- 1 -

Het land gloeide, niet door vuur, niet van de hitte, maar  van de rauwe, woeste kleuren van een herfst in de IJstijd. Het meisje dat tot haar knieën door het droge, ver­waaide gras van de glooiende steppe liep, had het gevoel dat ze net zo gloeide als de toendra. Met opzet vertraagde ze haar pas en liet de oude Grek met de andere meisjes en vrouwen voor haar uit gaan. Met hun zwaar beladen manden op hun heupen en de kinderen en honden naast zich liepen ze allemaal zo druk te praten dat ze niet merkten dat Naya achterbleef. Ze zetten zich schrap tegen de wind en hun donkere haren wapperden naar achteren. De met botjes, schelpen en stenen versierde le­ren franje van hun kleren flapperde, raakte verward en klikte luid terwijl ze zich zonder om te kijken voorthaasten. Naya bleef staan en keek of de oude Grek haar afwezigheid op­merkte. Toen dat niet het geval was, glimlachte ze. Ze had plotseling behoefte gehad om alleen te zijn en had dit met een handig spelletje weten te regelen. Niemand had haar gemist. De oude Grek bleef maar doorlopen. Hij was er trots op dat hij de vrouwen mocht bewaken en hield zijn benen speren met hun stenen punten agressief rechtop in de wind. Luid en eerbiedig riep hij de leeuwen, beren, springende katten en wolven aan. De wind droeg zijn zware stem naar Naya. Ze kon hem duide­lijk horen.

'De vrouwen en kinderen van Torka komen eraan, jawel!' riep hij. 'Grek leidt hen nu naar het meer, jawel! De vrouwen en kinderen gaan drinken! De vrouwen en kinderen gaan baden! Kijk niet hongerig naar hen wanneer ze voorbijtrekken, want Moeder Beneden heeft het meer geschapen voor alle wezens die op haar huid leven. Laat ons veilig door het gebied van de vleeseters trekken.'

Naya bedacht dat ze eigenlijk bang zou moeten zijn, zo op haar eentje in het gebied van de vleeseters, maar de zon was zo warm en de dag was zo mooi dat zelfs angst haar stemming niet kon bederven. Alleen medelijden kon dat - en deed dat ook. De mannen van de stam waren in de verre heuvels op berenjacht en ze vroeg zich af of haar grootvader het niet vervelend vond om bij de vrouwen te zijn in plaats van bij de andere jagers. Ze waren op zoek naar de grote beer met drie poten die de laatste tijd de wintervoorraden van het Volk had geplunderd. Grek liet niet merken dat hij het vervelend vond. Gekleed in een langharig zwart jak, gemaakt van de vacht van een volwassen bizon, en met versleten, harige beenbeschermers, liep hij trots voor zijn beschermelingen uit. Alleen een forse man kon zo'n zware vacht dragen. Maar Grek was ook fors, en door het jak leek hij nog forser. Hij hield zijn grote hoofd laag en kromde zijn brede rug tegen de wind. Naya kon goed begrijpen dat de kinderen van de stam hem Bizonman noemden. Er trok een wolk voor de zon. Naya keek omhoog. Er schoof een schaduw over de wereld, die weer verdween toen de wolk werd weggeblazen door de harde, droge wind. Het gelukkige gevoel waardoor Naya stil was blijven staan was verdwenen. Ze voelde zich nu moe en prikkelbaar. De franje van haar lich­te jurk van veulenhuid was verward geraakt in de wind en ze zag ertegen op hem weer te moeten ontwarren. Ze was moe, want de vrouwen en meisjes hadden die ochtend mossen, knol­len, wortels en de laatste zaden en bessen van de zomer verza­meld.

Naya trok een boos gezicht. Ze werd tegenwoordig veel te gauw moe. Maar was dat zo gek? Weldra zou de dertiende win­ter van haar leven beginnen. Dertien winters! Ze kon er niet over uit. Het leek een enorm aantal jaren voor een meisje dat haar eerste tijd van het bloed nog moest krijgen. Nu ja, de geest van een vrouw daalde op een gegeven moment toch wel over een meisje neer en zij was niet het enige meisje van de stam dat laat volwassen werd. Er waren al heel wat lie­deren gezongen en rookoffers gebracht om de krachten der Schepping gunstig te stemmen voor Zwaan, de jongste dochter van de hoofdman, en voor Larani, de dochter van de jager Simu. Ook die twee meisjes hadden nog niet de eerste tijd van het bloed gehad, al waren ze even oud als Naya. Ze fronste haar wenkbrauwen. De oudere leden van de stam fluisterden er bezorgd over dat de meisjes zo langzaam volwas­sen werden. Naya had gezien dat de vrouwen voortekenen zochten in de organen van vrouwelijke dieren die door de ja­gers waren geveld. De vrouwen verzekerden de hoofdman dat het er goed uitzag voor de 'aanstaande vrouwen', maar ze zorg­den er wel voor dat Naya, Zwaan en Larani allemaal evenveel kregen van de vettige kliertjes die boven de nieren van iedere prooi werden weggesneden. Het was alom bekend dat er zeld­zame en wonderbaarlijke geesten in die kliertjes huisden - gees­ten die vrouwen goedgunstig waren en meisjes sneller hun eer­ste tijd van het bloed konden geven.

Naya trok een vies gezicht. Ze hield niet van de smaak van die kliertjes, maar ze at haar portie altijd trouw op. Zwaan vond ze niet vies en Larani vond ze zelfs lekker. Maar al at de klein­dochter van Grek haar deel, ze zag er toch nog steeds uit als een kind, terwijl Zwaan en Larani zichtbaar vrouwelijker werden. Ze zuchtte verlangend. Zwaan was de afgelopen lange winter sterk gegroeid en Larani zag er zelfs al heel vrouwelijk uit. De jagers van de stam bekeken haar met nieuwe ogen. Weldra zou­den er geschenken naar haar ouders worden gebracht en zou ze de nieuwe vrouw van een der mannen worden. Naya zuchtte weer. De mannen keken nooit naar haar zoals ze naar Larani keken. Zij zou altijd Klein Meisje worden genoemd omdat ze echt klein was: een nietig mager ding met vogelbotjes, dat nooit als een vrouw zou bloeden, nooit door de mannen van de stam zou worden bekeken en nooit geschenken zou krij­gen van mannen die haar zouden willen weghalen van de vuurkring die ze met haar grootvader deelde sinds haar ouders, ja­ren geleden, waren gestorven.

De oude Grek voorspelde haar dat ze op een dag de mooiste ge­schenken van allemaal zou krijgen, omdat ze de dochter van een groot sjamaan was. Hij had haar verteld dat ze de vrouw zou worden van een van de zonen van de hoofdman. Maar Naya wist niet of ze hem moest geloven. Zij werd niet volwas­sen, zoals Zwaan en Larani, zij werd alleen maar oud\ De da­gen en nachten zouden snel voorbijgaan en op een ochtend zou ze ineens wakker worden en ontdekken dat ze aan het eind van haar leven was. Ze zou moeizaam door het kamp lopen, mom­pelen over het verleden en haar eten tussen haar verrotte tan­den door naar binnen zuigen.

Het meisje sperde haar ogen wijd open toen ze besefte dat de anderen al heel ver weg waren. 'Grek! Wacht! Wachten jullie eens!'

De wind blies de woorden terug in haar ronde gezichtje. Met haar kleine, gelijkmatige, maar merkwaardig gekartelde voor­tanden beet ze nadenkend op haar lip. De anderen liepen zon­der om te kijken verder. Zelfs Eekhoorndoder, haar lievelings­hond, had haar niet gemist. Boos liep ze zo snel mogelijk ver­der.

Toen kefte ergens in de geelbruine, winderige heuvels in het oosten een wilde hond - of was het een wolf? Naya draaide zich verschrikt om en keek gespannen over de open, glooiende step­pe naar de heuvels en de uitgestrekte, woeste, met ijs bedekte bergketens die daarachter lagen. Ze zag geen spoor van honden of wolven, maar dat betekende niet dat ze er niet zaten. Ze hield haar adem in en luisterde, terwijl ze in de verte tuurde. Wanneer je afdwaalde vroeg je er gewoon om om door de loe­rende geelogige roofdieren van de uitgestrekte, woeste steppe te worden opgegeten.

Maar op de een of andere manier voelde ze zich niet bedreigd. Ze werd overweldigd door merkwaardige gevoelens en gewaar­wordingen die even plezierig als verontrustend waren. Ze had zich nog nooit zo gevoeld.

Haar rechterhand ging naar haar keel en bleef op haar pas gere­gen halssnoer van bessekralen rusten. In haar mand had ze een enorme verzameling zongedroogde vruchtjes met veel zaadjes, die ze eerst per ongeluk voor vossenbessen had aangezien. Om­dat ze ze mooi vond, had ze er een halsketting van gemaakt ter­wijl de andere vrouwen en meisjes druk bezig waren hun eigen voorraad van die ochtend bij elkaar te zoeken. Uit het houdertje dat van een veerschacht was gemaakt en dat ze als sieraad door haar neus droeg, had ze een benen naald gepakt. Daarmee had ze de bessen zorgvuldig aan een dun riempje geregen dat ze uit de franje van haar knielange jurk had getrokken. Het resul­taat was een mooi sieraad, en Naya hield van mooie dingen. Niet voor het eerst sinds ze de bessen had geregen bracht ze af­wezig het snoer naar haar mond en likte ze zenuwachtig met het puntje van haar tong over het gladde, vettige velletje van het kleine bolletje vruchtvlees. Hoewel de bessen bijna volledig waren uitgedroogd, kwam er nog een beetje sap uit. De smaak was bijzonder, heel zoet en aangenaam.

Haar hart begon te bonzen. Ze lachte, maar onderdrukte het geluid meteen weer. Ze voelde zich zo vreemd! Nu ging haar rechterhandje omlaag... zachtjes zoekend, naar haar net ontluikende borstjes. Larani zou hebben gelachen als ze ze had gezien. Het waren eigenlijk geen borsten wanneer je ze vergeleek met de prachtige welvingen van de dochter van Simu en Eneela. Nee, dit waren de borsten van Klein Meisje. Niet groter dan de kleine schelpjes die je soms op de oever van de rivier vond. Ze waren niets om trots op te zijn. Haar stemming sloeg ineens om. In het zonlicht voelde ze zich opeens weer heel gelukkig, volmaakt in evenwicht met haar omgeving. De bessen hingen als een warme, vochtige omhel­zing om haar nek. De wereld trilde voor haar ogen. Ze had het opeens warm en benauwd in haar jurk. Met een vloeiende be­weging trok ze het kledingstuk uit.

