudde langzaam, somber en ongelovig zijn hoofd. 'Denk je? Het is zo'n klein meer. Zal het ondiepe water het Volk beschermen tegen zo'n vuur?'

Nee! Het woord explodeerde in Umaks geest en ontsnapte bijna aan zijn lippen. Terwijl Umak naar de naderende zware brand staarde, knepen zijn ogen zich samen. Zijn vaders beslissing om bij het meer te blijven zat hem helemaal niet lekker. Maar wie was hij om te zeggen dat een groot hoofdman als Torka het bij het verkeer­de eind zou kunnen hebben? Hij haalde diep en bedaard adem. Hij was een trouwe en liefhebbende zoon. 'Natuurlijk zullen ze veilig zijn! Torka zou de levens van het Volk niet riskeren! De stam is alles voor hem.'

'Maar kijk die rookwolken eens!' Manaravak wees in de verte. 'Torka kan ze niet zien van de plek waar hij staat.' Umak voelde zich plotseling ziek en verwenste zijn dwaasheid. De wolken groeiden aan, breidden zich uit, ziedend, woedend ten hemel stijgend. Hij was zich ervan bewust dat het dezelfde wolken waren die hij eerder op de dag had gezien. Het vuur moest urenlang onopgemerkt achter de toppen hebben gebrand en hebben bijgedragen aan de donkere wolken van een regenlo­ze nazomer die ver voor de middag hoog boven de bergen wa­ren verschenen. Met een plotselinge walging fronste hij het voorhoofd in bitter zelfverwijt. Tijdens zijn achtervolging van Naya over de graslanden had hij er niet aan gedacht de wolken met het oplettende, goed geoefende oog van een jager of een sjamaan te analyseren... hij had ernaar gekeken als een verlief­de, nutteloze dwaas. De dood was aanwezig in deze wolken. Umak voelde dat. Hij kon hem proeven. Hij kon hem ruiken.

Hij staarde voor zich uit zonder met de ogen te knipperen, en terwijl de Voorspellende Wind genadeloos door hem heen joeg, onderging hij een waarschuwing die hem bijna neervelde: het vuur was te omvangrijk; het meer was te ondiep. Hij zag het water koken. Hij zag zijn volk door vlammen omringd, ge­smoord in een regen van sintels, zwarte rook die hen insloot terwijl hun vlees kokend en wel van hun botten afviel, zoals vlees in de lederen kookzakken van de vrouwen. Hij hoorde zijn zoon Jhon en zijn dochtertje Li het naar hem uitschreeu­wen. Hij zag hen wegsmelten... hoorde hen gillen... Hij snakte naar adem. Hij zou zijn gevallen, neergeslagen door de verwoestende macht van het visioen, als Manaravak zijn arm niet had gegrepen. 'Wat is er, Broer?'

Een ogenblik kon hij geen adem krijgen. Hij zakte op zijn knieën, liet zijn hoofd hangen en dwong zichzelf in te ademen terwijl de Voorspellende Wind zich kalmpjes oploste en zijn zicht weer helder werd.

'Je moet gaan, Manaravak. Je hebt nog ver te gaan als we de dingen die deze winter leven of dood voor het Volk betekenen in veiligheid willen brengen.'

'Ik? En jij dan?' Manaravak fronste zijn voorhoofd. 'Wil jij va­ders beslissing om bij het meer te blijven betwisten?' 'Ik moet die wel betwisten. Als ik dat niet doe, zal hij sterven... en ons hele volk met hem.'

- 2 -

Torka stond doodstil in de meest onheilspellende duister­nis die hij ooit had gekend. Die was gekomen met de wind en was op de wereld neergedaald in wolken van rook en vuur, en in deze onnatuurlijke nacht, waarin de kinde­ren angstig jammerden en zijn volk dicht om hem heen verza­meld was, was Torka bang.

Heb je je vergist? Had je het Volk van deze plaats weg moeten leiden? Hij was ziek van wanhoop. Zijn instincten gingen als razenden in hem tekeer. Je moet gaan voor het te laat is! Maar als het al te laat is, als de wind in kracht toeneemt en het vuur ons inhaalt op open grasland? 'Vader!'

'Umak?' Met verbazing zag hij de oudste van zijn tweeling door de rokerige donkerte naderen. 'Waarom ben je teruggekomen? Waar is je broer?'

'Hij gaat verder naar het kamp. Je moet met de anderen ver­trekken, Vader. Als je het vuur en de rook vanaf de helling kon zien, zou je weten dat je hier niet veilig bent.' 'Als Torka gezegd heeft dat het veilig is, is het veilig!' verkondig­de Grek, dubbel zo dapper sinds zijn ontmoeting met de beer. 'Het vuur is veranderd,' onderbrak Umak. 'Het vuur is ge­groeid. Ik spreek als sjamaan met de stem van de Voorspellen­de Wind. Wij kunnen niet op deze plek blijven.' Torka wist nu ondubbelzinnig dat het instinct dat hem ertoe had gedreven om zijn beslissing opnieuw te overdenken, juist was geweest, want toen zijn ogen die van Umak ontmoetten, nam hij deel aan de Voorspellende Wind... en het visioen van de vernietiging.

