- 1 -

Geluk. Het woord draaide almaar rond in Umaks hoofd, als een vis in het ondiepe water binnen een van de ste­nen visweren van de vrouwen. Wat is geluk eigenlijk precies?

Terwijl hij achter de andere jagers liep, bleef de vraag hem kwellen. Zuchtend hield hij stil en schudde zijn hoofd terwijl hij mompelend bleef gissen naar een antwoord. 'Geluk is een onzichtbare macht die maakt dat de krachten der Schepping een mens toelachen. Ja... maar als die macht onzichtbaar is, kan het dan gebeuren dat een mens zijn geluk verliest en er pas achter komt als het te laat is?'

Hij schudde zijn hoofd. Dit waren geen vragen voor een sja­maan; een sjamaan werd geacht de antwoorden te kennen. Maar hij kende ze niet. Hij uitte een krachtterm, maar dat los­te zijn machteloosheid niet op. Hij zag zijn vader met Manaravak en Grek met grote stappen voor zich uit lopen. Om de beurt trokken zij de slee, met slechts hun reisproviand en de extra speren die nodig waren als de expeditie naar de voorraadput zou veranderen in een jachtpartij, zoals Torka hoop­te.

Umak bleef staan waar hij stond. De anderen liepen verder, on­bewust van het feit dat hij achtergebleven was. Toen hij naar zijn vader keek, zag Umak dat de hoofdman door de sneeuw liep alsof zijn sneeuwprikkers en zijn gevlochten sneeuwlopers een natuurlijk verlengstuk van zijn armen en benen waren. Umak voelde de trots van een zoon. Alles wat Torka deed had kracht en gratie. Waarom werd Umak dan zo door twijfel ver­teerd nu hij hem observeerde?

Omdat hij Grek heeft toegestaan mee te gaan, hoewel hij weet dat de oude niet gezond is. Omdat hij een oud taboe heeft geschonden door de naam van de prooi te noemen alvorens die echt in het oog te krijgen.

'Wacht!'

Bij het horen van Daks uitroep draaide hij zich om.

'We dachten al dat je niet meer zou komen,' sprak de sjamaan, toen de zoon van Simu hem inhaalde.

'Ik moest terug naar het kamp.' Daks gezicht binnen de bontrand van zijn capuchon was een masker van boosheid terwijl hij stopte en zijn sneeuwprikkers in de sneeuw ramde. 'Demmi kwam achter mij aan. Ik moest haar praktisch vastbinden om te voorkomen dat ze meeging.'

'Waarom liet je haar niet meekomen? Ze is een even goed jager als jij en ik.'

'Omdat deze tocht naar de voorraadputten en het uitdagen van de beer mij om je de waarheid te zeggen helemaal niet bevallen, en ik wil mijn vrouw niet in gevaar brengen!Grek - niet mijn vader en de jongens - had met de vrouwen en kinderen achter moeten blijven. De oude man zal ons afremmen bij elke actie die we zullen moeten ondernemen om onze prooi te verschal­ken - of het er levend af te brengen! Simu is hier niet blij mee, Umak. Dat hij achtergelaten werd vat hij op als een persoonlij­ke belediging. Torka slaagt er de laatste tijd wonderwel in om hem bij elke gelegenheid te prikkelen en te vernederen.' 'Heb jij dan geen gevoel voor de trots van Grek? En had Torka het soms niet tegen jouw vader moeten opnemen toen Simu Larani wilde doden?'

Dak klonk wanhopig en machteloos. 'Ik weet het niet, Umak. Als ik niet gauw daglicht te zien krijg, weet ik niet wat ik van wat dan ook moet zeggen of denken.'

Umak liet de schacht van een speer los en sloeg broederlijk een arm om Daks brede, massieve rug. 'We hebben allebei al heel wat lange, harde winters meegemaakt. Misschien is een jacht­partij precies wat we nodig hebben om erdoor te komen, wat jou!'

Dak was niet in de stemming om opgevrolijkt te worden. 'Ik heb nog nooit zo'n winter meegemaakt. Wat ben jij voor een sjamaan dat je niet wist dat er zo'n dik pak sneeuw zou vallen?

Nu hebben we de plek ontdekt waar de kariboe de winter door­brengt, maar kunnen we niet door het dal heen om in de diepe ravijnen op ze te jagen!'

'De Voorspellende Wind komt wanneer hij wil! Soms waait hij en onthult de waarheid, soms waait hij helemaal niet! Ik doe wat ik kan. Wat kun je meer van mij verlangen? Zelfs Grek zegt dat hij geen winter als deze heeft aanschouwd sinds hij een jongen was.'

'Grek was een jongen nog voor het begin der tijden!' 'En Grek heeft al die tijden overleefd om ons van zijn ervarin­gen te vertellen. Er is een goede kans dat we ook deze lange winterdagen overleven. Maar jij misschien niet, als je niet op­houdt met jengelen alsof je de kleine Kharn bent die zijn armen naar Demmi uitstrekt!'

Het gezicht van Dak vertrok bij de ongelukkige vergelijking. 'Hij roept niet meer om haar,' zei hij treurig. 'Hij trekt nu erg naar Zwaan. Jouw jongste zuster is een betere moeder voor mijn jongen dan Demmi. Waarom kan ze niet wat meer zoals Zwaan zijn? En waarom kan Torka zijn eigen dochter niet op haar plaats zetten?'

'Als ze al een plaats heeft, dan is het jouw plicht haar daar te houden! Maar Demmi is nu eenmaal een geval apart. Dat wist je toen je haar naar je vuurkring haalde. En er was een tijd dat je dat zelfs fijn vond.'

Dak probeerde zich te beheersen. Zijn stem werd dof. 'Ze ge­draagt zich nu heel anders tegen me. Niets wat ik doe kan haar iets schelen. Maar ja, alles en iedereen om mij heen lijkt de laat­ste tijd wel veranderd. Kijk om je heen, Umak. Ons volk hon­gert in de duistere winter. Mijn zuster Larani huilt in stilte om al haar verloren dromen... dromen van dingen die nooit de hare zullen zijn in dit "mooie, goede" land waar jouw vader ons heen heeft gebracht. Ik vraag je, beste vriend, heeft hij ons hier gebracht om te leven of om te sterven?'

Umak weigerde om nog verder te luisteren en beende achter de anderen aan.

Ze bereikten de voorraadput en troffen overal sporen van de beer aan. Er was niets van hun voorraden overgebleven, uitge­zonderd een paar gereedschappen en materiaal om vuur te ma­ken.