Naakt, op haar ketting en kuithoge mocassins na, voelde Naya zich zoveel beter dat ze opeens moest lachen. Ze gooide haar armen in de lucht en begon te dansen. Ze draaide steeds sneller in het rond tot haar lange, gevlochten haren rondzwiepten en als gevlochten pezen door de lucht suisden. Duizelig bleef ze staan. De wereld bleef doordraaien. Haar vlechten wonden zich om haar gezicht en kwamen zo hard aan dat het pijn deed. Met een verbaasde gil wankelde ze en viel ze neer.

Het duurde even tot de wereld ophield met draaien. Verwon­derd over haar eigen gedrag krabbelde Naya bibberig overeind en veegde met haar handen over haar gekneusde knieën. Voor het eerst sinds ze stiekem was achtergebleven kon ze weer echt goed denken. Ze kreeg het koud, een waarschuwing dat de winter in aantocht was.

Weldra zou de tijd van de lange duisternis neerdalen over de noordelijke wereld. Hazen, sneeuwhoenderen, uilen en vossen waren al van kleur aan het veranderen. Weldra zouden de gro­te kudden grazers de zon over de rand van de wereld volgen en menige wolf, wilde hond en vos zou er achteraan gaan. Weldra zouden paarden, kamelen en mammoeten de toendra verlaten om met de rendieren en herten in de beschutte heuvels te gaan overwinteren. Beren en leeuwen zouden hun hol opzoeken. Fluithazen, muizen, eekhoorns en lemmingen zouden zich in het hunne verschuilen. Rivieren en plassen zouden in ijs veran­deren en vissen zouden dieper water opzoeken of bevriezen. De hemel zou wit zijn van wolken en overtrekkende ganzen, en als de laatste gevleugelden waren verdwenen, zou Vader Boven zijn gele oog sluiten, zich in zijn mantel van stormachtige duis­ternis wikkelen en zijn winterslaap gaan houden in de armen van zijn zuster, de maan. Dan zouden de dagen van eindeloze nacht en koude komen. Dan zouden het Volk en de dieren van de wereld honger lijden terwijl de Zielenzuiger rondwaarde over de aarde en zich voedde met de levens van de ouderen en de zwakken. En af en toe met die van de jongeren en de sterken. Naya beefde. Waarom zou ze aan de winter denken wanneer de wind nog van de zomer zong en warm over de wereld blies? Be­toverd door de pracht om haar heen wilde Naya de heerlijke dag laten voortduren, zodat de herinnering eraan haar in de komende lange donkere tijden zou verwarmen. Minuten verstreken. Weer hoorde ze een hond, nu zwaarder, dreigender. Naya sprong op en draaide zich om. Ze zag niets maar ze voelde dat er naar haar werd gekeken. Het was echt tijd om te gaan.

'Wacht!' riep ze. 'Wacht op me!'

Umak lachte. Naast hem in het hoge verdorde gras van de heu­veltop keek Makker, zijn wolfachtige jachthond, hem met zijn grijze kop scheef aan en legde verbaasd zijn oren naar achteren. Toen hief de hond zijn kop op en hief een gehuil aan waarmee hij de man leek te willen overtreffen.

Ver beneden hen op het golvende grasland keek Naya al ren­nend over haar schouder, struikelde en viel languit op de grond. Gillend stond ze in een oogwenk weer overeind en strompelde verder, haar jurk, haar mand en de hopeloos ver­spreide inhoud latend voor wat ze waren. De jonge man was de wolf die Naya de schrik op het lijf had aangejaagd; het was zijn schuld dat Klein Meisje in paniek op de vlucht was geslagen. Maar wat had hij anders kunnen doen toen ze zo ver achter was gebleven bij de anderen? Hij had een waarschuwing willen roepen, haar willen vragen wat ze in he­melsnaam zo op haar eentje aan het doen was, zuigend op haar bessekralen en naakt in de zon dansend. Maar als Naya ont­dekte dat hij haar volgde, zou ze het tegen de oude Grek zeg­gen. En als Grek erachter kwam dat de mannen het niet verant­woord hadden gevonden dat hij als enige de vrouwen bewaak­te, zou dat hem diep kwetsen. Geen enkele man van de stam zou de oude Grek op die manier te schande willen zetten. Ze hadden strootjes getrokken en Umak, zoon van de hoofdman, had het 'geluk' gehad dat hij de oude man, de vrouwen en de kinderen heimelijk mocht volgen en schaduwen, in plaats van met de andere jagers mee te gaan om de beer op te sporen - wat hij veel liever had gedaan.

De woorden van Torka, zijn vader, klonken na in zijn hoofd: Het is een eer om onze vrouwen en kinderen te mogen bescher­men! Het waren krachtige woorden, even krachtig als de hoofdman zelf. De man die is uitverkoren om de vrouwen en kinderen van het Volk te beschermen, houdt de toekomst van de stam in zijn hand.

'Ja, ja, natuurlijk,' mompelde Umak ongeduldig, terwijl hij met tegenzin door het gras bewoog.

In zijn lichte zomertuniek en broek van kariboehuid baande de slanke, krachtige gestalte van Umak zich een weg over de geel­bruine heuvels, een smal spoor in het hoge gras achterlatend en bukkend opdat Naya hem niet zou zien als ze zich omdraaide. Hij versnelde zijn pas: Klein Meisje was sneller dan hij had ver­wacht; ze was nu zo ver vooruit dat hij haar niet meer met zijn speren kon beschermen. Zolang hij zijn achterstand niet inhaal­de, was ze uiterst kwetsbaar.

'Ga of langzamer of sneller, Klein Meisje,' mompelde hij, ter­wijl hij wenste dat hij het kon roepen. In plaats daarvan huilde hij weer als een wolf - een luid, diep en angstaanjagend geluid. Naya gilde.

'Zo,' zei Umak tevreden. 'Dit zal je voeten vuur geven en je snel in veiligheid brengen.' Hij wilde nog iets zeggen, maar Naya struikelde en viel opnieuw.

Umak hield halt en dook diep weg in een stenige greppel van een drooggevallen beekje. De hond kwam met zijn tong uit zijn bek, hijgend en kwijlend, naast hem zitten. Umaks grote passen hadden de afstand die hem van het meisje scheidde aanzienlijk verkleind.

'Dom Klein Meisje. Als je eens wist dat het Umak was en geen wolf die je achtervolgt.'

Naya was zo'n lichtgelovig kind: amusant, slim en onvoorspel­baar, behalve als het ging om het bevredigen van haar honger naar voedsel of mooie dingen. Iedereen bekeek haar met een welwillend oog. Iedereen vond haar vermakelijk. Maar tegelijk maakte iedereen zich zorgen over haar steeds eigenzinniger ka­rakter. Grek verwende haar schromelijk en daarmee deed je kinderen geen goed; kleine kinderen werden groot en zouden dan hun plichten als stamlid moeten vervullen. Wat Naya had gedaan was onverantwoordelijk en gevaarlijk voor haarzelf en voor degenen die er door gedwongen waren hun leven voor haar op het spel te zetten.

Verontrust door zijn gedachten daalde Umak de heuvel af. Zijn positie gaf hem overzicht tot voorbij de bultige glooiing die Naya van de anderen scheidde. De vrouwen hadden de met riet be­groeide oever van een klein, ondiep meertje bereikt waarop de wind glinsterende rimpelingen veroorzaakte. Het was een prach­tig schouwspel en het ontlokte Umak een glimlach van genoegen. Sommige vrouwen holden vooruit, trokken al lopend hun kleren uit en stormden met veel geplas het ondiepe water in. De kinde­ren, jonge honden en de magere volwassen honden volgden hen op de voet en kleurden het water bruin met hun gespat. In de al­gemene opwinding had niemand Naya gemist, dat was duidelijk. Umak fronste zijn voorhoofd. Grek had haar afwezigheid allang behoren op te merken. Hij knikte bedachtzaam. Torka had gelijk gehad dat hij iemand meestuurde om een oogje te houden op de oude jager - Grek was duidelijk niet meer dezelfde.

Hurkend verborg hij zich tussen het gras en kroop toen plat op zijn buik de heuvel af, met zijn speren recht vooruit, in elke hand één. Dicht bij een warrig groepje vossenbessenstruiken hield hij stil. De aanblik van de vruchten deed hem watertanden. De bes­sen waren veel groter dan normaal, donker en half ingedroogd door de wind en de zon. Maar Umak had vanaf zonsopgang geen water meer gedronken, en een vossenbes was een vossenbes. Zelfs het droogste stukje fruit zou helpen om zijn dorst te lessen. Hij stak zijn hand uit naar een handvol bessen, mikte ze in zijn mond en spoog ze vol afschuw meteen weer uit. Wat het ook voor bessen waren, vossenbessen waren het in elk geval niet; een nader onderzoek van bessen en struik bevestigde dit. Terwijl hij de laatste restjes zaad en halfdroog vruchtvlees van zijn tong spuugde, kon hij zichzelf wel voor zijn hoofd slaan om zijn zorgeloosheid. Het was al vele zomers en winters geleden dat de vijfjarige zoon van de jager Simu van het vlees van een onbekende paddenstoel had gegeten, maar nog steeds kromp Umak ineen bij de herinnering aan het opgezette lijfje, het gro­tesk opgezwollen gezichtje en het deerniswekkende gejammer van het stervende kind.

Een plotselinge donderslag deed hem opschrikken. Het geluid leek van recht boven hem te komen, maar hij had geen weer­licht gezien en de hemel was helder. Hij fronste. Hoe kon dat, donder bij heldere hemel? Hij liet zijn blik gaan over de goud­kleurige glooiingen van het weidse steppelandschap. Wolken pakten zich boven de verre bergtoppen samen als kudden zwartharige, grommende dieren. De donderslag was uit het westen gekomen. De bewolking nam toe tot een brede rand die zich geleidelijk uitbreidde en donkere schaduwen wierp over de voetheuvels en de verst verwijderde delen van de verdorde vlakte. Spoedig zou de toendra in schaduw zijn gehuld. Spoe­dig zou het regenen - eindelijk!