De vrouw van de hoofdman meldde zich onder een regen van sintels die was gaan vallen. 'Voor we gaan, moeten we allen nog één ding doen!'

Lonit had er al op aangedrongen dat iedereen zou samenwer­ken om haastig mantels van doorweekt riet in elkaar te zetten, die met modder glad gemaakt waren. Iedere man, iedere vrouw en ieder kind had een mantel omgeslagen. Nu begon Lonit han­denvol modder van de bodem van het meer te vergaren terwijl Torka met gefronste wenkbrauwen toekeek. Terwijl zij de an­deren zei hetzelfde te doen, begon ze een dikke pasta bruinach­tig slik over haar hoofd, gezicht en handen te smeren. 'Als de krachten der Schepping het willen,' legde ze uit, 'kan dit ons misschien beschermen tegen de vuurregen totdat we de ver­re rivier bereiken!'

Niemand betwistte dit; allen zagen de wijsheid van haar woor­den in.

Hoe vlug was de lange afstand afgelegd toen de dag nog jong was geweest en er geen reden tot haast was. Hoe langzaam werd de uitgestrektheid overbrugd nu de dag voorbij was en duisternis was neergedaald over een wereld die van wind en vuur dol geworden was.

Zowel mannen als vrouwen droegen om beurten de jongste kinderen, onder verstikkende rookwolken die as en sintels op hen bleven regenen, terwijl de meisjes en jongens vooruit renden, voorgegaan door Nantu, die zichzelf al als een man zag en dat elke keer liet horen wanneer de anderen achterbleven. Achter hen klonk nu een diep, waanzinnig, nu en dan wild los­barstend gebrul. Het was de razende stem van Vuur, Dochter des Hemels - tenminste zo noemden de voorouders haar. De stam probeerde niet te luisteren, want er werd beweerd dat het vuur zich voedde met de huid en de botten en de kinderen der aarde om te kunnen leven.

Terwijl ze half struikelend voort rende, huilde Naya om de hon­den en om alle andere stervende dieren, tot Larani haar inhaal­de en haar bij haar arm greep.

'Schiet op, Naya! Het is nu niet het moment voor tranen. Kom, ren met mij mee! Je moet dapper en sterk zijn en niet omkij­ken!'

'Maar ik ben niet sterk! Ik ben niet dapper! Ik ben...' 'De kleindochter van Grek! En de dochter van Karana, de grootste tovenaar van allemaal! Vanuit de wereld voorbij deze wereld houdt hij jou nu in het oog. Zou je hem willen bescha­men? Zou jij ons allen willen beschamen? Jij zegt steeds dat je geen Klein Meisje meer wilt zijn. Mooi, nu heb je de kans om het te bewijzen! Ren, zeg ik, ren snel en ver!' Na deze woorden vergrootte Larani haar passen, Naya strom­pelend, en nog harder huilend dan tevoren, achter zich latend. Larani joeg ongemerkt een familie van steppe-antilopen uit hun schuilplaats vlak voor haar. Ze sprongen op uit het gras met wilde ogen van angst terwijl ze hoge, snerpende paniekgeluiden uitstootten. Larani snelde met hen voort, alsof zij deel van hun kudde uitmaakte. Wanneer ze probeerden om te keren en afbo­gen, wuifde ze met haar armen en joeg ze hen op. 'Wat is er toch met jou?' riep de dochter van Simu en Eneela. 'Je moeten rennen, anders zal de Dochter des Hemels je levend verbranden!'

Terwijl ze haar tranen onderdrukte, schaamde Naya zich bij het zien van haar vriendin. Als Maranavak kon zien hoe Larani zich gedroeg, zou hij vast nooit meer naar Naya glimlachen of willen dat zij zijn vrouw was, wanneer hij, met maar één woord in de raad der oudsten, Larani in haar plaats kon heb­ben. Naya ademde de hete, door rook bezoedelde lucht in en begon sneller te rennen.

Larani had gelijk. Ze moest verder. Ze moest de anderen geen aanleiding geven om op haar te vitten.

En dus rende ze, biddend om kracht en snelheid in haar ledema­ten en dapperheid in haar hart. Maar ondanks haar beste in­spanningen was ze een klein meisje, en de jaren van vertroete­ling die haar een vrolijk hart hadden geschonken, hadden geen uithoudingsvermogen in haar lichaam aangekweekt. Na een poosje hijgde ze en kreeg ze slappe benen. 'Ren!' schreeuwde ze teleurgesteld terwijl ze zichzelf maande vooruit te gaan.

Iana haalde haar van achteren in met de lange, gelijkmatige passen van een vrouw die maar half zo oud was. Naya vond het moeilijk haar bij te houden, hoewel ze al snel begon te ver­moeden dat Iana zich inhield om niet voor Grek uit te rennen, die aan haar rechterzijde zwaar voortploeterde met de kleine Yona op zijn rug.