De jagers laadden deze magere restanten op de slee, beseffend dat hun laatste, goede voorraad vlees in de ene resterende voorraadput begraven was... als de driepotige beer die tenmin­ste niet ook geplunderd had.

Voort liepen ze. De wind woei hard uit het noorden en er viel zware sneeuw toen ze de laatste verborgen voorraad aantrof­fen. Hij was intact, onaangeroerd door de rovende beer. 'Onbegonnen werk om de beer of wat dan ook in deze sneeuw op te sporen,' zei Manaravak.

Torka wist dat Manaravak gelijk had. Een verblindende sneeuwstorm sloot hen snel in. Met de opkomende wind, de da­lende temperatuur en de sneeuw die land en hemel in een woeli­ge witte zee veranderde, was er nu niets belangrijker dan over­leven. De mannen duwden de slee op zijn kant en gebruikten hem, door de stevige bodem naar de wind te keren, als een fra­me waarover ze een tent van huiden spanden. Ze kropen naar binnen en waren blij dat ze konden rusten tot de storm zou zijn uitgewoed. De jagers aten hun reisrantsoenen en sliepen lang en diep. Toen ze wakker werden, ging de storm nog steeds tekeer. Dicht tegen elkaar aan liggend spraken ze zachtjes met elkaar. Half dagdromend sprak Manaravak zijn gedachten hardop uit. 'De huid van de grote driepotige beer zou een mooi geschenk voor mijn Naya zijn.'

'Zij is je Naya nog niet!' bracht Umak hem in herinnering. 'Ze zal de mijne worden. Dat heeft ze me zelf verteld.' Manaravak was onmiddellijk klaarwakker. 'Ze draagt mijn ta­lisman!'

'Onmogelijk. Ze vertelde me dat ze bang voor jou is!' 'Haar lippen spraken niet van angst toen ze me omhelsde...' 'Hou op!' Grek was woedend. 'Ik sta niet toe dat jullie de naam van Klein Meisje in jullie mond nemen en hem met jullie ge­wauwel vermengen om hem dan in bitterheid uit te spugen! Ik zal zeggen naar wiens vuurkring zij gaat wanneer ze vrouw wordt, ja!'

Dak schudde minachtend zijn hoofd. 'Als ze ooit vrouw wordt.' 'Haar eerste tijd van het bloed zal gauw genoeg komen,' zei Torka. 'En wanneer het zover is, zal ze een man kiezen. Je kunt haar niet altijd bij je houden, Grek. En ik zal niet toestaan dat ze tweedracht tussen mijn zonen zaait.'

'Dat heeft ze al gedaan,' merkte Dak olijk op.

'Heeft ze een talisman van jou aangenomen? Wanneer?' drong Umak aan.

Manaravak haalde zijn schouders op. 'Een gesneden beeldje van Beschermgeest. Ze draagt het sinds de vorige maan om haar hals.'

'Ik heb haar ook geschenken gebracht. Ze heeft gezegd dat ik de hare ben. Heeft ze tegen jou hetzelfde gezegd?' 'Nee, maar ze heeft me gekust! De kus van een vrouw!' Dak legde een krachtige hand op Greks onderarm. 'Maak jezelf nuttig, Oude Leeuw. Zeg hun op te houden met bekvechten. Jij bent stamoudste. Misschien luisteren ze naar jou.' Dat deden ze. En weldra sliepen ze weer. En pas uren daarna, terwijl Grek snurkend lag te zuigen op zijn verruïneerde, eens fraaie tanden, werden Torka, Umak, Manaravak en Dak wak­ker van gehuil. 'Wolven...' fluisterde Umak.

'Nee,' corrigeerde Manaravak zijn broer. 'Wanawuts. Een hele groep, ver weg. Vele diepe, mannelijke stemmen... geen wijf­jes... Nou... misschien een of twee... Ze hebben het koud en zijn op zoek naar beschutting.'

'Wij hebben jouw vertaling van die geluiden niet nodig!' Manaravak negeerde Dak. Hij hield zijn hoofd scheef terwijl hij luisterde. 'De Wanawuts bevinden zich in de zuidelijke berg­ketens aan de overkant van de rivier. Ze huilen in de storm. Ze hebben honger. Hun kreten klinken eenzaam.' 'Pas maar op, Manaravak,' sprak Dak lijzig. 'Of we gaan nog denken dat je ernaar verlangt weer een van hen te zijn.' 'In zekere zin denk ik dat ik altijd een van hen zal zijn.' 'Naya zou het niet prettig vinden als ze dat hoorde,' zei Umak.

'De storm zal gauw voorbij zijn,' zei Torka scherp, het gesprek afkappend. 'Zodra het weer het toestaat, zullen we teruggaan naar het kamp.'

Naast hem smakte Grek met zijn lippen en zonk weg in een nog diepere slaap.

'Deze tocht is te veel geweest voor Oude Leeuw.' Dak keek Torka over de menselijke bontheuvel rechtstreeks aan. Torka knikte instemmend. 'Het wordt tijd dat Bizonman weer vrouwen gaat bewaken. Ik hoop dat deze tocht hem zal helpen dit in te zien.'

Dak was verbijsterd door deze onthulling. 'Is dat de reden waarom je hem hebt meegenomen en Simu hebt achtergelaten om het kamp te bewaken?'

'Ja hoor,' sprak Torka licht en vlak, alsof hij zich niet kon voorstellen dat de jonge man ooit iets anders had kunnen den­ken.

- 2 -

Begeleid door haar moeder was Zwaan met geheven hoofd de hut van het bloed uit gekomen. Wanneer de hindevellen met de rode vlekken van haar eerste bloed ritueel wa­ren verbrand in het ceremoniële vuur, zou haar volk zich ver­heugen en haar geschenken brengen.

Ze stond heel stil. De sneeuw viel recht en rustig omlaag terwijl de hoofdman de nieuwe vrouw de officiële woorden van wel­kom toesprak.

'Zwaan, nieuwe vrouw van deze stam, kom naar voren!' Zwaan gehoorzaamde trots, maar ook een beetje bedroefd want ze dacht aan Larani en hoe bitter deze plechtigheid inder­tijd voor haar was geweest. Ze herinnerde zich een nacht, lang geleden, toen Naya en Larani en zijzelf samen op een slaapmat hadden gelegen in de hut van de hoofdman. Ze hadden de hele nacht gepraat over hoe het zou zijn wanneer ze eindelijk vol­wassen en nieuwe vrouwen zouden zijn en zich mooi en trots aan de hele stam zouden vertonen.

'Alle mannen die naar me kijken zullen verliefd op me zijn!'