Terwijl Umak in de verte tuurde, schoot er een ader van blik­sem door de lucht, die met begerige vingers van witheet licht diep in de huid van de aarde groef. De wind nam in kracht toe en geselde het gras, zodat het in zijn gezicht sloeg. Stuifmeelresten daalden op hem neer en bezorgden hem hevige jeuk in ogen en neusgaten.

Hij onderdrukte een nies. Het was vergeefse moeite. Makker niesde tegelijk met hem - en nog eens, twee keer zo hard. Snel klemde Umak zijn vingers om de brede bek van de hond, uit vrees dat nog zo'n nies Naya attent zou maken op zijn aanwe­zigheid.

Het meisje stond nu met haar gezicht naar hem toe, met haar rug naar de wind, luisterend en alert, klaar om te vluchten voor gevaar. Umak hield zijn adem in. Pas na een zeer lange pauze waarin ze de omgeving afzocht, draaide ze zich om en begon weer te rennen.

Had ze hem gezien? Eén moment had hij kunnen zweren dat hun blikken elkaar ontmoetten. Er was iets veranderd in haar loop - die was zo intens en onverwacht erotisch geladen dat hij haar geschokt en in opperste verbazing nastaarde. Even tevo­ren had hij nog een kind gezien. Maar nu herinnerde de aanblik van haar blote, fraai gevormde achterwerk dat zich in paniek wiebelend weg spoedde, hem aan de opgerichte staart van een vrouwtjesantilope die uitdagend over de steppe draaft en alle mannetjes uitnodigt haar te volgen.

Hij voelde warmte opwellen in zijn lendenen. Wat een klein ding was Naya toch: een en al benen en nog haast geen borst­jes, maar zo lieflijk dat je hart ervan stilstond. Zijn eigen vrouw was niet met haar te vergelijken. Nee. Honee, de moeder van zijn beide kleintjes, was dik, met rimpelende vetplooien op plekken waar de huid glad en strak hoorde te zijn... De hond jankte en duwde zijn neus in Umaks vrije hand, hem aansporend verder te gaan. Maar de jonge jager besteedde er geen aandacht aan. Hij staarde naar Naya tot zijn ogen ervan brandden, en hoewel de zon fel op zijn rug scheen en zijn jagers­tuniek verwarmde tot zijn huid leek te zullen smelten, deed hij geen poging zich te bewegen of weg te kijken. Anders dan bij de zon kon je naar een vrouw kijken zonder blind te worden. Was dat wel zo? Naya was geen vrouw! Ze was een kind! Maar eens zou ze vrouw worden. En wanneer het zover was, zou ze de vrouw van zijn broer zijn: Naya was bestemd voor zijn tweelingbroer, voor Manaravak. Umak had helemaal het recht niet om naar haar te kijken.

'En op wat of wie is Umak aan het jagen, zo plat op zijn buik in het gras?'

Verward keek Umak op en zag hoe zijn broer Manaravak zich op zijn ellebogen door het gras naar hem toewerkte en naast hem kwam liggen. Makker begroette hem blij door met zijn staart op de grond te slaan.

Umak bloosde van schaamte. 'Ik... eh... de kleindochter van Grek was achterop geraakt bij de anderen. Ik heb erop gelet dat haar niets overkomt. Hoe lang volg je me al?' 'Al veel te lang.' Manaravaks knappe gezicht keek hem schuinsweg aan terwijl hij goedmoedig berispende tonggeluid­jes liet horen. Hij was groter en breder en langer van leden dan Umak, en zijn gezicht had meer van hun vader dan van hun moeder. Zijn ogen vernauwden zich bedachtzaam - zwarte ogen, die de warmte en kleur van de zonovergoten vlakte weer­spiegelden en die waren omlijst door donkere, rechte wimpers. 'Umak houdt een oogje op Naya, maar wie houdt er een oogje op Umak?'

'Umak heeft niemand nodig om een oogje op hem te houden! Umak is Sjamaan!'

'Als deze man een leeuw was, zou de levensgeest van de sja­maan al in Manaravaks buik zitten. En Manaravak zou nu be­zig zijn om zijn broeders botjes uit te spugen!' 'Ha!' Er klonk geen geamuseerdheid door in Umaks uitroep. 'Makker zou me gewaarschuwd hebben voor het gevaar - maar pas nadat ik het zelf gemerkt had!' Hij zweeg. Het had geen zin Manaravak voor de gek te houden; die kon onzekerheid in een man bespeuren zoals een wolf de angst van zijn prooi ruikt. Umak kneep zijn ogen samen toen hij zijn broers doordringen­de blik ontmoette. Het was niet verrassend dat Manaravak in veel opzichten meer dier dan mens was. Een merkwaardig noodlot had de laatstgeboren zoon van Torka's tweeling uit de armen van zijn moeder weggerukt, waarna hij als dier was op­gevoed door het geheimzinnige beest dat het Volk de Wanawut noemde. Harig, voorzien van vervaarlijke hoektanden en schrikwekkender dan enige andere vleeseter, was de Wanawut zowel beest als mens, met het uiterlijk van de eerste en de kracht en dodelijkheid van de tweede.

Toen de krachten der Schepping eindelijk hadden samenge­spannen om het beest te doden en Manaravak met zijn familie was herenigd, waren er inmiddels tien lange herfsten voorbij, zodat Manaravak net zo wild en woest was als het schepsel dat hem als zijn eigen jong had grootgebracht. Nu, weer tien herf­sten verder, waren Manaravaks ruwe kanten bijgeschaafd door het leven in Torka's stam. Hij had de menselijke taal geleerd, zij het niet perfect. Hij huilde niet langer naar de maan of ha­merde met zijn vuisten op de grond als hij kwaad was. En even­min had hij de logge gang van de Wanawut, met gebogen knieën en zijn hoofd grotesk naar voren gestoken. Zowel in beweging als in rust had hij nu een vanzelfsprekende gratie, en als hij rende was dat met de soepele kracht van een jagende leeuw. Hij hanteerde zijn speren met gemak en zijn dolk met plezier, maar nog steeds had hij een voorkeur voor rauw voedsel, was hij bang voor vuur en had hij moeite om het gezag van de ouderen te accepteren.

Liggend naast zijn broer kon Umak de alerte, behoedzame wolf in Manaravak voelen - aan de spanning van zijn lichaam, aan zijn brede, expressieve mond en aan zijn ogen. 'Waarom ben je niet aan het jagen met de anderen, Manara­vak?'

Manaravak haalde zijn schouders op. 'Als mijn broer Umak niet op beer kan jagen, zal Manaravak dat ook niet doen. Torka en Simu gingen de ene kant uit, Dak en Demmi en Nantu een andere. Deze man Manaravak denkt dat zijn broer niet blij zal zijn om vrouwen, kinderen en een oude man te moeten be­waken terwijl anderen op berenjacht zijn. Ik denk dat het goed zal zijn als Manaravak en Umak samen over Bizonman wa­ken.'

'Heel attent, Broer, maar Torka zal boos zijn. We zijn een klei­ne stam, Manaravak, en elke man die niet nodig is om de vrou­wen en kleintjes te bewaken, is nodig om op de grote beer te ja­gen.'

Manaravak leek niet te hebben geluisterd. Hij staarde door het gras naar Naya. 'Nu begrijp ik waarom je een oogje op haar houdt. Misschien is ze niet zo klein meer. Misschien wil ze dat een man met haar slaapt.'

De herfstzon was niet half zo heet als de golf van jaloezie die verschroeiend door Umak heen voer - tegelijk met de Voor­spellende Wind die ineens in hem opstak en hem deed spreken. 'Voor de tijd van de lange duisternis de wereld met witte sneeuw zal hebben bedekt, zal het kind in Naya sterven. Uit die dood zal een nieuwe vrouw geboren worden...' 'Manaravaks vrouw!'

Umak staarde zijn broer aan; als hij de wellustig-tevreden blik niet op Manaravaks gezicht had gezien, zou hij niet beseft heb­ben dat hij zojuist hardop had gesproken. Het fluisterende Vi­sioen loste op, als een nevel boven de rivier bij een winterse da­geraad. Net als geboorte en dood kwam de Voorspellende Wind hoe en wanneer die zelf beliefde. Maar hij was vaak ge­noeg in Umak gevaren om hem bij het Volk de titel van Sja­maan te geven. Het had hem indertijd al tot Wijze Man ge­maakt nog voor hij man was.

Maar hoewel hij nu bijna twintig was en lid van de raad der oudsten, voelde hij er zich jong en ongemakkelijk onder, zoals altijd wanneer de Voorspellende Wind in hem opstak, onge­nood en onwelkom. Het was één ding om te weten wanneer de kariboe door de passen zou komen, of wanneer de eerste wig­vormige vluchten watervogels vanuit de opkomende zon zou­den komen aanvliegen om voedsel voor het Volk te worden. Maar het was iets heel anders als de Voorspellende Wind onge­vraagd kwam, zijn hele geest in beslag nam en hem volledig kwetsbaar maakte voor zijn omgeving en voor de nachtmerrie van zijn jeugd: de oude angst dat hij helemaal niet zijn vaders zoon was... dat hij de vrucht van verkrachting was, kroost van de uitzonderlijk machtige en boosaardige sjamaan Navahk, die hem met behulp van de een of andere duistere en kwade toverij in de buik van zijn moeder had geplant... waar hij wortel had geschoten nog voor Torka daar het levenszaad van Manaravak in had gebracht. Alleen bij de gedachte al brak het zweet hem uit.

'Kijk, Umak! Klein Meisje haalt de anderen in. Laten we wat dichterbij gaan voordat ze het meer in gaat en niet meer te zien is.'

Met een schok drong het tot Umak door dat Manaravak was opgestaan en wegbeende door het hoge gras, met Makker vlak achter hem aan.

'Kom, Umak! We moeten een beter zicht zien te krijgen.' Umak bewoog zich niet. Ja. Spoedig zou Naya Manaravaks vrouw zijn.

Wat maakte hem dat eigenlijk uit? Waarom werd hij al misse­lijk bij de gedachte?