Naya zei tegen zichzelf dat zijn zware ademhaling niets met zijn leeftijd uit te staan had. Hij ploeterde en hijgde alleen maar voor haar, want haar eigen vaart werd minder. Het werd moei­lijker om adem te halen - er zat een verschrikkelijke stank in haar neusgaten, een dikke smerig riekende damp. Een angst­aanjagend inzicht gaf haar een schok: Het vuur heeft het meer bereikt! De stank komt van het ondiepe water van het meer dat verdampt, en levende wezens sterven erin. O, wat zou er van ons geworden zijn als Umak niet van de helling was terugge­keerd om ons te waarschuwen weg te gaan? Ze snikte het uit en was bijna onder deze afschuwelijke gedachten bezweken toen een sintel door de opgedroogde, gebarsten modderkoek op haar hoofd heen brandde en een nieuwe huilbui veroorzaakte,

deze keer van pijn en angst. Het vuur kwam dichterbij. Ze trok haar dampende rieten mantel over haar hoofd en rende verder, snakkend naar adem.

'Schiet op, meisje! De anderen zijn ons nu ver vooruit. We zul­len gauw bij het kamp zijn! Later kunnen we rusten, als we de overkant van de rivier hebben bereikt!'

Naya was dankbaar voor Iana's aanmoediging. Ze beet op haar lippen en besloot sneller te rennen, zodat zij en niet Larani als eerste in het kamp zou zijn. Ze zou Manaravak laten zien dat zij wel degelijk een krachtige, moedige vrouw was. 'Hmpff!' Het geluid dat Grek liet horen, was dat van een groot dier dat naar adem snakte.

Naya keek opzij, omdat ze verwachtte dat hij zou vallen, maar hij bleef rennen, al was zijn gezicht verwrongen door de in­spanning en puilden zijn ogen uit.

'Jawel...' blies hij. 'Moet... de pas... erin... houden... jawel!' Ze renden onder kolkende, verstikkende, zwarte wolken, tot Grek struikelde.

Iana schreeuwde het uit van wanhoop. Maar nog voordat Tor­ka en de anderen terugkwamen en hem omringden, stond Grek weer overeind, schudde as van zijn hoofd, probeerde op adem te komen en mopperde op een niet-bestaande steen. 'Alles in orde?'

Grek bromde op de vraag van Torka, en zijn wenkbrauwen zakten over de verzonken brug van zijn door de tijd gehavende neus. 'Natuurlijk ben ik in orde! Waarom zou ik niet in orde zijn? Ben jij nog nooit gestruikeld? Huh! Onder zo'n hemel, in zulke smerige duisternis en hitte ben ik verbaasd dat er niet meer van ons gevallen zijn!'

Yona zat op de grond aan zijn voeten. Over haar ronde, door modder donker gemaakte gezicht liepen strepen van tranen toen ze haar handen naar haar moeder uitstak. 'Draag me!' Grek belette Iana naar het meisje toe te gaan. 'Denk jij dat ik mijn meisje niet dragen kan? Denk jij dat Grek weer zal struike­len?'

'Yona, ga naar je vader,' beval Iana.

Het kind gehoorzaamde. Snikkend liet ze zich door de oude man met één grote hand opheffen en op zijn heup zetten.

Grek schikte haar met modder besmeurde spillebenen zo, dat ze zich er stevig mee om zijn onderrug en buik kon vastklem­men, onder de bescherming van zijn rieten mantel. Terwijl het meisje zichzelf in de holte van zijn arm nestelde en haar vingers de lange haren van zijn gewaad van bizonhuid grepen, keek hij streng op zijn zonen neer. 'Wat staan jullie naar me te staren! Willen jullie dat deze man jullie ook draagt? Denk je dat ik dat niet zou kunnen?' Eensgezind deden Tankh en Chuk een stap terug van hun vader.

'Ik ben geen baby die gedragen moet worden!' De stem van Chuk was gespannen van onderdrukte boosheid. 'En jij, Tankh? Spreekt jouw broer ook voor jou?' Tankh keek boos naar Grek op. 'Ik heb negen zomers zien ko­men en gaan. Ik heb geen jongere broer nodig om voor mij te spreken, en niemand hoeft mij ergens heen te dragen!' 'Goed,' bevestigde Grek. 'Maar denk niet dat deze man, die twee speren in de rug van de grote beer heeft geplaatst, jou niet zou kunnen dragen als dat nodig was!' Zijn spiedende blik ont­dekte Naya. 'En jij, kleindochter? Er is altijd ruimte in Greks armen voor mijn arme, verdwaalde kind van Mahnie. Kom. Je houding en je ogen zeggen dat je moe bent. Grek zal zijn beide kleine meisjes dragen!'

'Nee!' Naya deed een stap achteruit. 'Ik ben bijna een vrouw, grootvader. Ik kan rennen.'