Naya had een zucht van genoegen geslaakt bij het vooruitzicht op een dergelijke algemene bewondering. 'Maar ik zal de beste eruit kiezen - en alleen nadat hij me vele geschenken gebracht heeft en me heel vaak heeft laten glimlachen!' Zwaan kon Larani nog horen vragen: 'En wie zou die man kun­nen zijn?'

'Dat weet ik nog niet! Maar hij zal veel moeten jagen, heel veel prooien moeten doden en zijn leven vele malen op het spel moeten zetten voordat ik naar hem lach.' 'Ik weet wie ik wil,' had Zwaan hun zachtjes en verlangend toe­vertrouwd. 'Hij hoeft niets anders te doen dan zijn hand uit te steken en me bij zijn vuurkring uit te nodigen - ik zal graag ko­men.'

'Ja, zo is het ook met de man die ik wil,' zei Larani instemmend. 'Wie is het?' Zelfs in haar herinnering klonk Naya's stem prik­kelbaar en ongeduldig.

Zwaan wist nog goed hoe Larani zich met een glimlach op haar rug had gewenteld en haar ogen had gesloten. 'Als je niet weet wie de beste is, heeft het geen zin je iets te vertellen.' 'Denk maar niet dat je leuk bent, Larani! En jij, Zwaan, wie wil jij als man?'

'Dat is geheim,' had Zwaan vrolijk geantwoord. Maar nu was er geen vrolijkheid in haar hart, want ze wist dat ze nog steeds dezelfde man wilde en dat hij al een vrouw en kind bij zijn vuurkring had.

Nu bleef ze, samen met een stralende Lonit, stilstaan voor haar vader en luisterde terwijl haar moeder de woorden sprak die voorgoed een eind aan haar kindertijd zouden maken. 'Zie,' zei Lonit tegen Torka, terwijl ze de bevlekte huiden uit­stak die het bloed van Zwaans eerste menstruatie hadden opge­zogen. 'Hier is het bloed van mijn kind Zwaan. Dat kind is niet meer. De nieuwe vrouw die voor je staat draagt nu haar naam.' Torka nam de huiden aan en stak ze zijn jongste dochter toe. 'Is dit de nieuwe vrouw die luistert naar de naam Zwaan?' 'Deze nieuwe vrouw luistert naar de naam Zwaan,' antwoord­de ze. Blij om de vreugde en trots die ze in zijn ogen las, zette ze haar herinneringen aan het verleden van zich af. Dit ogenblik moest volmaakt zijn, zowel in haar eigen ogen als in die van de andere stamleden, maar bovenal in die van haar vader. Hij was de laatste tijd gespannen en dat verontrustte haar. Kwam er maar een eind aan de winter! Kwam de kariboe maar uit de heuvels en de verre bergkloven! Misschien zouden de krachten der Schepping het Volk welgezind zijn als deze tweede plechtig­heid in het nieuwe land volmaakt zou verlopen. Met opgehe­ven hoofd nam ze de huiden aan en liep ermee naar het vuur. 'Nieuwe vrouw offert aan het vuur het bloed van Zwaan. Het kind van die naam is niet meer. Deze vrouw luistert nu naar haar naam.'

Terwijl iedereen met ingehouden adem wachtte, wierp ze haar offer in het vuur, draaide zich toen om en groette haar stamle­den met uitgestrekte armen en vroeg hun haar als nieuwe vrouw te aanvaarden. Als één man spraken ze haar naam uit.

'Zwaan! Dochter van Torka en Lonit, zuster van Umak, Mana­ravak, Sayanah, Zomermaan en Demmi, tante van Jhon, Li en Kharn! Vertoon je voor je volk, Zwaan, zodat de nieuwe vrouw in haar stam verwelkomd moge worden!' Er heerste die avond veel vreugde in het kamp van Torka. De nieuwe vrouw nam geschenken in ontvangst, die opzij zouden worden gelegd tot ze een man zou krijgen en een vuur en een kuilhut om voor te zorgen. Grek schonk haar een kooklamp en Iana deed er een verzameling mooie pitten voor de lamp bij. Van Simu en Eneela kwam een nieuwe slaapmat die groot ge­noeg was voor twee. Van Lonit kreeg ze het traditionele ge­schenk van tondelmos en een prachtige vuurboor, die symboli­seerden dat vuur en warmte van het ene hart naar het andere werden doorgegeven. Van haar vader kwam een vrouwenmes. Van haar broers kreeg ze priemen en naainaalden. Net als Lonits vuurboor waren de geschenken van broer aan zus aan tra­ditionele voorschriften gebonden. Toen Manaravak haar een setje vingerhoeden van onthaarde kariboehuid overhandigde, was Zwaan dan ook verbaasd - en anderen met haar - dat Naya giechelde alsof het geschenk op de een of andere manier iets was wat zij nooit van hem zou hebben aangenomen. De kinderen van de stam kwamen aanmarcheren met grove kettingen van stenen kralen en met het soort giften dat vooral voor de kinderen zelf betekenis had. Zwaan omhelsde en be­dankte ze een voor een. Wat ze gaven was niet belangrijk; het gebaar en het blijk van welkom, daar ging het om. 'Gelukkig de man die de nieuwe vrouw Zwaan bij zijn vuur­kring zal nemen,' zei Honee, terwijl ze haar eigen geschenk, een prachtig stel drinkhoorns, voor Zwaan neervlijde. Zwaan bloosde. Haar genoegen veranderde in spijt. Geen man had zich voor haar uitgesproken. En het was ook niet waar­schijnlijk dat een van hen dat zou doen, althans zolang geen van de jongens oud genoeg was. Waarschijnlijk zou het Nantu worden: hij was de oudste, maar ze vond hem maar een dram­merig, koppig joch, dat bovendien verliefd was op Naya. Zwaan zuchtte. Er was maar één man in deze stam naar wie ze echt verlangde - naar wie ze altijd had verlangd. Dak. Ze wierp hem een korte blik toe over het vuur. Wachtte hij op een teken van haar voordat hij de moed had de uitnodigende woorden te spreken die haar zouden doen opstaan om ja of nee tegen hem te zeggen?

Toen Dak Zwaans blik beantwoordde, was dat met de warme uitdrukking van een liefhebbende vriend, niet die van een min­naar. Hij ging haar niet vragen. Hij zou haar nooit vragen. Zwaan keek vlug naar haar schoot om de tranen van teleurstel­ling te verbergen die achter haar oogleden prikten.