De grote beer met de drie poten trok over de door de wind ge­teisterde arctische heuvels. Zelfs hier hing de subtiele, onmis­kenbare geur van de mens: een smet op de wind of op de herin­nering van het dier - de beer kon het niet uitmaken. Jagers had­den haar hierheen gedreven, weg van het grasland, een hoge rotspunt op waar het gebeente van de aarde bloot lag, in stuk­ken uiteengevallen door de werking der elementen. Glibberige, door de vorst verbrijzelde ruwe brokken steen gleden weg on­der haar enorme poten en ze klauterde en graaide wanhopig naar houvast. Vergeefs. De steile helling zou haar die zelfs niet hebben geboden als haar linkerpoot niet verminkt was geweest door de malende kaken van de grote grijsharige mannetjesbeer die de vorige lente haar territorium was binnengestommeld. Hij had geprobeerd een van haar jongen op te eten, maar in plaats daarvan had zij hem opgegeten. Het had niet uitgemaakt dat hij tot haar eigen soort behoorde of dat hij de vader van haar jongen was. De jongen waren dik geworden op zijn vlees. Maar dat was lang geleden. Lente en zomer lagen nu ver achter haar, levenloos als de mannetjesbeer wiens botten nu gebroken en verspreid in de herfstzon lagen te verbleken... even leven­loos als de linkerpoot die nutteloos aan haar linkerarm bungel­de. Door die verminkte poot had ze alleen op de traagste en on­nozelste dieren kunnen jagen en was ze ertoe gekomen de voorraadputten van de mens te plunderen. Nu was ze mager, even­als de twee jongen die vermoeid achter haar aan sjokten. De grote beer verloor de vaste grond onder haar poten en bijna achthonderd pond botten, spieren, bloed, vet en gehavende, door de tijd vergeelde vacht kwam van de rotshelling naar be­neden glijden. Haar jongen brulden van schrik toen ze ineens door het stof van de steenslag rolden die door hun moeder in beweging was gezet.

De val eindigde waar de beklimming van de rots begonnen was - onderaan. De enorme beer kwam boos en prikkelbaar overeind, stof en gruis van de vacht van haar schouders af­schuddend. Dit was niet de eerste keer dat ze was uitgegleden sinds ze haar klim tegen de gruizige heuvels was begonnen. Boosheid en ergernis waren vertrouwde gevoelens. Ze gingen samen met de pijn die huisde in haar poot. Ze had er tot in den treuren aan gelikt en op geknauwd, maar de pijn was niet min­der geworden. Ook nu was ze woedend. Haar stompe snuit tril­de en haar grote, natte lippen weken, zodat haar enorme gele tanden tevoorschijn kwamen. De aanblik was voor haar beide jongen voldoende om snel bij haar uit de buurt te hobbelen. Ze herinnerden zich maar al te goed dat ze ooit met z'n drieën wa­ren geweest; hun moeder had hun aantal tot twee terugge­bracht toen ze, in blinde razernij om de pijn aan haar poot, dat lastige lichaamsdeel had vermalen tot louter bot en zeen, en vervolgens zonder waarschuwing met haar grote kaken had uitgehaald naar de schedel van haar kleinste jong en daarmee hetzelfde had gedaan.

Nu staarden de jonge beren haar dan ook van een veilige af­stand aan terwijl ze zich in haar volle omvang oprichtte. Ter­wijl ze zo, meer dan drie meter lang, overeind stond, schudde ze haar kop, stak haar snuit in de wind en snoof die diep in zich op. Ze kwijlde van honger en ongeduld bij de geur van iets wat bewoog, ver beneden haar in het grasland: de geur van vlees! De geur van mensen. Jagende mensen. Ze jaagden op haar... en zij op hen.

Maar de jagers die haar en haar jongen de heuvels in hadden gedreven, bevonden zich op de zuidhelling van de rots. Niet hun geur kwam het sterkst op haar af. De geur die de grote grommende beer nu begon te volgen, kwam van het kleine naakte figuurtje dat zwetend van paniek over het westelijke grasland holde.

- 2 -

Naya rende voort, met haar kleine handje over haar mond om niet door haar lach te verraden dat zij wist dat ze bespied en gevolgd werd door... Umak! En Ma­naravak!

Zolang de tweelingzonen van de hoofdman dichtbij waren, kon haar niets overkomen.

Waarom volgden ze haar? En hoe lang al? Hadden ze haar naakt in het zonlicht zien dansen? Was de aanblik van haar kleine lichaam zo amusant geweest dat het geluid dat ze ge­hoord had geen nies was geweest maar onderdrukt gelach? Ineens raakten de riempjes van Naya's rechterlaars los, waar­door ze struikelde en languit op de grond viel. Ze bleef stil lig­gen, ongedeerd, en wierp een blik over haar schouder. Ja. De tweelingbroers verborgen zich nog steeds in het gras, met de hond tussen hen in. Naya's mondhoeken krulden tevreden om­hoog: Demmi was niet bij hen. De oudere zuster van de broers was feitelijk te groot en te stoer voor een vrouw: ze was natuur­lijk weer met de andere jagers mee om de beer op te sporen. Zo­mermaan, de oudste dochter van de hoofdman, viel zo'n ver­wijt niet te maken, en Zwaan, de jongste van het drietal, al evenmin. Demmi was even onafscheidelijk van Manaravak als zijn schaduw, en Naya hoopte half en half dat de jonge vrouw het zo erg met de beer aan de stok zou krijgen dat ze niet naar het Volk zou terugkeren.

Manaravak! Zijn naam was als gezang op haar tong, even com­plex en mooi als de man aan wie hij toebehoorde - een man die ooit de hare zou zijn wanneer ze vrouw zou worden. Als ze dat tenminste zou worden! Met het halssnoer tussen haar tanden ging ze overeind zitten, maakte de riempjes van haar mocassin vast en rende verder in de richting van het meer. Ze kon Grek en de anderen al zien en hun gelach horen. Wat zag het water er heerlijk koel uit! Naya haastte zich voort terwijl ze zich afvroeg of de broers haar nog steeds volgden.

Ze stopte, draaide zich om en ging wijdbeens staan. Lachend zette ze haar handen op haar heupen, stak haar kleine borstjes naar voren en wiebelde met haar heupen alsof ze door die be­weging de vreemde, aangename warmte die in haar liezen klop­te kon afkoelen.

'Naya!' Pure boosheid vlamde op in Greks stem terwijl hij haar toebrulde.

Ze draaide zich om en fronste. Dus haar grootvader had haar eindelijk gezien! Dat werd tijd! Naast hem klemden de negenja­rige Tankh en de achtjarige Chuk, de beerachtige jongens die hij bij zijn veel jongere vrouw Iana had verwekt, hun kleine speren vast en keken naar hem op, verbaasd door zijn machtige stemgeluid.

'Naya, hoe lang ben je al alleen? Waar zijn je kleren en je mand, Klein Meisje? Geef antwoord!'

Onder aan de rots hielden de jagers halt toen hun hoofdman neerknielde en zijn hand naar de grond bracht.

Daar waren ze weer: de merktekens van de beer - en van iets anders. Hij keek en luisterde en wachtte, maar hoezeer hij ook zijn best deed om iets te bespeuren wat zijn gevoel van dreiging rechtvaardigde, het weigerde zich te openbaren.

'Torka? Wat denk je dat het is?'

Met opgeheven hand maande hij de jager Simu tot stilte. Se­conden verstreken. Datgene wat zijn nekharen overeind had doen staan, was verdwenen. En nu werden ze allen bedreigd door een reëel en zeer nabij gevaar: de grote plunderende beer. De hele dag hadden hij en de anderen naar het dier gezocht. Hij stond op, liep over de rots en knielde opnieuw neer. Met zijn linkerhand op de grond en zijn rechterhand om de schach­ten van zijn speren geklemd zag hij dat het spoor van de beer vers was. Tussen het pas verschoven rotspuin zag hij in het heldere zonlicht een enorme pootafdruk, nog niet vervaagd door wandelende insecten of neerdalend stof. Half onder die enorme afdruk vond hij een tweede, die het bloed in zijn ade­ren deed stollen: de veel kleinere afdruk van een menselijke voet.

Achter hem stond Demmi - naast Simu en diens zonen Dak en de jonge Nantu. Stil en bewegingloos stonden ze in de wind te wachten tot hij het verlossende woord zou spreken.

Het kwam: 'Hier gleed de grote beer uit, vocht om staande te blijven, maar viel. Ze gleed naar beneden, stond toen weer op en ging met haar jongen het grasland in.' 'Maar daar heeft Grek de vrouwen en kinderen heen gebracht!' Nantu's uitroep klonk even bang als luid. 'Stilte!' Simu's reprimande deed zijn elfjarige zoon ineenkrim­pen.

'Het spijt me,' zei de jongen. 'Het ontschoot me.' Simu, die niet bekendstond om zijn geduld, gaf zijn zoon een flinke por tegen de schouder. 'Denk je dat de hoofdman van het Volk een jongen nodig heeft om hem eraan te herinneren waar de vrouwen en kinderen van zijn stam zich bevinden?' Demmi kwam naar voren en knielde naast Torka. 'Is er een spoor van Manaravak?' Haar stem klonk gespannen. Torka keek in Demmi's bezorgde donkere ogen. Hij zag veel van zijn geliefde vrouw Lonit in het gezicht van zijn dochter: de hoge wenkbrauwen; de smalle neus die hoog begon; de ronde diepliggende ogen die zoveel weg hadden van die van een anti­lope. Deze trekken had Lonit gemeen met alle drie haar doch­ters, en ook met Umak, de oudste van de tweeling. Van Torka's kinderen vertoonden alleen Manaravak en Sayanah, Lonits jongste zoon van zeven, enige gelijkenis met de hoofdman. Hun vierde dochter had maar net lang genoeg geleefd om een naam te krijgen, maar Torka had haar gezicht aandachtig beke­ken en geweten dat als de krachten der Schepping haar toeston­den opnieuw geboren te worden, ze op haar moeder zou lijken. Bij deze gedachte trok een gevoel van rouw als een koude mistvlaag door hem heen.

Demmi boog zich verder naar hem toe en legde een sterke, ge­bruinde hand op de zijne. 'Vader, is er een spoor van Manara­vak?'