Ze gingen verder en haastten zich om de verloren tijd in te ha­len, en hoewel niemand de woorden sprak, waren allen heime­lijk blij dat Grek was gestruikeld. In de tijd die hij nodig had ge­had om overeind te komen, zichzelf te kalmeren en zijn waar­digheid te herwinnen, waren ze allemaal in staat geweest hun spieren te laten rusten en een poging te doen op adem te ko­men. Het was nagenoeg onmogelijk. Ademhalen vereiste een bewuste inspanning, en zelfs die was niet voldoende om hun kracht te geven. De lucht was gevuld met rook en hitte, en een lugubere, verstikkende duisternis sloot hen in. De kinderen be­gonnen te struikelen en de oude Grek was weldra aan het snui­ven als een stervende stier.

Torka werd steeds ongeruster. Hij had nog nooit een dergelijk vuur meegemaakt. De wind blies met zijn boosaardige vlagen het ene ogenblik in zijn rug, gloeiend en hard, recht uit het noorden, dan weer viel hij plotseling bijna stil, om dan ineens uit alle richtingen te komen. Heftig kolkende en wervelende trechters van vuur en as en stukken losgescheurd gras en strui­ken - en verkoolde overblijfselen met een herkomst waarbij hij maar liever niet stilstond - kwamen uit de wolken rechtstreeks op het Volk neerdalen, regenden op hen neer en trokken aan hen, alsof onzichtbare handen probeerden hen op te tillen en met de wind mee te voeren.

Op een gil van een vrouw draaide hij zich net op tijd om zijn as om een trechter van hete lucht rechtstreeks boven Honee te zien neerdalen. Terwijl hij zijn ogen nauwelijks geloofde, zag hij hoe de rieten mantel uit haar handen werd gerukt. Het door de hitte gedroogde riet vloog in brand terwijl de wind de mantel uiteenscheurde en in stukken wegblies. Honee zakte geschokt van angst ineen. Haar zoon Jhon en alle vrouwen omringden haar om zich ervan te vergewissen dat ze niets mankeerde. Zomermaan en Zwaan probeerden, samen met Eneela, Larani en Naya, de vrouw van Umak weer op de been te krijgen. Honee had moeite om weer adem te krijgen. Toen ze worstelde om overeind te komen, kwam Umak haar helpen. De vrouw veegde dapper de sintels van haar rokende hoofd en wuifde de liefdevolle bijstand van Lonit en de andere vrouwen resoluut weg. Torka kon het niet helpen, maar hij werd door haar moe­dige hart ontroerd.

'Geen onnodige drukte! Geen onnodige drukte!' Haar stem kraste raspend en ze greep krimpend van de pijn naar haar keel; het was duidelijk dat het ademen haar pijn deed, laat staan het spreken. 'Het gaat uitstekend met me! Dochter des Hemels is mijn mantel gegund. Kom nu, iedereen, we moeten gaan...'

Toen ze besefte dat de hoofdman naar haar keek, liet ze haar hoofd eerbiedig zakken. 'Het is toch goed dat wij verder gaan?' Hij knikte. 'Ja, Dochter. Het is zelfs van levensbelang dat wij verder gaan.'

Het gezicht van Honee plooide zich in een glimlach. Torka ver­moedde dat ze onder de modder bloosde. Honee kleurde altijd als hij haar Dochter noemde. De dikke

vrouw maande Umak op te schieten terwijl ze begon te hollen zo snel als haar korte, dikke benen haar konden dragen. Torka zag Umak wanhopig met zijn ogen rollen en haar vervolgens toesnauwen op te houden met zeuren.

'Vader?' Dat was Sayanah; zijn kleine, sterke handpalm krulde zich warm en zwetend om Torka's hand. 'Waar is de rivier, Va­der?'

'Voor je uit,' zei de hoofdman, en hij zette de jongen met een zwaai op zijn schouders. Sayanah protesteerde niet. 'Wacht daar de grote mammoettotem op ons, samen met Manaravak en de honden, om het Volk weer geluk te brengen?' De stem van de jongen klonk zwak terwijl hij zijn armen om Tor­ka's hals sloeg en met zijn gezicht tegen zijn vaders hoofd leun­de.

'We zullen zien!' zei Lonit, terwijl ze met Zwaan en Zomermaan naast haar man kwam staan. Torka nam weer de leiding en ging over in looppas. 'Straks komen we bij het kamp en bij de rivier,' zei hij, waarop Lonit vol spanning haar adem inhield en zijn dochters opge­lucht uitademden.

Maar hoe hij ook rende, nog steeds was de rivier niet in zicht. En nu begon het vuur hen in te halen. Het brulde en gierde en regende brandende rommel op hun hoofd, totdat plotseling het grasland vlak voor hen opging in een muur van vlammen die het Volk opnieuw de schrik op het lijf joegen. Torka bleef stok­stijf staan. Er was nu geen hoop dat ze het kamp zouden berei­ken.

Zwaan zakte wanhopig door haar knieën. Hij trok haar aan haar haren overeind.

'De rivier!' schreeuwde hij met woedende stem om boven de vlammen uit gehoord te worden. 'Hou het zuiden aan, dan zul­len we de rivier bereiken!'

En zo sloegen ze in een regen van vuur af naar het zuiden en renden voort tot de oude Grek weer viel. Torka liep terug om hem te helpen en beval de anderen door te lopen. Niemand verroerde zich, behalve Iana. Ze zette Yona in de be­vende armen van Naya. 'Neem jij Yona. Chuk, Tankh en jij, naar de rivier rennen jullie! Ik laat mijn man niet in de steek.'