Het Volk at, zong en vertelde verhalen. Toen niemand keek, kwam Larani uit de kuilhut van Simu. Ze ging zo ver mogelijk van het vuur zitten, maar wel binnen gehoorsafstand, om niets te missen van de verhalen die de oude Grek weefde zoals een vrouw een striknet vlocht. In de duisternis van de maanloze avond liet Larani haar hoofdbedekking naar achteren vallen. Het licht van de sterren glinsterde op haar gezicht tot Manara­vak, die haar alleen zag zitten, gehoor gaf aan een opwelling van medelijden en naar haar toe kwam met een portie vlees. 'Ga weg!' voegde ze hem toe, terwijl ze ineenkromp en een slip van haar gewaad over haar hoofd trok.

Hij keek een ogenblik op haar neer alvorens zich te bukken om het voedsel bij haar voeten neer te zetten. 'Waarom verstop je je de hele tijd, Larani?' 'Waarom?' klonk het door en door bitter.

'Ja. Waarom?' Hij herhaalde de vraag; die leek hem eenvoudig genoeg.

Hijgend van boosheid wierp ze haar vachten terug en keek hem woedend en uitdagend aan. 'Kijk maar eens goed, zoon van Torka! Wil je mij nu nog steeds vragen waarom?' Hij deinsde niet terug. Hij keek. Haar haren kwamen bij plekjes tegelijk terug. Haar brandwonden zagen er vreemd glimmend uit - helemaal niet als huid, eerder als gladgepolijste, donkere steen. Hij hield zijn hoofd scheef, fronste vorsend zijn wenk­brauwen en stak zijn hand uit om het verbrande deel van haar hoofd aan te raken. Ze sloeg zijn hand zo snel en hard weg dat ze zowel hem als zichzelf pijn deed. 'Au!' riepen ze in koor.

Iedereen draaide zich om en staarde hen aan. Een zacht, meelijwekkend gekreun ontsnapte aan Larani's lip­pen. 'Nou? Heb je genoeg gezien? Hebben jullie allemaal ge­noeg gezien?' Ze trok het gewaad weer over haar hoofd. Manaravak haalde zijn schouders op. 'Je bent niet zo verschrik­kelijk lelijk als je denkt, Larani.'

'Nee? Zou jij mij bij jouw vuurkring nemen? Zou jij mij vrouw noemen?' Ze vloog overeind. Weer sloeg ze het gewaad terug en gunde hun allen een blik op haar in het licht van de sterren. 'Is er een man in dit kamp die de moed heeft mij tot vrouw te nemen?'

De stilte in het kamp was totaal.

Manaravak was in de war. Larani was veranderd; ze was altijd zo'n prettig, vriendelijk meisje geweest. Nu was ze hatelijk. En waarom vertoonde ze haar brandwonden zo uitdagend? Schaamde ze zich ervoor of was ze er trots op? Haar brand­wonden intrigeerden hem. Hij bedacht dat deze vrouw wel een enorme kracht moest hebben, als haar geest zoveel pijn en kwetsuren kon overleven. Waarom was ze zo boos op hem? 'Nou,' drong ze bij hem aan, terwijl ze zichzelf opnieuw ver­borg in het gewaad. 'Toe dan, zoon van Torka! Zeg dan dat je mij je vrouw zou willen noemen!'

Niet wetend hoe hij moest reageren sprak Manaravak de waar­heid. 'Wanneer ik iemand mijn vrouw noem, zal de naam die ik uitspreek die van Naya zijn,' zei hij Larani eenvoudig, en hij vroeg zich af waarom er een huivering door haar heen ging voordat ze zich omdraaide en in haar vaders kuilhut verdween. Maar inmiddels daagde Umak hem uit van de andere kant van het vuur.

'Jij zult niet de enige zijn die zich uitspreekt voor Naya!' Manaravak draaide zich om en keek naar zijn broer. Nu was Umak ook al boos op hem. En aan de vrouwenkant van het vuur sloeg Naya haar handen voor haar gezicht, maar slaagde er niet geheel in het gegiechel te smoren dat tussen haar vingers door borrelde. Toen hij dat hoorde, groeide Manaravaks ver­bijstering. Om wie lachte het meisje? En hoe kon ze ook maar enigszins lachen terwijl haar vriendin Larani zo duidelijk be­droefd was?

Kijkend naar Naya kwam het in hem op dat hij haar niet erg graag mocht, al werd hij dan warm in de lendenen bij het idee met haar te paren. Zijn voorhoofd trok zich samen in veront­ruste rimpels. Misschien had hij er beter aan gedaan de talis­man van Beschermgeest aan Larani te geven. Maar nog terwijl hij dit dacht, liet Naya haar handen zakken en de glimlach van het meisje stierf weg toen ze zijn uitdrukking zag. Ze keek vreemd: half gelukkig, half bedroefd, half wak­ker, half slapend, alsof ze naar hem keek vanuit een benevelde droom.

Zijn hart ging dwars door de vlammen naar haar uit. Ze was even in de war van dit moment als hij.

De avond was bedorven. Iana gaf Naya een uitbrander, zodat ze begon te huilen. Grek foeterde Iana uit omdat ze Klein Meis­je van streek bracht. En Simu ging tekeer tegen Manaravak en beschuldigde hem ervan opzettelijk zijn dochter te schande te maken.

Manaravak staarde Simu aan. 'Ik bracht haar alleen maar iets te eten!'

'Dat mag alleen haar man doen!' antwoordde Larani's vader nijdig.

'Maar ze heeft geen man!' protesteerde Manaravak. 'En jij schijnt steeds te vergeten dat ze nog in leven is!' 'Dat had ze ook beter niet kunnen zijn!' Simu kwam overeind, beende naar zijn kuilhut, greep een van zijn speren en liep met grote stappen de nacht in.

'Ai-ie-jai!' jammerde Eneela en ze smeekte Dak achter zijn va­der aan te gaan, voor het geval die zich in zijn boosheid zorge­loos zou blootstellen aan roofdieren en het leven erbij inschoot. Dak deed zijn plicht, en de jonge Nantu grabbelde naar zijn speer en volgde zijn broer zonder een woord van protest van zijn moeder.

'Wacht!' riep Manaravak Dak en de jongen vol spijt achterna. 'Als ik iemand heb gekrenkt, is het aan mij...' 'Gekrenkt, ja!' Eneela beval haar zonen door te lopen, hun va­der achterna, keerde zich toen naar Manaravak om en maakte hem uit voor dom en ongevoelig. 'Wanneer je vlees naar een vrouw brengt, verklaar je daarmee je bereidheid voor haar te zorgen - haar man en levensgezel te zijn! Dat hoor je te weten! Hoe kun je zo wreed zijn? Hoe lang moet jij onder ons leven voor je onze gewoonten kent? Of ben je in je hart nog steeds een dier?'