De mist in Torka's hoofd klaarde op. Hij knikte, maar toen hij in haar bezorgde gezicht keek, kon hij niet de moed vinden om iets te zeggen. Het was Demmi, meer nog dan Lonit, geweest die Manaravak had geleerd om te spreken, te leven en te den­ken als een mens toen hij naar zijn volk terugkeerde na een ja­renlang bestaan als wild dier. Vanaf het moment dat ze haar lang verloren jongere broer zag, had het meisje zich over hem ontfermd en hem met een bezitterige liefde voor zichzelf op­geëist. Vaak kenden ze zelfs elkaars gedachten, alsof hun con­tact de banden van het vlees oversteeg, alsof hun bloed één bloed was en hun geest één geest.

Toe, Vader, heb je iets gevonden waaruit blijkt dat hij hier is geweest? Het ene moment stond hij nog achter me en het vol­gende was hij verdwenen. Het is niets voor Manaravak om mij alleen te laten zonder...'

'Jou alleen te laten?' Daks vraag was scherp als ijs. 'Hij heeft ons allemaal in de steek gelaten, vrouw! Neem me niet kwalijk, Torka, maar waar zou Manaravak geweest zijn als we hem no­dig hadden gehad, hè? En jij, Demmi, wat is dat toch met jou? Binnenkort zal Manaravak een vrouw nemen! Het wordt tijd dat je ophoudt hem te bemoederen.'

Ze keek Dak met een koude blik aan. 'Ik behoor tot het Volk. Manaravak is mijn broer. Wij zijn door banden van bloed, hart en geest met elkaar verbonden. En jij... wat heb ik nou eigenlijk met jou? Ik zit alleen bij je vuur omdat dit een kleine stam is die kinderen nodig heeft om zijn toekomst veilig te stellen. Een vrouw schijnt die nu eenmaal niet in haar eentje te kunnen ma­ken!'

'Demmi!' Het meisje kromp als een kind ineen onder Torka's te­rechtwijzing. 'Genoeg! Dit is niet het moment voor een van die eindeloze kibbelpartijen tussen jou en Dak.' Onder zijn hoofd­band van leeuwenhuid trokken diepe rimpels in Torka's voor­hoofd terwijl hij de jonge jager opnam. Dak was even stevig ge­bouwd als een degelijk gemaakte slede en net als zijn vader Simu minstens zo nuttig voor de stam. Hij was een uitstekend jager en een goede vader voor Kharn, het zoontje dat Demmi hem drie lange herfsten geleden had geschonken. Maar al was Dak sterk van arm en snel van voet, vast van hand en betrouwbaar van karakter, toch was hij met zijn twintig ja­ren twee zomers jonger dan Demmi en slechts één zomer ouder dan de tweeling. Tot Torka's spijt had de oudste zoon van Simu nog maar weinig blijk van verbeeldingskracht gegeven. Bovendien was hij erg bezitterig en kon hij Demmi's genegen­heid voor haar broer maar slecht verkroppen. 'Kom, Dak,' sprak Torka uitnodigend. 'Kniel eens neer naast mij en Demmi. Geef je oren en je hoofd de kost, man. Zie je wel? De afdruk van de beer drukt deels over die van de man heen. Je vrouw heeft goede reden om bezorgd te zijn over Manaravak.'

Dak staarde naar de sporen, boog zich er diep overheen en knikte toen plechtig. 'De beer volgt Manaravak!'

'Juist,' zei Torka. 'En Manaravak volgt Umak, die Grek, de vrouwen en de kinderen volgt.'

'En nu gaan wij hen volgen,' flapte Nantu eruit.

'Nantu heeft gelijk,' zei Torka. Hij stond op en zonder om te kijken begon hij tegen de wind in te rennen. 'Kom. Maak voort! We hebben geen tijd te verliezen.'

- 3 -

Naya liep in volle vaart op het meer af, glibberde en J, plonsde door het lage water tussen het riet door en dook lachend langs Iana, Lonit en Eneela het water in. Larani en Zwaan riepen haar naam, maar ze negeerde hen. Ze ging kopje onder in het ternauwernood kniehoge water, kwam modder spugend boven en bleef tot aan haar middel tussen de rietstengels zitten, met haar benen recht voor zich uit. Vrolijk wierp ze zich handenvol water in het gezicht. Het duurde even voor ze besefte dat allen, zelfs de honden, haar aanstaarden.

'Wat is er?' vroeg ze. 'Hebben jullie nog nooit een meisje in het water zien zitten?'

'Niet met haar mocassins nog aan haar voeten!' zei Iana boos. 'Waar ben je geweest, meisje? En waar zijn je kleren en je mand?' Naya negeerde de vrouw van haar grootvader. Het heerlijke lichte gevoel van even tevoren was terug. Ze keek naar haar voeten die uit het water staken en zag verrast dat Iana gelijk had. Ze had haar mocassins inderdaad nog aan! Ze liet de neu­zen wiebelen. Ze zagen er dom uit.

En nu kwam Eekhoorndoder, met de hele meute honden achter zich aan, door het ondiepe water aangestormd om zich op haar te storten. Van alle kanten belaagd door hondenpoten en -ton­gen slaakte Naya verrukte gilletjes van protest en sloeg haar ar­men om Eekhoorndoders kletsnatte nek om niet onderuit te gaan. De andere honden sloten de gelederen, en een van de puppy's hapte kwispelend in een van Naya's mocassins. 'Weg!' riep Zomermaan en schopte water naar de honden. Hoog op haar blote heup gezeten stak de kleine Kharn, de drie­jarige zoon van haar zuster Demmi, een mollig armpje uit en wees met een even mollig vingertje naar Naya. 'N'ya!' riep hij vrolijk. 'N'ya grappig!'

Iedereen behalve Iana leek het hiermee eens. 'Als Naya haar ei­gen mocassins had genaaid, zou ze het misschien niet zo grap­pig vinden dat ze er zo slordig mee is omgesprongen. Het heeft deze vrouw vele dagen gekost om de huiden te prepareren en ze tot laarzen te verwerken. En alsof het nog niet erg genoeg is dat ze ermee door het water en de modder klost, voert ze ze nu ook nog aan de honden.'

'Het is niet mijn enige paar,' klonk Naya's weerwoord, ergens vanuit de massa likkende, keffende honden. 'Inderdaad!' snauwde Iana. 'Ook allemaal mijn werk.' Iana was met haar meer dan veertig zomers het oudste vrouwe­lijke stamlid, maar nog steeds was ze een mooie vrouw. Man­nen hadden om haar gevochten en onderhandeld toen ze jong was, en menigeen had haar bemind. De oude Grek deed dat nog steeds, ondanks haar steeds grotere omvang en de vele lan­ge, grijze strepen in haar dikke haar. Zeven baby's hadden aan haar stevige borsten hun eerste levensmelk gedronken. Drie van hen, allemaal van Grek, waren nog in leven. Van deze drie verschilden haar twee zonen - Tankh van negen en Chuk van acht - zo weinig in leeftijd, uiterlijk en karakter dat ze wel tege­lijkertijd aan haar schoot leken te zijn ontsproten. Haar zes jaar oude Yona, een sterk meisje, was niet te mooi, niet te gewoon, maar op een prettige manier iets daartussenin. Ze scheen zich volkomen onbewust van Greks voorkeur voor Naya, het klein­kind dat de vuurkring van het gezin deelde als was ze geboren om er de baas te spelen.

Leek Naya maar wat meer op de mooie maar intimiderende sja­maan Karana, haar overleden vader. Dan zou Grek haar mis­schien anders hebben opgevoed. Maar ze leek op haar moeder, Mahnie, en was zodoende voor Grek een levende herinnering aan de enige dochter die Wallah, zijn eerste vrouw en eerste liefde, hem had geschonken. In Greks ogen leefde de geest van zijn geliefde dode vrouw in Naya voort, en dus was zij zijn lie­veling, vertroetelde hij haar en kon ze bij hem geen kwaad doen.

Iana voelde haar hoofd zwaar worden onder de last van haar drukkende gedachten. Het meisje was allesbehalve volmaakt. Ze kon bij tijden aanhankelijk, lief en zorgzaam voor anderen zijn, maar vaker was ze eigenzinnig, zelfzuchtig en impulsief. Iana vreesde dat Naya vandaag of morgen door haar onnaden­kendheid zichzelf of de stam ernstige problemen zou bezorgen. Greks vrouw kon in het gedrag van Naya niets amusants ont­dekken. En het ergerde haar dat de anderen de dwaasheid en ongezeglijkheid van het meisje aanmoedigden. Zelfs Lonit, de vrouw van de hoofdman, glimlachte bij het zien van de grappi­ge toestand waarin Naya zich bevond, zo tussen de honden. Lonit verrees uit het water - lang en slank en een lust voor het oog, ook al was ze de moeder van zes kinderen en meer dan dertig zomers oud. 'Af, honden! Af! Vort!' riep ze, terwijl ze haar bola van haar voorhoofd verwijderde. 'Uit de weg!' riep Umaks vrouw Honee, terwijl ze haar kinde­ren beschermend naar zich toe trok. Een stel paniekerige pups rende tussen Honees dikke benen door, waardoor ze haar even­wicht verloor en met maaiende armen achterover viel. Het wa­ter spatte hoog op toen Honee neerplonsde. Het geluid was gi­gantisch. Even zat de dikke vrouw in stomme verbazing voor zich uit te kijken.

Zonder een poging te doen hun lachen in te houden schoten Eneela en haar dochter Larani - de een met bungelende, de ander met licht deinende, stevige borsten - de krachteloze, sputterende Honee te hulp en trokken haar overeind, terwijl de kinderen de vluchtende honden bleven toeschreeuwen en onderspatten. 'Zie je nu wat je verwennerij aanricht!' riep Iana tegen Grek. Met een boze blik keek ze haar man aan.

De vrouwen en kinderen zwegen van schrik bij deze oneerbie­dige uitbarsting.

Iana trok zich daar duidelijk niets van aan. 'Heb je ooit zo'n on­nadenkend kind gezien? Eerst niet mee willen komen en dan achter ons aan rennen! Wie weet wat voor roofdieren achter haar aan zijn gekomen!'