Iedereen aarzelde, totdat de krachtige stem van Torka het meisje deed opspringen. 'Kom op, Naya! En jij ook, Iana! Grek en ik zullen volgen!'

Alleen Grek verroerde zich. Hij ging overeind zitten, schraapte zijn keel om adem te krijgen en vond voldoende lucht om zijn hoofd te schudden en er bij Torka op aan te dringen hem achter te laten.

'Je zult over een paar ogenblikken je kracht terugkrijgen, oude bizon! Vertel Torka intussen niet wat hij moet doen!' Simu schudde zijn hoofd en keek vol vrees naar de hemel. 'Hij is oud, Torka! Als je op hem wacht, zul je sterven!' Torka wierp hem een dreigende blik toe. 'Breng de anderen naar de rivier, Simu. Ikbeveel je te gaan! Maar ik laat geen man van deze stam achter om te verbranden!' Simu zag eruit als een in het nauw gebrachte wolf. In zijn don­kere ogen stonden een vuur en een emotie die Torka in zijn hart raakten.

'Wat hebben wij aan de rivier zonder jouw leiding, Torka? Hier, jij en ik zullen Grek samen helpen op de been te komen.' De oude man schudde zijn hoofd, maar noch Simu noch Torka sloeg acht op hem. Ze tilden hem aan zijn ellebogen op en gin­gen de anderen zonder verdere plichtplegingen voor. 'Wanneer jullie tweeën moe worden onder zijn gewicht, zullen Dak en ik de last voor je verlichten,' bood Umak aan. 'Ik ben geen zuigeling die moet worden meegedragen door een van jullie jonge... '

'Bewijs dat maar!' daagde Torka de oude man uit. 'Je bent groot en dapper, Grek, maar bij de krachten der Schepping, je bent ook zwaar\ Dus heb meelij met ons en hou op met protes­teren!' Torka en Simu hadden de oude man nog geen vijftig stappen gedragen of Grek rende knorrend en briesend weer op eigen kracht.

Maar voor hoe lang? vroeg Torka zich af. Dochter des Hemels gilde achter hem en sproeide vuur op zijn hoofd, en naast hem rende Simu voort, die de sombere voor­spelling deed: 'Vind de rivier, beste vriend, en wel snel. Of het duurt niet lang meer of er is geen Volk meer om hem over te steken!'

- 3 -

Door het gejank en gestamp van beesten vlak achter haar keek Naya over haar schouder en struikelde. 'Wanawuts!' gilde ze, terwijl de gedaanten kwamen langsrennen door de vurige duisternis.

Ze lag versuft op de grond. Niemand had haar horen gillen. Even tevoren was ze door haar vermoeidheid gedwongen Yona neer te zetten. Iana had het meisje meegesleurd en weggedra­gen. Opnieuw was Naya achter geraakt op de anderen, alleen met de rook, het vuur en de Wanawuts. Haar hart stond even stil van angst, en begon weer te kloppen toen de donkere, voor­overgebogen beesten voortrenden zonder zelfs maar haar kant op te kijken. Ze renden als zware, behaarde, misvormde man­nen, zich met de knokkels van hun enorme handen tegen de aarde afzettend, en naar elkaar krijsend en blazend terwijl ze verdwenen in de door de wind aan flarden gescheurde rook, alsof zijzelf ook enkel uit nevel bestonden. 'Sta op, Klein Meisje!'

De sjamaan tilde haar met één sterke hand overeind. 'Umak!' sidderde Naya van angst. 'Z-zag jij z-ze?' 'Ik zag iets,' erkende hij. 'Beesten renden voor je uit, en een stel beren, geloof ik. Het maakt niets uit. Vlucht, het is geen honger die de dieren en het Volk vannacht voortdrijft. Vooruit nu, Klein Meisje, je moet sneller lopen!'

Naya zakte tegen hem aan, haast bezwijmend van uitputting. 'Ik ben zo moe, Umak!' Haar benen voelden aan alsof ze smol­ten, maar nog altijd hield zijn sterke arm haar vast terwijl hij haar aanspoorde de stam te volgen in de richting waarin de beesten waren gerend. 'O, Umak, ze zeggen dat de Wanawuts leven van mensenvlees. Zullen ze de rivier oversteken?' 'Ja, tenzij ze gekookt willen worden.' Ze begon te huilen. 'Ik ben zo bang.'

Zijn gezicht verzachtte zich terwijl hij zijn arm vaster om haar heen klemde en haar dicht tegen zich aan trok. 'Huil niet. Umak zal jou hier niet achterlaten als voedsel voor de vlam­men.'

Ze begroef haar gezicht tegen zijn borst. Ze kon zijn hart sterk, luid en heel snel horen kloppen. Toen hoorde ze plotseling dat hij een diepe zucht slaakte, en hoewel Jhon op zijn rug zat, tilde hij haar op in zijn armen.