Manaravak stormde het kamp uit, overrompeld door het ve­nijn van Eneela's uitbarsting. 'Zwijg, Eneela!' beval de hoofdman.

'Ja, zwijg, Eneela!' herhaalde Lonit geschokt. 'Als een vriende­lijke daad jegens een lid van deze stam wordt opgevat als de daad van een beest, dan konden we ons misschien maar beter als dieren in plaats van als mensen gedragen!' 'Niet om het een of ander, Eneela,' voegde Zomermaan eraan toe, 'maar we hebben de mammoeten meer bekommernis om hun gewonde jongen zien tonen dan onze man Simu voor Lara­ni aan de dag heeft gelegd!'

'"Onze" man?' Eneela was zo boos dat het leek alsof ze gewurgd werd. 'Tweede vrouw! Meer ben jij niet voor hem! Tweede vrouw, en dan nog alleen omwille van je vader! Alleen maar omdat je jong bent - alleen maar omdat je eindelijk, na jaren, zijn baby in je buik draagt...'

'Eneela.' Umak stond in een oogwenk overeind. 'Pas op je woorden, vrouw. Als ze eenmaal gesproken zijn, kunnen ze niet meer worden teruggeroepen.'

Demmi stond stram en stijf naast Zomermaan en keek Eneela dreigend aan. 'Het is mijn zuster die jouw man een gunst heeft verleend, Eneela, en niet andersom. Ja, Zomermaan is jong - maar dan ben jij dus oud! En mijn broer Manaravak is een zoon van Torka. Vergeet dat nooit meer, of ik zal persoonlijk mijn dolk pakken en...'

'Hou op!' Zwaan sprong overeind, een hoopje ellende van ve­ren, franje en kralen temidden van haar verzamelde geschen­ken. 'Jullie hebben het helemaal bedorven! O, jullie allemaal, ik wou dat deze avond nooit was gekomen!'

Voor het eerst sinds eindeloos lange tijd verscheen het zonlicht als een gouden gloed boven de hoge, witte, getande oostelijke rand van de wereld, maar niemand toonde veel geestdrift voor het zingen van de verplichte liederen toen ze bijeenkwamen om getuige te zijn van Umaks gezangen en magische rookritueel ter begroeting van de terugkerende zon.

'Mijn vader en Dak zijn sterke, wakkere jagers. Zij en Nantu zullen spoedig met Manaravak naar het kamp terugkeren. Ik ben er zeker van dat hij achter hen aan is gegaan. Ze zullen al­len gauw terug zijn. De terugkeer van de zon is een goed voor­teken,' verzekerde Larani Zwaan, met wie ze zich, van top tot teen gehuld in haar tentachtige gewaad, een ogenblik afzonder­de.

'Denk je?' antwoordde de nieuwe vrouw weinig enthousiast. 'Na gisteravond hoop ik dat van harte. Nu de liederen voor de zon zijn gezongen, bereiden ook Torka en Umak zich voor om achter degenen aan te gaan die niet zijn teruggekeerd.' 'Ik weet het. Het spijt me van gisteravond, Zwaan. Het spijt me dat ik zelfzuchtig mijn eigen schaduw wierp over wat voor jou een viering van het licht had moeten zijn.' 'Wat gedaan is kan niet ongedaan gemaakt worden.' 'Dat heb je goed. Maar kan een vriendin nog steeds een vrien­din zijn?'

Zwaan stapte plotseling naar voren en omhelsde Larani, waar­bij ze ervoor zorgde haar geen pijn te doen. 'Altijd! Het ziet er­naar uit dat wij beiden nieuwe vrouwen zijn in een stam waarin geen van ons ooit de man van haar hart zal krijgen.'

Larani verstijfde en wendde zich af. 'Geen man heeft mijn hart.'

'Vriendinnen liegen niet tegen elkaar, Larani. Alleen Naya zal de man van haar hart hebben.'

Larani haalde zachtjes adem. 'Welke van je broers zal ze kie­zen?' Zwaan schudde haar hoofd. 'Ik weet het niet. Demmi zegt dat Naya, of ze nu Manaravak of Umak kiest, er hoe dan ook in zal slagen beiden ongelukkig te maken.' Een verscheurde kreet deed beide meisjes opspringen en zich precies op tijd omdraaien om te zien dat Torka en Umak aan de grond genageld bleven staan. Toen gilde Eneela het opnieuw uit. Tegen de tijd dat ze zagen wat de vrouw van Simu aan het gillen had gemaakt, liep zowel Torka als Umak met grote pas­sen door het kamp, met hun speren in de hand en hun speer­werpers in de aanslag.

Maar het waren Dak en Manaravak, die terugkeerden terug in het kamp. Ze bewogen langzaam en zwijgend door de sluiers van sneeuw, als figuren die voortdrijven in een vreemde, neve­lige droom. Ze liepen zij aan zij, wat op zich al onthutsend was. Maar het was de aanblik van Simu, die voor hen uit liep, die aan de keel van iedere vrouw een weeklacht ontwrong en de maag van iedere man deed omdraaien van afschuw en rouw. Simu droeg het slappe, bebloede en onthoofde lijk van zijn zoon Nantu in zijn armen.

- 3 -

Drie Poten...' Als bloed gulpte de naam van de grote beer van Simu's trillende lippen tijdens de bijeen­komst van de raad der oudsten. 'Heb je het zien gebeuren?' drong Torka bij hem aan. 'We hebben niets gezien,' zei Dak. 'Alleen... het... resultaat.' 'Manaravak?' Torka keek zijn zoon vragend aan. 'Ik hoorde het gegil van de jongen, de kreten van Simu en Dak.

Er was mist waar ze waren, dikke mist, heel koud. Ik rende... en vond... wat er van de jongen over was.' Simu huilde. Toen de mist ons insloot, zei ik nog zo tegen Nantu dicht bij me te blijven. Die jongen heeft nooit naar me geluis­terd. Ik had strenger voor hem moeten zijn... Ik had hem moe­ten...'

Dak keek door de duistere ruimte naar Manaravak. 'Jij riskeer­de je leven voor mijn broer. Ik dank je voor wat je hebt willen doen.'

Manaravak staarde in de donkere poel van zijn schoot; zijn ge­zicht stond strak, asgrauw zelfs in de duisternis. 'Wordt er in deze stam niet gezegd dat we allen broeders zijn?' Zijn stem was heel zacht. 'Ik... wou... ik...'