'Ik werd achternagezeten door wolven,' zei Naya, met een schalkse twinkeling in haar ogen. Haar puntige kinnetje ging uitdagend de lucht in. 'Ja, wolven. Het waren er twee: groot, jong en brutaal. En een hond. Ik zag ze duidelijk in het gras.' Het meisje keek weg van haar grootvader en sprak tegen de hond... of was het tegen de oude man? 'Wat ben jij voor een vrouwenbewaker? Jij moet beter oppassen, anders denkt het Volk nog dat je blind en doof van ouderdom bent, en wat heeft de stam nu aan een oude, dove, nietsziende hond?' 'Naya!' Lonits toon hield een onmiskenbare terechtwijzing in. Naya leek er oprecht verbaasd onder.

'Wolven zeg je?' Grek zag er bezorgd en ietwat verstrooid uit. Hij hield zijn grote hoofd scheef en zijn lange, grijzende brosse haren sprongen grillig over de heuvels en dalen van een gezicht dat even gegroefd en ruw was als de uiteinden van een gletsjertong. Ergens in de verte, in het hoge gras aan de oostkant van het meer, jankte een van de honden. Het was één kort geluid. Maar in dat ene geluid klonken verrassing en schrik, angst en pijn door.

Iedereen in het meer verstarde, en Eekhoorndoder kwam over­eind en ging zonder zich uit te schudden naast Naya staan, met zijn staart tussen zijn poten. Hij liet een laag gegrom horen toen de wind draaide en even uit het oosten kwam - en op dat mo­ment drong, met de geur van bloed die op hen afkwam, tot ie­der van hen de reële nabijheid van de dood door.

'Hoorde je dat?' Umaks stem was niet meer dan een ademtocht terwijl hij door het gras naar het meer staarde. 'Ik hoorde het,' bevestigde Manaravak somber. Hij wou op­staan, maar zijn broers hand hield hem tegen, even beslist als diens andere hand Makker ervan weerhield om het grasland in te rennen.

'Wacht,' fluisterde Umak, zowel tegen zijn broer als tegen de hond. 'Zo te horen komt de kreet van de pup uit het oosten, een eind achter ons.'

'Ja. Kleine hond loopt beer tegen het lijf.' 'Hoe weet je dat zo zeker?'

'Het is een beer, Umak. De stervende hond zei het. Jij hoort die dingen te weten, Sjamaan. Misschien de beer die de anderen zoeken.'

'Dat kun je niet zeker weten.'

'Nee.' Een donkere wenkbrauw bewoog naar Manaravaks haargrens. 'Om het zeker te weten moet ik dichterbij zijn... moet ik beter zicht hebben.' Opnieuw wilde hij opstaan. Weer hield Umak hem tegen. 'Nog niet. Als de oude Grek ons ziet...'

'Weet hij in elk geval dat hij niet alleen staat als de beer aan­valt.'

'Aan het geluid te horen heeft de beer - als het een beer is - de pup gedood. Misschien komt ze niet naar het meer. Misschien zit ze hem nu op te eten en is ze tevreden.' 'Maar misschien ook niet. Luister, Sjamaan: diep in het gras lo­pen de andere honden in grote kringen rond, speurend naar datgene wat een lid van hun meute om hulp deed roepen. De beer heeft hen inmiddels geroken. Een beetje snugger beest zou de restanten van zijn feestmaal in de steek laten en de honden uit de weg gaan.'

'Laag blijven, Manaravak! We moeten alleen wat dichter bij het meer zien te komen, op een afstand dat we onze speren kunnen gebruiken als die... wat het ook is... zich vertoont. En als Grek het niet kan verjagen, kunnen wij het...' 'Doden.' Een glimlach plooide zich om Manaravaks lippen. 'Misschien wel... misschien niet. Heb je Vader niet horen zeg­gen dat voor het doden van het grote beest met de drie poten alle jagers van de stam nodig zijn?' 'Is Umak bang?'

Die vraag stak. 'Is Manaravak dan niet bang?' 'Angst kan zoet zijn. Angst kan het bloed verhitten en het ge­hoor scherpen en maken dat een man helder en verder ziet.' 'Wanneer mijn broer zelf vrouw en kinderen heeft... en beseft dat zijn speerarm het enige is dat hen behoedt voor verhonge­ring in de donkere winter, dan praten hij en ik wel verder over de betekenis van angst.'

Manaravak keek gekwetst. 'Alle vrouwen en kinderen van de stam zijn mijn vrouwen, mijn kinderen, mijn volk.' 'Het is niet hetzelfde.'

Manaravaks uitdrukking verried dat hij het niet begreep. Hij had nog geen vrouw gekozen.

Umak moest toegeven dat het voor Manaravak pleitte dat hij aangeboden had daarmee te wachten totdat Naya, die eenstem­mig door de raad der oudsten voor hem was uitgekozen, haar tijd van het eerste bloed had gehad; wat de tussentijd betrof, had hij te kennen gegeven dat hij gewend was alleen te slapen. Hij had geen behoefte aan een vrouw die voor zijn kookvuur zorgde, want hij at zijn vlees bij voorkeur rauw. En wanneer zijn mannelijke behoefte zich deed voelen, werd er, zoals het stamgebruik was in dergelijke gevallen, een oudere vrouw naar Manaravak gestuurd om hem hierin tegemoet te komen. De wind draaide, even wisselvallig als Umaks gedachten. Een moment lang was de lucht onnatuurlijk stil. Toen kwam de wind ineens fel uit het noorden opzetten. Onder zijn hand op Makkers rug voelde Umak de hond rillen. Manaravak tilde zijn hoofd op en snoof als een wolf de geur van de wind op. 'Luister. De honden komen dichterbij. De beer hoort hen. Ze loopt op drie poten en de kleine beren die haar volgen zijn nog steeds hongerig.' Manaravaks knappe gezicht vertoonde de brede glimlach van de pure carnivoor. 'We gaan! De hondeneters zullen weten dat ze met de zonen van Torka van doen hebben!' 'Nee, Manaravak!' zei Umak met nadruk, terwijl hij met een even beslist gebaar zijn broers onderarm terugduwde naar de grond. 'Grek overleeft het niet als hij merkt dat hij niet langer wordt vertrouwd. We gaan dichterbij. En we laten ons alleen zien als de beer op het meer af gaat. De vrouwen en kinderen zijn voorlopig nog veilig.' 'En Naya ook.'

'Ja, Naya ook.' Umak kreeg ineens een droge mond en kon even niet slikken. Was de wind kouder geworden? Nee. Het was zijn hart dat sprak... Het verlangde wanhopig naar Naya.

Naya was onder water gedoken om niet in lachen uit te barsten bij de uitdrukking op het gezicht van haar grootvader. Ze hield haar handen over haar mond en neus, en haar lach borrelde door haar vingers en kietelde haar handpalmen. Dat maakte haar nog meer aan het lachen, zodat ze ervan begon te hoesten en bijna stikte. Ze kwam overeind uit het water en merkte tot haar verbazing dat Eekhoorndoder was weggerend en dat zij niet langer in het middelpunt van de aandacht stond. Waarom waren ze allemaal ineens zo ernstig? De jongens had­den hun kindersperen opgepakt, die ze mee hadden genomen uit het kamp. Hun houding was fier, maar hun gezichten ston­den onnatuurlijk bleek. De kleine meisjes stonden in een ang­stig kluitje om Zomermaan, Honee en Eneela heen. Lonit liep net met haar bola in de hand het water uit en klauterde de oe­ver op, waar ze naar haar tas van marmottenvellen reikte. 'Wat doe je?' vroeg Grek.

De vrouw van de hoofdman keek niet op. Ze leegde de tas met stenen en schelpen op haar hand en begon snel haar bola ge­bruiksklaar te maken. 'Jij houdt je speren klaar. Ik doe hetzelf­de met mijn bola.'

Met grote ogen staarde Naya naar Lonit. Die was klaar om een aanval het hoofd te bieden, maar een aanval waarvan? Ze opende haar mond om het te vragen, maar Iana legde haar sis­send het zwijgend op. Naya fronste geërgerd. De vrouw was vandaag veel te streng tegen haar. Het meisje stond op het punt om toch te spreken, en te zeggen dat er twee met speren gewa­pende mannen in het gras verborgen lagen, klaar om hen sa­men met Grek te verdedigen. Maar Lonit hief waarschuwend haar hand op en keek haar met haar zwarte ogen zo fel en drei­gend aan dat Naya's huid onder haar blik leek te schroeien. 'Maar...' 'Stil, Naya!'

'Luister nou eens één keer naar wat je gezegd wordt, Naya!' De vermaningen kwamen van onverwachte zijde. Van Zwaan en Larani, haar beste vriendinnen!

Verbaasd en gekwetst staarde Naya hen aan. Maar terwijl ze naar hen keek, zoals ze daar stonden, helemaal naakt en drui­pend van het water, trof haar een bittere waarheid die haar deed slikken: Zwaan en Larani stonden op de drempel van hun vrouwzijn, terwijl zijzelf nog steeds een kind bleef.  Haar lichte, duizeligmakende euforie was verdwenen.

Haar hand ging naar haar halssnoer, maar tot haar teleurstelling ontdekte ze dat alle bessen er in het water af waren gegaan. De wind veranderde opnieuw van richting, en weer bracht hij de geur van bloed. Naya's sperde haar ogen open en werd mis­selijk toen ze begreep wat er aan de hand was. Iana staarde haar aan. 'Ja,' sprak ze met opeengeklemde tan­den. 'Daar loopt iets rond wat de pup heeft gedood en nu mis­schien op ons uit is. De andere honden zijn er achteraan ge­gaan. Wat voor roofdier het ook is, het is jouw geur die het heeft gelokt. Het is jou gevolgd en het is jouw schuld als er da­delijk iets ergs gebeurt!'

- 4 -

Torka ging Simu, Dak, Nantu en Demmi voor bij hun afdaling uit de heuvels. 'Umak waakt over de vrouwenbewaker,' zei Simu, in een poging de gespannen blik van Torka's gezicht te verjagen, terwijl hij naast hem voortholde. 'Als Manaravak zich bij hem heeft gevoegd, zal toch elke beer die die twee tegenkomt wel maken dat hij wegkomt, niet? Misschien maken we ons te veel zorgen. Meestal laten beren het wel uit hun hoofd het Volk aan te vallen.' 

'Klopt, maar dit vrouwtje was slim genoeg om onze strikken te vermijden en onze voorraadputten te beroven. Ik heb het ge­voel dat deze beer ernstig gevaar oplevert voor ons allemaal.' Zonder te rusten renden de jagers verder. Eindelijk kwamen ze bij de plek waar de sporen van de man en de beer die van de vrouwen en kinderen kruisten. 'De beer volgt inderdaad,' zei Simu, met een blik op de sporen. Torka knikte.