'Wees niet bang, Naya! Ik zou nooit toestaan dat jou iets over­kwam - nooit.' Zijn stem was schor van de rook en gespannen door het rennen, maar was even machtig en troostend als zijn armen die haar droegen en in veiligheid brachten alsof ze niet meer woog dan de rook waar ze doorheen gingen.

Eindelijk vond Torka de rivier! Maar de vuurstorm had hen wel zuidelijk van de brede doorwaadbare plaatsen beneden het kamp gedreven. Hij kende dit deel van de rivier niet, en hij keek niet graag in de door rook verborgen, met vuur doorscho­ten duisternis: naar het zuiden toe had de stroom een partner gevonden. En nu stond een nieuwe rivier tussen Torka's stam en de verre oever - een onmetelijke massa water die snel en diep voortstroomde tussen hoge oevers zo steil als rotswanden. Dieren ontvluchtten de rook en doken van de oevers, enkel om door de stroom meegesleurd te worden.

Hij draaide zich om naar zijn intens vermoeide stam en keek in hun tranende ogen. 'Hier kunnen wij niet veilig oversteken.' Ze gingen verder, bang en uitgeput, terwijl de rivier naast hen voortstroomde en het vuur van achteren naderde. Torka zag geen veilige ondiepe plaatsen waar de stam de rivier zou kun­nen oversteken - alleen weidse, roerige, hier en daar door rotsi­ge eilanden onderbroken diepe wateren waarin verdronken en verdrinkende dieren op de stroom voorbij raasden als deernis­wekkend, dobberend afval. De wereld leek uit twee kleuren sa­mengesteld, zwart en rood, een bulderend, razend inferno dat zich in het water en de ogen van het Volk weerspiegelde wan­neer ze elkaar aankeken en niet aan de dood probeerden te den­ken.

De wind begon weer aan kracht te winnen en verbond zich met de duizend stromen van de nachtwind die neerdaalde van de hoge toppen en de diepe, steile bergkloven en beekbeddingen. En toen sprong met groot gekraak en gebrul een kolossale mas­sa vuur op hen af, die tussen hemel en aarde uiteenbarstte. En nu regende het geen as of sintels, maar vuur dat menselijke fak­kels van hen dreigde te maken. Terwijl Torka in elkaar dook en om zich heen sloeg om het vallende vuur af te wenden, zag hij zijn mensen hetzelfde doen en een verschrikkelijke angstige dans uitvoeren, waarbij ze ronddraaiden, stampten, hun bran­dende rieten mantels wegwierpen en sloegen naar de vlammen die erop uit leken hen te verteren.

Simu's stem klonk hoog van angst. 'Nee! Kom terug! Wacht!' Torka tuurde door het razende inferno en zag dat de jager zijn jongste kind Uni voorbijliep naar Eneela en toen, zonder om te kijken, voorwaarts snelde achter hun dochter Larani aan. Het meisje rende richting rivier - hollend en gillend - en terwijl Torka met afgrijzen toekeek, zag hij dat ze nog steeds haar rie­ten mantel droeg, hoewel hoog op haar rug de vlammen ervan af sloegen. Simu ging als een razende tegen haar tekeer dat ze het ding moest afwerpen.

Torka zette Sayanah met een zwaai naast Lonit op de grond neer. De hoofdman begon te hollen en Demmi holde op gelijke hoogte met hem mee. Umak had de kleindochter van Grek en kleine Jhon neergezet om naast hen te komen rennen. Torka vergrootte zijn passen om het rennende meisje in te ha­len, gooide zijn hoofd achterover en brulde van teleurstelling om de onuitsprekelijke onrechtvaardigheid van dit alles. Er was iets aan Larani wat hem altijd plezier had gedaan en had doen glimlachen - een bepaald eenvoudig zelfvertrouwen, dat haar zelfs als dreumes had onderscheiden van de anderen en haar tot de trots en vreugde van Simu had gemaakt. Weer brulde hij. Hij rende zo snel dat hij de anderen achter zich had gelaten. Hij naderde Larani. De vonken, resten en stukken van haar mantel vlogen hem brandend in het gezicht. Hij kon de stank van schroeiend haar ruiken en wist dat er meer dan alleen Larani's mantel in brand stond.

Plotseling daalde uit de zwarte duisternis een verschroeiende wervelwind, of eerder een cycloon, neer die het meisje van de grond lichtte en haar de rokende wolken in tilde. De kracht van de windstoot velde hem neer, en terwijl hij lag te spartelen en ongelovig te staren, zag hij dat Larani als een brandende fakkel in de rivier werd gesmeten.

Onder de brullende neerslag van vuur ging Grek achter haar aan, duwde Simu en Dak opzij en dook in de zich voortspoe­dende stroom alsof hij er niet in het minst bang voor was. 'Nee!' gilde Iana. 'Larani is verloren! Laat haar gaan! Je zult verdrinken, Grek!'