'We moeten op de moordenaar van Nantu jagen.' Grek sprak kalm en heel doelbewust. 'Dat dier heeft het vlees uit onze voorraadputten gestolen en is nu begonnen op het Volk te azen. Het moet worden gedood. Jawel! En meteen.' Simu scheen de woorden van de oude man niet gehoord te heb­ben. 'Ik zei hem dichtbij te blijven... niet af te dwalen. Maar Nantu is iemand die zijn eigen weg gaat... dat weet iedereen... Maar ik zei hem - nietwaar, Dak? - "Luister nou naar je vader, Nantu. Drie Poten zou daarbuiten in de mist kunnen zijn. Blijf zitten waar je zit. Als je je behoefte moet doen, blijf dan in het zicht. Ja, jongen. Blijf in het zicht," zei ik. "De mist is altijd dik langs de rivier in deze tijd van het jaar. Moeilijk te voorspellen wanneer hij opkomt of verdwijnt. Dus blijf dichtbij, jongen. Luister nou naar je vader en...”

'Ja, Vader, je waarschuwde hem. Je deed alles wat je kon.' Dak schoof dichter naar Simu toe. 'In welke richting leidden de sporen?' vroeg Torka. 'Ik heb het niet gezien,' zei Dak. 'Manaravak kwam met Nantu uit de mist. Mijn vader en ik, we... we hoorden iets weglopen, naar het noorden... noordoosten... moeilijk te zeggen.' Torka fronste zijn voorhoofd. Ze zeiden dat ze de beer niet ge­zien hadden, maar nu had Simu het beest in zijn verdriet bij name genoemd, daarmee het oude taboe schendend. Opnieuw herinnerde hij zich de vierde kariboe en zijn zoon die zich aan zijn bloed te goed deed. Maar hij had zelf het taboe verbroken

toen hij de beer had genoemd en had gezegd het dier te zullen doden. Bij de herinnering werd het hem koud om het hart. 'Dat wat Simu een naam gaf, heb jij dat gezien, Manaravak? Was het die met drie poten, die onze verborgen voorraadputten heeft geplunderd?'

Manaravak zag eruit als een in het nauw gebracht dier. 'Wat zou het anders geweest zijn? Ja, ik zag hem, maar door de mist. Het was een beer! Een grote beer. Wat anders kan een jongen datgene aandoen wat je gezien hebt?'

Nu was het Umak die niet op zijn gemak was. 'Leeuw... Wanawut... Een flink formaat springende kat of wolf. Als je de aan­val niet hebt gezien, hoe...'

'Wanawuts scheuren geen hoofden van jongens af!' Manaravak sprak zo scherp dat hij er zelf van schrok. 'Ik zag de aanval! Ik zag de grote beer! Kom, ik zal het je laten zien. Ik zal je naar zijn sporen leiden als je mij niet gelooft!' De beschuldiging hing zwaar in de lucht.

'Er is nu te veel sneeuw,' zei de hoofdman, de spanning verbre­kend. 'We zullen wachten. We zullen de vrouwen het lichaam van de jongen zo goed mogelijk laten verzorgen. We zullen een gepaste dodenwake houden - vijf dagen lang. Dan zullen we gaan. Grek heeft gelijk. Wat zich voedt met het Volk dient ge­dood te worden.'

De moeder van Nantu, zijn zusters en Simu's tweede vrouw rei­nigden zijn verscheurde en gebroken lichaam. Toen Larani alle klauwensporen in zijn huid geteld had, liep ze weg bij haar moe­der, zuster en Zomermaan en kwam tegenover Torka staan. Hij zat met Manaravak en Umak buiten zijn kuilhut en was bezig zijn wapens in gereedheid te brengen voor de komende jacht. 'Ik kom spreken voor Nantu,' zei ze. 'Spreek,' verzocht Torka haar.

In haar zware gewaden was niets van haar gezicht zichtbaar, maar haar houding was kaarsrecht en stijf. 'Zonder hoofd is er voor mijn broer Nantu geen hoop ooit weer te leven. Wanneer het lichaam van mijn broer Nantu wordt neergelegd om voor eeuwig naar de hemel te kijken, zal hij zonder hoofd niet in staat zijn de hemel te zien. Hoe zou zijn ziel de wereld voorbij deze wereld kunnen vinden als hij niet kan zien? Breng deze vrouw het hoofd van Nantu, Torka. En stoot voor elke klauwwond in zijn vlees een speer diep naar binnen. En roep terwijl je dat doet de namen van Nantu en van Larani aan zodat de grote driepotige doder zal weten dat onze geesten je bijstaan wanneer je haar leven opeist.'

'Als de krachten der Schepping ons het geluk gunnen onze prooi te vinden en te doden, zal ik dit doen,' antwoordde Tor­ka, verbluft door de kracht die van de jonge vrouw uitging. 'Ik dank je,' zei ze. Vervolgens draaide ze zich zonder iets te zeggen om en liep weg, de drie mannen verbaasd achterlatend.

Vijf dagen later werd Nantu's lichaam het kamp uit gedragen, op een heldere, koude ochtend die de zinnen deed tintelen on­danks alle pijn en smart om de dood van de jonge knaap. Zijn moeder uitte luidkeels haar rouw. En de vrouwen van de stam klaagden met haar mee om haar de ondraaglijke last van haar smart te helpen dragen. De honden van het kamp jankten en rukten aan hun riemen bij het horen van het geweeklaag. Het gebruik schreef voor dat de rouwende vader het levenslied zong voor zijn omgekomen zoon, maar Simu was zo verward dat hij alleen maar een beetje kon prevelen. Toen hij hem hoor­de keek Dak smekend naar Umak. Zijn bedoeling begrijpend begon de sjamaan met een lofzang ter ere van de broer van Dak, want de jonge Nantu was even dapper als stoutmoedig geweest. Hij verdiende aan het eind van zijn leven beter dan het onbegrijpelijke gemompel van een verdoofde vader. Het was een droevige, troosteloze plechtigheid. Toen het Volk ten slotte door de sneeuw naar het kamp terug sjokte, sprak nie­mand een woord: de gezinnen gingen uiteen en zochten elk hun eigen kuilhut op.

De mannen bereidden zich buiten in alle ernst voor op de jacht. De zon was op. Naya keek in het licht en glimlachte. Het dui­zelde haar even.

Umak kwam naast haar staan. 'Voelt mijn Naya zich wel goed?'

'Jawel hoor, best.' Hij bood haar de steun van een rotsvaste rechterarm. Ze vond het een fijn gevoel en leunde dichter tegen hem aan.