'Ze lijken naar het meer te leiden,' zei Dak. Opnieuw knikte Torka. Het meer waar Dak het over had lag achter een bultige glooiing in het landschap. 'De oude Grek heeft ze wel ver weggebracht van het kamp,' zei Simu, met een uitdrukking van nauwelijks verhulde bezorgd­heid op zijn gezicht.

'Veel te ver,' snauwde Dak. 'De laatste tijd overschat Grek zichzelf. Torka's medelijden is mooi, maar daardoor brengt Grek nu wel de vrouwen en kinderen in gevaar.' Met geheven hoofd beantwoordde Torka de uitdaging van de jonge man. Hij bleef kalm en werd niet boos. 'Ik leef lang ge­noeg om te weten dat niets in het leven helemaal voorspelbaar is, Dak. Mensen niet, dieren niet, de wind niet, het weer niet... zelfs niet de krachten der Schepping. Vooruit, laten we verder gaan.'

Torka zette zich zonder om te kijken in beweging. Hoewel de anderen hem zonder aarzelen volgden, voelde hij een knagende twijfel. Had Dak gelijk? Had zijn medelijden met Grek zijn oor­deel versluierd?

Nee! Umak was sterk en moedig en wijs voor zijn leeftijd. Als Grek niet opgewassen was tegen wilde dieren, zou Umak weten wat hem te doen stond. En Torka was er ook zeker van dat Manaravak zich bij zijn broer had gevoegd. Manaravak was zo vlug en zo sterk als een rennende leeuw. Hij hanteerde zijn speer even vaardig als Umak, en hoewel hij het gebruik van de speerwerper nooit onder de knie had gekregen, had zijn leven onder de beesten hem dingen over jagen geleerd die alleen die­ren beheersten.

Met zijn hoofd gebogen tegen de wind dwong Torka zich lang­zamer te gaan ademen. Het wilde kloppen van zijn hart werd rustiger. Zijn ademhaling werd weer even moeiteloos als zijn vermogen tot nadenken. Hij bewoog zijn onderkaak en liet zijn tong langs zijn gelijkmatige tanden glijden, scherpe tanden, sterke tanden, gladgesleten door zevenenveertig jaar trouwe dienst.

Torka huiverde. Een mens leefde zo lang als zijn gebit, net als de dieren. En als Torka al oud werd, hoe stond het dan met Grek, die zoveel ouder was?

Hij ging hen uiterst behoedzaam voor; zoals de grootste, meest verraderlijke diepten van een rivier zich in de snelle stromingen het verst van de oever bevinden, zo was het ook met het weidse glooiende terrein: het gras schoot er in beschaduwde laagten zo dicht en hoog op dat zelfs de grootste vleeseters zich er gemak­kelijk konden verschuilen. Ze liepen met hun speren in de aan­slag, voor het geval er een groot en hongerig dier op hen af zou springen vanuit de muren van gras die zij passeerden.

De jurk en de mand van Naya lagen even voor hen uit. Torka wenkte de anderen naderbij. Niemand zei een woord. Iedereen hield zijn adem in. Ze staarden met grote ogen naar deze ver­trouwde zaken als keken ze naar het skelet van een dode.

‘Er zit geen bloed aan!' zei Demmi hoopvol. Na een knikje van Torka liep ze op de jurk en de mand af en pakte ze op. 'Er is niets kapot of gescheurd!' Ze rook aan de jurk. 'De beer is hier geweest, en waar ze de jurk aangeraakt heeft, ruik ik de geur van een zwerende wond. Te oordelen naar de sporen was Naya toen allang weg. Rennend zo te zien. Maar het lijkt erop dat de tweeling haar dichter op de hielen zat dan de beer.' Allen slaakten een zucht van verlichting, en Torka knikte zijn dochter goedkeurend toe. Hij had haar goed onderwezen. Hoe­wel er kritiek was geweest op zijn bereidheid een vrouw te on­derrichten in de technieken van jagen, had hij er geen spijt van. Zijn vrouw en zijn dochters konden wild opsporen en doden. In tijden van nood waren ze een grote steun voor hun mannen. De wind kwam nu weer in volle hevigheid uit het westen opzet­ten. Torka stond er met zijn gezicht naartoe in zijn kleding van leeuwenhuid en wolfsbont. Opnieuw kreeg hij zo'n droge mond dat zijn keel en zijn neusgaten verschroeid leken door een roke­rig vuur. Hij wou dat de wind wat stabieler werd, zodat hij greep zou kunnen krijgen op het gevoel van dreiging dat hem beving. Torka schudde zijn hoofd toen hij merkte hoe ongeduldig hij was. Een man kon de geur op de wind ruiken en de betekenis ervan bepalen, of hij kon het niet! Hij had nooit getwijfeld aan zijn speurvermogen. Hij siste fijntjes en bedacht dat dit niet het moment was om aan zichzelf te twijfelen. De wind zou tot hem spreken wanneer het de wind beliefde.

- 5 -

Omringd door springende, grauwende, tartende honden verhief de grote beer zich op haar achterpoten terwijl haar jongen zich klein maakten en bescherming zoch­ten aan haar flanken. Niet dat ze daar iets mee opschoten. De honden keerden zich nu tegen hen. Ze vielen bijtend en trek­kend aan, weken dan weer terug, om vervolgens met hernieuw­de moed en onbekommerd om hun eigen veiligheid de aanval in te zetten.

Met haar meer dan drie meter grote gestalte ver boven het gras uittorenend stak de grote beer haar voorpoten uit en schudde haar kop, opende haar bekwijlde lippen en liet de honden haar enorme tanden zien. Ze proefde de smaak van het vlees en de botten van een lid van hun soort nog op haar tong, en resten van het dier lagen vlak bij haar op de grond. Tot razernij ge­bracht door het gebrul van haar verwarde en angstige jongen gebruikte ze haar goede poot om uit te halen. Alle kracht van haar rug en schouders was samengebald in die beweging. Ze voelde haar klauw door vlees heen rijten. Twee honden, elk even zwaar als een vrouw, werden opgetild en weggemept als waren het niet meer dan vliegen. Bloed en dar­men vlogen door de lucht.

De beer gooide haar kop achterover, schudde ermee en brulde naar de keffende honden, die terugweken en om haar heen draaiden. Slechts een van haar kwelgeesten ging bloedend op de vlucht, struikelend over zijn eigen ingewanden, het eens grij­ze lichaam rood en over de hele rechterzij opengelegd. De an­dere honden hielden stand.

Een groot grijsharig mannetje voerde hen aan bij hun cirkelen­de beweging en grauwde en deed schijnaanvallen. De beer liet zich op haar vier poten vallen en brulde van razernij om de pijn die opvlamde in haar verminkte poot. Ze deed een uitval. Het groepje honden verspreidde zich en begon weer om haar heen te draaien, waarbij ze net buiten haar bereik bleven. Ze keerde zich om en viel weer aan. De meute verspreidde zich op­nieuw en begon haar te tergen tot ze blind van razernij was.

Nog twee honden stierven in een regen van bloed en haren. Haar jongen waren verdwenen. Ze kon ze door het gras horen wegrennen. Opnieuw ging ze overeind staan, een levende berg van vlees en vacht en kracht, uittorenend boven de honden die om haar heen cirkelden en weigerden om hun aanvallen op te geven, hoe ze ook dreigde.

Diep in haar brein begon haar berenlogica te werken; ze begreep het niet. Deze honden gedroegen zich helemaal niet als honden! Waarom waren ze niet achter haar kwetsbare jongen aan ge­gaan? Waarom bleven ze zelfs nadat zij verschillende van hen had gedood?

'Af! Rust!'

Umaks bevelen maakten geen indruk; iedere haar op de rug van Makker ging recht overeind staan. De jager probeerde de hond te kalmeren en zou daarin geslaagd zijn als de lucht niet was verscheurd door de angstkreet van Eekhoorndoder. Umak voelde hoe Makker verstijfde onder zijn arm die om het dier heen lag. Hij probeerde de hond tegen te houden, maar het dier was bijna zo groot als een wolf en even sterk. De hond keek even om en ontblootte zijn tanden. Umak liet zijn greep verslappen. Weg was Makker. Met grote sprongen ren­de hij grommend door het gras om zijn soort te gaan verdedi­gen.

Het was niet Umaks opzet om op te springen; hij en Manaravak waren nog steeds tussen de beer en het meer, in een goede posi­tie om het beest te verdrijven als de honden dat niet deden. Hij kon horen hoe zijn moeder de honden terugriep naar het meer, maar het zat in hun bloed om te blijven, om zich tussen het ge­vaar en het Volk te stellen. Umaks behoefte om Makker ervan te weerhouden zijn dood tegemoet te gaan was een pure reflex. Hij had de hond al sinds het dier geboren was. Zo kwam het dat Umak overeind sprong en zwaaiend met zijn speren achter Makker aan rende. En Grek had hem gezien. Manaravak stond op en sprintte blaffend en huilend als een dolle hond de strijd tegemoet om het leven van zijn broer te redden.

Naya gilde. 'Stop de beer! Hij doodt de honden!'

Grek was zichtbaar beschaamd door het geschreeuw van Klein Meisje, meer nog dan door de aanblik van de tweelingbroers die met grote passen op de beer afrenden.

Honee, die naast Naya in het ondiepe water stond, draaide zich om en duwde het meisje omver. 'Honden! Is dat het enige waar je je om bekommert! Manaravak en mijn Umak zijn in gevaar, en jij jammert over de honden?'

'Manaravak...'

Het was niet Naya die kreunend zijn naam zei; het was Larani, de dochter van Simu en Eneela. Ze zei zijn naam met zoveel verlangen en bezorgdheid dat Lonit zich omkeerde en het meis­je verbaasd aanstaarde.

Larani's jonge lichaam met zijn fraaie rondingen glinsterde in de zon. Een sierlijke hand lag op haar hart terwijl ze de andere naar haar mond bracht als wilde ze verhinderen dat er nog een geluid aan ontsnapte.