Torka's oren tuitten nog van de luchtstoot. Hij worstelde zich overeind. Umak en Demmi waren ook door de wervelwind ge­veld. Zijn moed verliet hem toen hij zijn kinderen bewe­gingloos op de grond zag liggen. Toen vloekte Umak en sprong op, meppend naar de vonken die brandden op zijn hoofd en de rug van zijn handen. Honee hielp hem; te agressief kennelijk, want hij hield op met zichzelf te slaan en stiet in plaats daarvan zijn vrouw opzij tot ze achteruitschoof en tegen Dak aan kwak­te, die een half bewusteloze Demmi optilde. 'Torka.' Naast hem raakte Lonit hem schuchter aan, alsof zij niet kon geloven dat hij nog echt in leven was. Haar gezicht was verwrongen van verdriet toen ze naar hem opkeek. 'Altijd zijn wij samen geweest, Torka, en we zullen voor altijd samen zijn, zelfs nu, op het eind.' 'Het eind?'

]a... het woord zwom in haar ogen, samen met droefheid, te­leurstelling en overgave die hem door zijn ziel sneden. 'Nee!' Zijn hart bonsde. 'De krachten der Schepping zijn tot dusverre op onze hand geweest! Waarom zouden ze ons nu in de steek laten? Ik wil niet geloven dat ze dat doen! Ik zal dit niet aanvaarden!' Hij kon zichzelf er niet toe brengen het woord 'dood' uit te spreken. Zijn geest leek in hem te groeien, zich voedend met een stroom bloed die toevloeide uit een of andere innerlijke bron van vastberadenheid en hem plotseling een op­gewekt gevoel gaf, en een zuivere wilskracht. Hij draaide zich om, wierp een blik op de weg waarlangs ze gekomen waren, en keek vervolgens vooruit. Lonit had gelijk. Ondanks zijn plech­tige verklaringen zou het niet lang duren of alles was voorbij. Het vuur was helemaal rondom hen. De rivier lag voor hen. De rivier - te diep om over te steken, te gevaarlijk zelfs om maar een poging daartoe te wagen. En toch zou het vuur een zekere dood betekenen. Hield de gevaarlijke rivier niet de geringste hoop op overleven in? Hij betwijfelde het.

Hij vestigde zijn blik op de stroom, en terwijl Simu zichtbaar verdoofd op de oever geknield zat en klaaglijk de naam van zijn verdwenen dochter uitsprak, keek Torka met afschuw toe hoe de oude Grek steeds verder werd meegesleurd en vervol­gens, ongelooflijk maar waar, vaste voet vond. Torka schrok op. Beeldde hij zich dit in? Nee! De oude man be­vond zich wel een eind van de oever, tot aan zijn oksels in de stroom en worstelend bij elke stap, maar hij was niet aan het verdrinken, en hij werd ook niet langer meegesleurd. 'Kijk!' wees Simu.

'Zie je dat?' De stem van Umak sloeg onverwacht om van laag naar hoog, als bij een opgewonden jongen die nog maar net de baard in de keel krijgt. Ze zagen-het allemaal: Grek stond rechtop en vocht zich een weg stroomafwaarts naar de plek waar het lichaam van Larani door de stroom was weggedreven en nu ingeklemd lag tussen een paar grote rotsblokken die als een puntig getand eiland in de stroom verrezen. 'Hij heeft mijn dochter ingehaald... mijn arme verbrande, ver­dronken dochter!' snikte Eneela.

Nog terwijl de vrouw van Simu sprak, zag Torka dat Grek de rotsblokken bereikte, uitgleed en onder het snel stromende wa­ter verdween.

Naast hem liet Lonit haar hoofd hangen en fluisterde zachtjes Greks naam in een opwelling van droefheid en rouw. Maar juist toen de hoofdman er zeker van was dat Grek verlo­ren was, stokte Torka's adem. De oude man was aan de andere kant van de rotsblokken opgedoken. Hij ranselde het water met zijn enorme armen en stuwde zich voort in de richting van de rotsen. Toen hij de rotsen bereikte, liet hij zich er slap over­heen hangen, rustend, in ademnood. Toen worstelde hij zich overeind als een doorweekte bizon die zichzelf verheft uit een diepe plas, vond opnieuw vaste voet en klauterde over de rot­sen om rechtop te gaan staan.

Hij hief wenkend een arm naar hen. 'Kom!' riep Grek luid en trots. 'De stroom zal jullie hierheen brengen, echt! Het is hier ondiep - een goede, veilige plek om te wachten tot Dochter des Hemels moe is van het verorberen van het droge land en zijn kinderen! Gebruik de bola's om je aan elkaar vast te binden,

zodat niemand weggespoeld wordt! Jawel, de krachten der Schepping lachen het volk van Torka toe!' Torka hief zijn hoofd. Het zou een gevaarlijke overtocht wor­den, maar in gevaar school hoop!

'Kom!' riep Grek weer, wild gebarend. 'Waarop wachten jul­lie?'

Torka's hart klopte in zijn keel terwijl hij omkeek naar de weg die ze gekomen waren. Er moest nog een gunst van de krachten der Schepping gevraagd worden voordat hij zijn volk de rivier in leidde.