'Breng je ontvlezers, priemen en krabbers maar in gereedheid, mijn kleine Naya, want als ik degene ben op wie de glimlach van de krachten der Schepping neerdaalt, zal de huid van de grote beer voor jou zijn. Van haar tanden zal ik een halssnoer voor je maken dat elke talisman die Manaravak jou gegeven heeft in de schaduw zal stellen!'

Het was goedaardige bluf, maar het was niet als grapje bedoeld en dat wist ze. Haar hand dwaalde af naar haar hals. Hoe wist Umak van haar talisman? Hij lag veilig in haar wintertuniek verborgen. Maar Umak was Sjamaan, de Voorspellende Wind vertelde hem zijn geheimen.

Ze leunde nog zwaarder tegen Umaks arm toen Manaravak naar haar staarde vanaf de plek waar hij met Dak en Torka stond. Wat was hij een voortreffelijke, knappe man! En Umak ook! Hoe zou ze ooit tussen hen kunnen kiezen? En plotseling kreeg ze in een lichtzinnige opwelling een idee dat haar deed giechelen. Opkijkend wenkte ze Umak zich dichter naar haar toe te buigen. Toen hij dat deed, klonk haar stem heel hard, hoewel ze dacht dat ze zou fluisteren.

'Ik denk dat ik de grote beer zal laten beslissen bij wiens vuurkring dit meisje zal wonen. Ja, via een dode Drie Poten zal ik mijn hart laten spreken en tussen de zonen van Torka kiezen.' 'Naya!' Lonit, die geknield zat bij de opgehoopte reisvoorraden van de jagers, was ontzet. Ze keek op alsof ze haar ogen niet kon geloven. 'Neem je woorden terug!'

Naya had Lonit nog nooit zo kwaad gezien. En het vreemde was dat ze zich niet precies kon herinneren wat ze zojuist had gezegd. 'Woorden?'

'Ja! Je hebt de prooi die onze jagers zoeken bij name genoemd! Zou jij mijn zonen bij de jacht tegen elkaar willen laten wedij­veren in plaats van schouder aan schouder te strijden voor het welzijn van ons allen?'

Naya verkeerde in volslagen verwarring. Waarom keek ieder­een haar zo furieus aan? Ze moesten toch weten dat zij Umak of Manaravak, of welk ander stamlid ook, nooit enig kwaad zou toewensen? Haar lippen voelden plotseling gevoelloos, droog en prikkerig aan, alsof er stekende insecten op zaten. 'Ik... neem terug dat... nou ja, wat ik zei.'

Honee, die met gekruiste benen naast de hoofdman op de grond zat, schudde haar hoofd terwijl haar blik recht door het kamp naar Umak ging en ze tegen hem zei: 'Onthoud het goed, voor deze vrouw en voor je kleintjes betekent de huid van de reus die op drie poten loopt niets. De huid van de man is alles voor haar!'

- 4 -

Jij zult ons niet vergezellen op onze tocht, Oude Leeuw. Aangezien Simu er niet best aan toe is, heb ik een betrouwbaar man nodig die achterblijft om de vrouwen van het Volk te beschermen.'

Greks grote, brede neusvleugels bewogen alsof hij aan deze uit­leg een bedenkelijk luchtje probeerde te ontdekken; toen hij er zeker van was dat hij dat gevonden had, stak hij zijn brede kin uitdagend naar voren.

In een verzoenend gebaar legde Torka een hand op de schouder van de oude man. 'Umak, Manaravak, Dak, Tankh en Chuk zullen naast mij lopen. We zullen je kracht, moed en wijsheid missen, maar hier in het kamp is nu eenmaal veel harder een man met die hoedanigheden nodig.'

Ze lieten Grek aan de rand van het kamp achter met zijn speren in de hand en zijn bepakking op zijn rug. Terwijl Torka zonder om te kijken verder liep, vroeg hij zich af of hij ooit eerder in zijn leven zoiets moeilijks had gedaan.

'Je had geen keus.' Umak kwam naast hem lopen met Dak en Makker aan zijn zijde. Manaravak en de twee jongens draafden voor hen uit.

Zonder zijn pas in te houden keek Torka Dak en Umak aan.

'Verbeelden jullie je dat jullie nooit oud zullen zijn?'

Dak antwoordde met zijn gebruikelijke bitsheid. 'Wanneer ik oud ben zal ik genoeg verstand hebben om te weten wanneer het tijd is om plaats te maken en jongere mannen mijn werk bij de jacht te laten overnemen.'

'Dat zou heel mooi zijn,' gaf Torka toe. 'Maar zul je ook weten wanneer je oud bent? Wellicht zullen de jaren heimelijk voorbijsluipen als jagers speurend naar kariboe... de een na de an­der, allemaal op elkaar lijkend... tot hun sluipmantels afvallen en de speren van de waarheid tevoorschijn komen en je ver­wonden... tot je op een dag ineens een jonge man bent die is op­gesloten in de huid van een grijsaard. Een man die nog steeds gelooft dat zijn oude botten dezelfde dingen kunnen doen als ze in zijn jeugd voor hem deden, en die dat probeert te bewijzen, al wordt het zijn eind.'

Dak snoof geamuseerd. 'Moet ik soms medelijden met hem hebben?'

'Heb je dat dan niet?' vroeg Torka.

'Nee!' antwoordde Dak zonder aarzeling. Toen wierp hij een snelle blik voor zich uit om te zien of Tankh en Chuk buiten gehoorsafstand waren, en zei: 'Heb je de laatste tijd goed naar hem gekeken? De afgelopen winter is zwaar geweest voor Grek.'

Umak keek zijn vader peinzend aan. 'Grek had zich vrijwillig moeten aanbieden als vrouwenbewaker. Het was verkeerd van hem om jou met een schuldgevoel het kamp uit te laten lopen, want het is zijn schuld, niet die van jou, Vader. Niet jij be­schaamt Grek. Hij beschaamt zichzelf.'

Er was geen spoor van bloed of beer op de plek waar Nantu ge­storven was. Toen ze de dodenwake voor de jongen hadden ge­houden, was er sneeuw gevallen. Daarna was de temperatuur drastisch gestegen en vervolgens snel gedaald, waardoor de sneeuw compact was geworden en zich tot een dikke, keiharde gladde laag had verhard.

'Welke richting gaan we uit?' vroeg Dak, terwijl hij in de verte tuurde.

'Vader zou zeggen dat we moeten denken als onze prooi om onze prooi te vinden.'

Wie zei dat? Tankh of Chuk? Torka nam niet de tijd om zich daarom te bekommeren. Een van de zonen van Grek had zo­juist een verstandige raad gegeven, maar de hoofdman ver­wachtte niet anders van jongens die door Oude Leeuw waren opgevoed.