Ze koestert diepe gevoelens voor hem, bedacht Lonit. En hij is bestemd voor Naya... die meer met de honden opheeft. Lonit voelde in haar hart een steekje van boosheid jegens Klein Meisje, maar ze wist maar al te goed dat dit niet het moment was voor dergelijke gedachten. De vrouw van de hoofdman richtte haar blik weer naar de open steppe. Als Manaravak Umak vlak op de hielen zat, was dat omdat Umak wanhopig probeerde om Makker in te halen. De hond was echter meer al dan halverwege en de afstand tussen hem en de tweeling werd steeds groter. Niettemin bleef Umak achter de hond aan rennen en roepen.

Lonit slaakte een zucht van verlichting toen Manaravak Umak bij zijn enkels wist te grijpen en hem onderuit haalde. Even was er een hevig geworstel, maar toen was Umak alweer op de been en aan het rennen. Lonit was ontsteld. Manaravak was door zijn grotere lengte en gewicht tot nu toe altijd Umaks meerdere geweest.

Ze zag dat Manaravak eventjes verbluft voor zich uit zat te kij­ken. Toen stond hij weer overeind en volgde Umak op een draf. Maar Lonit had Umak nooit harder zien lopen - zijn liefde voor de hond gaf hem vleugels.

Haar hart klopte in haar keel. Waar is Torka? vroeg ze zich af. Waar zijn Simu en Dak en mijn dappere Demmi? Een afschuwelijk deprimerend gevoel van hulpeloosheid balde zich samen in haar buik. Haar eigen speren lagen ginds, in het kamp. Hoewel de vrouwen hun bola's hadden meegebracht, had geen van hen een echt wapen bij zich. Als de beer het gras­land verliet en naar het meer toe kwam, waren ze allemaal in gevaar. Nu maakte haar angst plaats voor boosheid. De schuld voor deze toestand lag bij een klein dom meisje dat expres had getreuzeld.

Lonit ademde diep en rustig in, laadde haar bola en beval de andere vrouwen hetzelfde te doen. De tweelingen liepen nu een eind uit elkaar. Ze joelden en schreeuwden met veel bravoure en zwaaiden met hun speren terwijl ze om de beer heen draai­den en elkaar tekens gaven en aanwijzingen toeriepen over een strategie om het dier angst aan te jagen en te verdrijven... of een fatale wond toe te brengen. Lonits borst deed pijn van moederlijke trots en angst. 'Denkt mijn moeder dat mijn broers zullen kunnen wat de hon­den niet is gelukt?'

Zwaan was bevend naast Lonit komen staan met haar eigen bola geladen en klaar voor gebruik.

'Wij moeten allemaal maar aan de krachten der Schepping vra­gen om hun dat toe te staan,' antwoordde Lonit. Ze had graag sterk en standvastig geklonken, maar haar stem klonk aange­daan. Ze ging iets rechter staan. In ieders belang, maar vooral voor de kleintjes, moest ze een moedig voorbeeld geven. Het viel Lonit op dat de wind nu voortdurend uit het noorden blies en niet meer lekker naar gras rook. Hij leek warmer en scherper, met een subtiele, vage geur die haar deed denken aan kookstenen en vuurkuilen en geroosterd vlees. Een ontzagwekkende uitroep klonk plotseling uit Greks keel. Ze was zijn aanwezigheid bijna vergeten. 'Stop!' Onder zijn harige jak schokten de massieve schouders van de oude man en er kwam een gekweld gegrom van frustra­tie uit zijn keel. 'Jullie blijven allemaal hier op deze veilige plek! Grek is de vrouwenbewaker! Grek zal wel zeggen wat er moet gebeuren!'

Zonder verder iets te zeggen stormde hij naar voren met een kreet die zo woest en vastberaden klonk dat de kleine Kharn, die nog steeds op Zomermaans heup zat, in tranen uitbarstte. Grek keek niet om. Zwaaiend met zijn speren en zijn longen uit zijn lijf schreeuwend, waarschuwde hij de grote beer dat die be­ter weg kon rennen voor het te laat was.

Lonits hand schoot uit, greep hem bij zijn harige arm en ging er half aan hangen om hem te stoppen. 'Wacht! Als het mijn zo­nen niet lukt om de beer weg te jagen, hebben we je hier nodig om ons te beschermen, Grek!' Ze zweeg toen ze de blik in de ogen van de oude man zag.

'O, is dat zo?' vroeg hij bitter. 'Bah! Denk je dat deze man on­nozel is? Umak en Manaravak zijn de wolven die Naya zag! Jij en je man en alle anderen denken dat de oude Grek niet wolf genoeg is om de vrouwen te bewaken!'

Lonit voelde zich tot in haar hart geraakt door de pijn die ze in zijn ogen zag. 'Nee...' Ze aarzelde. Het lag niet in haar aard om te liegen. 'Je begrijpt het niet, Grek. Je moet...' 'Grek moet wat! Ja hoor, Grek begrijpt het. En omdat hij het begrijpt moet Grek doen waartoe deze oude man in staat is! Deze man is wel degelijk een man.'

'Grek! Alsjeblieft!' Iana strompelde met uitgestrekte armen door het lage water. 'Denk aan Naya en de kinderen!' Ze zweeg, verpletterd door de vernietigende blik die hij haar toe­zond.

'Heb ik ooit iets anders gedaan dan denken aan Naya en mijn kinderen en mijn stam? En aan jou, Iana. Ja! Het is de trots van iedere man om aan zijn vrouwen en kinderen te denken. En daarom zeg ik je dat je opzij moet gaan! Grek laat zich niet be­schamen - niet door jou, niet door de vrouw van Torka, niet door de zonen van Torka. En al helemaal niet door zichzelf.'

De oude Grek kwam over het gouden land aangerend. Umak en Manaravak bleven hem verbaasd aanstaren toen de oude man hen wegwuifde en te kennen gaf dat het aan hem was de beer te doden.

Intussen hield Lonit de kinderen achter zich en verzamelde de vrouwen en oudere meisjes in een beschermende halve cirkel om hen heen. De vrouw van de hoofdman zorgde dat alle vrou­wen hun bola laadden en klaar waren om een regen van stenen op de grote beer neer te laten dalen als al het andere mislukte. Op datzelfde moment verschenen Torka en de anderen boven op de bultige glooiing - te ver weg om iets anders te doen dan toekijken hoe Grek zich in zijn volle lengte verhief en zijn ar­men spreidde.

Behalve de porrende wind in de rug van de oude man was er niets dat bewoog terwijl de beer haar kop schuin hield en pro­beerde uit te maken welk dom beest het waagde zo dichtbij te komen.

Op dat moment ging Grek in de aanval. Met gebogen hoofd en zijn speren vanonder zijn oksels naar voren gestoken ploegde hij op zijn stevige benen door het gras. Zijn keel bracht een ge­brul voort dat klonk als de donder.

In haar volle lengte wachtte de beer de loeiende oude man op, gereed om uit te halen met haar ene goede voorpoot. Plotseling kwamen de speren uit Umak en Manaravaks handen aangesuisd. De beer draaide zich snel om en twee speren schampten langs de vacht en de huid van haar schouder. Dankzij de bewe­ging van het beest kon Grek dichtbij genoeg komen om zijn speren zo te richten dat ze dodelijk hadden kunnen zijn. Maar de beer liet zich ineens op haar vier poten vallen en stormde op de twee jonge jagers af, met de twee speren van Grek nog in haar romp.

Manaravak en Umak zochten vlug dekking in het hoge gras, met de geur van de dood in hun neusgaten. Een snelle blik over hun schouder maakte duidelijk dat een van beiden het niet zou overleven. Ze wisten het allebei. Er was geen tijd voor woor­den. Zonder vaart te minderen raakten ze even elkaars hand aan. Toen liepen ze ieder een andere kant uit, allebei in de hoop zo de beer bij de ander weg te lokken.

Umak holde weg door het striemende hoge gras. Opeens viel hij, struikelend van schrik. Hij kwam languit, plat op zijn buik terecht, met armen en benen gespreid, als een afgestroopte dierenhuid waar de vrouwen het vlees vanaf schraapten. Hij hoorde de beer met veel kabaal naderen, evenals de honden die er blaffend en kwijlend en grommend achteraan kwamen.

'Vader Boven, Moeder Beneden, laat het einde vlug komen!' Zijn gebed tot de krachten der Schepping was een gesmoorde snik.

Nog even en hij zou verscheurd worden, zijn buik opengereten, zijn botten gekraakt. Het idee was onverdraaglijk. Ergens diep van binnen barstte een hevige paniek in hem los die overging in een bloedrode, blinde razernij.

'Nee! Zo makkelijk niet!' siste hij tussen zijn opeengeklemde tanden toen hij besefte dat hij nog steeds een van zijn speren had. Met die speer in zijn rechterhand rolde hij zich snel om en wachtte gehurkt tot het moment van zijn dood daar zou zijn. Dat kwam. En ging voorbij. De beer rende letterlijk over hem heen en liep toen door, met de punt van Umaks speer afgebro­ken in zijn schouder en nog steeds op de voet gevolgd door de honden.

Verbluft en toegetakeld lag de jonge man plat op zijn rug, met de lucht uit zijn longen geslagen en zo vol pijnlijke blauwe plek­ken dat hij er maar liever niet bij stilstond. Maar hij leefde nog. Hij leefde! Hij keek omhoog naar de hemel en lachte hardop. 'Dank u!' zei hij tegen Vader Boven, Moeder Beneden en alle krachten der Schepping die hem dit moment hadden gegund. Hij sloot zijn ogen. Het leven was mooi. Ja! Seconden verstre­ken. Hij hoorde zijn moeder en Honee zijn naam roepen. Hij zou dadelijk antwoorden. Hij was te zwak van opluchting. Het was fijn om stil te liggen en de wind over zich heen te voelen strijken terwijl koele schaduwen langs de zon gleden. Fronsend opende hij zijn ogen. Vreemd. De wind was gewoonweg warm. Hij zag dat de blauwe huid van Vader Boven grijs was en dat het gele oog van de zon werd verduisterd door grote wolken waarop de geur van rook zweefde. Opnieuw brak er paniek in hem los. Hij hoorde de stem van zijn vader, een stem die vanaf de bultige heuvelrij het allerlaat­ste riep dat iemand midden in het droge grasland en ver van het kamp zou willen horen. 'Brand! De steppe staat in brand!'