'Vader Boven, Moeder Beneden, behoeden jullie mijn zoon Manaravak. Als hij nog leeft, zal hij al jullie magische kracht nodig hebben om levend deze nacht door te komen.'

Manaravak was de rivier overgestoken en opnieuw overgesto­ken. Nog steeds was zijn volk niet gekomen. Op een gegeven moment tijdens de eerste oversteek door het ondiepe water hadden de honden zich bij hem gevoegd - een bemodderde meute van zes, geleid door Makker, Eekhoorndoder en de kleine grijze teef die het Volk Sneeuweter noemde. Manaravak had uit hun houding en uit de verwarde, lege blik in hun ogen begrepen dat dit de overgebleven dieren van de meute waren. Hun staarten hingen omlaag en ze waren uitge­put, maar afgezien van Eekhoorndoders ontbrekende linkeroor en de met bloed bevlekte snuit van Makker waren ze allemaal ongedeerd.

Manaravak was dankbaar geweest dat zij hem vergezelden en hem hielpen het kamp van het Volk te verplaatsen - zwoegend onder het gewicht van de achtereenvolgende lasten en onder het slepen van een volgeladen slee. Man en honden hadden sa­mengewerkt totdat ze allemaal de behoefte aan rust voelden. Tegen die tijd was het avond. Ze zaten in de opkomende wind aan de overkant van de rivier tussen de spullen die ze met moei­te hadden gered. In angstige stilte hadden ze geluisterd naar het razende gebrul van het vuur, en de opmars ervan gadegeslagen. Diep in man en hond roerde zich het beest van de paniek. 'Het Volk zal komen,' had Manaravak gezegd. Makker stak zijn bemodderde snuit omhoog en liet een gehuil horen. Omdat hij wist dat de hond naar Umak riep, had Manaravak meegehuild. Man en hond jankten samen, wachtten toen en luisterden of er geantwoord werd. Er klonk geen antwoord. 'Kom,' zei hij, overeind komend en op de rivier afstevenend. 'Er valt nog meer het water over te brengen. Nog één oversteek is alles wat ik vraag. Tegen de tijd dat we naar deze oever zijn teruggekeerd, zal het Volk hier zijn.' De honden waren het er niet mee eens.

Rusteloos stak Manaravak toen maar alleen het ondiepe water over, want hij wist dat hij door werken zijn paniek in bedwang zou kunnen houden. Er was nog één hut die uit elkaar moest... nog één serie pinnen van been om uit de aarde te rukken, nog één nokbalk van kamelerib die omver moest, nog één snel on­derzoek naar kostbare gereedschappen en leren zakken olie, vet en gedroogd vlees, en nog één keer was het nodig de reste­rende tenthuiden in te pakken in een waterdicht vloerzeil. Een stoot hete, verzengende lucht scheerde over zijn hoofd als een felgekleurde, krijsende vogel. Hij nam er geen notitie van. Ten langen leste had Manaravak, wiens ogen inmiddels brand­den en traanden en wiens longen schreeuwden om lucht, dit al­les als één groot pakket voor zich liggen. Dit waren de dingen die voor de stam leven of dood zouden betekenen tijdens de ko­mende lange, donkere winterdagen. Hij had ze allemaal in vei­ligheid gebracht!

Zijn volk zou verheugd zijn te zien wat hij klaargespeeld had. Terwijl hij de wankelende last op zijn schouders tilde, rees hij overeind, bleef tegen de wind in staan en keek in oostelijke richting over het doorwaadbare traject van de rivier. Ongelo­vig stond hij te staren. Het vuur was over de rivier geslagen en de oever aan de overkant stond in vlammen! Paniek overviel hem als een vuist die hem hard in de buik trof, en riep een misselijkmakende rilling van vrees in hem op. In­stinctief draaide hij zich om en keek naar het westen... Het wes­ten... de richting vanwaar hij gekomen was... de richting van­waar zijn volk zich bij hem zou komen voegen. Door wat hij zag, liet hij zijn last vallen: één aaneengesloten muur van brullend, door de wind opgezweept vuur torende voor hem op. Zijn hart leek met een klap in zijn buik te vallen.

Zijn volk zou nooit door zo'n vuur heen kunnen komen, en als ze het geprobeerd hadden, zouden ze dood zijn. Allemaal dood.

'Nee!'

Dit woord scheen Dochter des Hemels woedend te maken. Rij­dend op de wind kwam ze met een sprong boven hem hangen, keerde zich binnenste buiten en sloeg Manaravak, die naar bo­ven staarde, in een machtige uitbarsting van hitte en witheet vuur, plat op de grond. Bewusteloos lag hij languit op zijn buik, met zijn gezicht naar beneden, in brand. De hitte van de vlammen die zijn vlees beroerden bracht hem meteen weer bij. Hij schreeuwde het uit van woede, kwam ren­nend en schreeuwend overeind, wierp zich in het koude, ondie­pe water en wentelde zich er jankend als een redeloos dier in rond, totdat de sterke tanden en klauwen van een ander dier hem bij de achterkant van zijn tuniek grepen en hem, voordat hij overeind kon komen, stroomafwaarts naar dieper water sleurden.