Torka wierp een kritische blik op de horizon en vroeg: 'Welke richting rende de moordenaar van Nantu uit toen jij hem in de mist zag, Manaravak?'

Manaravak zweeg.

'Nou?' drong Dak geprikkeld aan.

'In zo'n dikke mist en op zo'n moment was dat onmogelijk te zeggen!'

Dak snauwde woedend: 'Maak mij niet wijs dat dat het enige is wat je ons kunt vertellen! Je hebt toch onder de Wanawuts ge­leefd! Dan zou je hun gewoonten toch moeten kennen!' Torka voelde zich misselijk worden. 'Genoeg! Ik wil tijdens deze jacht geen onenigheid. Er wacht ons genoeg gevaar; we hoeven het niet erger te maken door onderling te bekvechten. We zullen naar het oosten lopen. Als ik de prooi was waarop we jagen, zou ik in de voetheuvels van de bergen bescherming zoeken tegen de wind en de sneeuw. Er is daar zowel beschut­ting als sparrenbos in de diepe bergkloven. Het lijkt me ideaal terrein voor onze prooi.' 'En voor een mammoet?' vroeg Umak.

'Ja, Umak, als Levenschenker daar graast, zal dat een hele ge­ruststelling voor me zijn.'

De jagers legden grote afstanden af om het spoor van de beer te vinden. Maar tevergeefs. Ze bereikten de laatste voorraadput die Drie Poten geplunderd had en gingen verder naar het oos­ten, steeds dichter naar de verre witte bergen. Toen ze twee nachten van het thuisfront waren, werden ze door een jagende wind gedwongen te stoppen en een kamp op te slaan. Zwijgend zetten ze een enkel tentje op. Ze kropen bij elkaar rond een klein vuur van meegebrachte plaggen en droge botten en aten hun rantsoenen, waarin ze de hond lieten delen. Vervolgens probeerden ze te slapen, zo goed en zo kwaad als dat ging bij de opstekende wind en de natte, morsige sneeuw die rondom hen neerstriemde.

En toen, terwijl Torka droomde in zijn reismantel van kariboehuid, kwamen de koude, wrede, onverzoenlijke geesten van de doden op de wind aangereden. Het waren puur menselijke ge­daanten.

Moeder! Vader! Grootvader Umak! Karana... Mahnie... Nantu... Navahk!

De laatste gedaante verbrijzelde zijn droom, deed die kraken als oud, dun ijs, terwijl onder dat ijs het gelaat van de moord­dadige, reeds lang gestorven sjamaan hem grijnzend aankeek. Andere skeletachtige spoken rezen nu op uit het ijs van zijn her­inneringen. Ze dansten en wervelden over glinsterende blauwe rivieren van noorderlicht. Ze zongen liederen van het verleden en van het wilde, bergachtige, meedogenloze landschap van de IJstijd dat zich naar alle kanten wijd uitstrekte. Kom! schreeuwden de zielen der doden, en plotseling rees een groot spookdier voor hem op uit wolken en sneeuw, terwijl hoog daarboven, in de vleesloze handen van de doden, speren met enorme lancetvormige punten uit het niets verschenen. Torka snakte naar adem toen de spookbeer een verminkte voorpoot hief en de hemel openscheurde. Een regen van speren viel neer uit de wolken en uit de handen der doden. De spook­beer brulde en haar verminkte poot werd een hand. De hand greep de speren en smeet ze naar Torka. 'Nee!' schreeuwde hij, te laat. Hij was getroffen, diep in zijn borst. Hij pakte de speren en probeerde ze eruit te trekken, ter­wijl de geesten spotten en wenkten.

Kom! Waarom zoeken naar je verloren totem en naar een geluk dat nooit meer het jouwe zal zijn? Larani's brandwonden heb­ben littekens achtergelaten die nooit zullen helen. De geest van Nantu is gedoemd om voor eeuwig zonder hoofd in de wind te lopen. De mannen van jouw stam redetwisten onderling en tar­ten jouw beslissingen. De grote beer ontsnapt je. Omdat je te oud bent. Oud! Het wordt tijd voor jou om voor eeuwig met ons in de wind te lopen!

'Nee!' raasde Torka uitdagend terug. Hij was niet oud! Hij was niet klaar om dood te gaan!

'Vader?'

Hij knipperde met de ogen. Umak zat over hem heen gebogen. 'Is alles goed met je? Je schreeuwde het uit in je slaap.'

Hij voelde zich plotseling heel moe en oneindig opgelucht. 'Een droom... het was maar een droom.' Umak knikte, ging weer liggen en viel in slaap. Torka lag wakker. De slaap ontglipte hem nu, net als de grote beer. Hij sloot zijn ogen, vervloekte de beer en de diepe, subtie­le pijnen in zijn botten die er voor het begin van de winter nog niet waren geweest. Hij dacht aan de oude Grek. Zul je weten wanneer je oud bent? Hij vervloekte de vraag en wenste zijn gedachten weg.

Hij moest daarna hebben geslapen. Toen hij wakker werd, voelde hij zich heel moe. Het geluid van de sneeuwstorm was opgehouden. Umak, Manaravak, Dak en de jongens ademden diep en regelmatig aan beide kanten naast hem. Toen trompet­terde ergens in het oosten een eenzame mammoet. Torka glim­lachte en alle vermoeidheid viel van hem af. Nu wist hij dat de spookachtige verschijningen in zijn droom niet meer dan ver­dichtsels van zijn eigen angsten waren geweest. Hij was niet oud. Hij was niet klaar om te sterven.

Levenschenker liep door de oostelijke bergen, zoals hij op de een of andere manier al had geweten. Nu de mammoet voor de jagers uit ging, wist Torka dat ze weldra Drie Poten zouden vinden, want het kon niet anders of ze hadden nu het spoor van hun geluk hervonden!

En toen liep Demmi het reiskamp in, met Sneeuweter aan haar zijde.

'Moge de dageraad de jagers verblijden met de gunst der gees­ten!' Met de fiere houding van een door sneeuw bestoven leeu­win stond Demmi in haar winterse jachtkledij voor het tentje van de jagers en bracht de traditionele ochtendgroet van haar volk. Met Makker, die wakker was en met zijn staart kwispel­de, naast zich schopte ze tegen een van de benen staken die het tentje op zijn plaats hielden en sprong lachend achteruit toen het inzakte en zijn lading sneeuw liet neerstorten op de mannen en jongens eronder.

'Opstaan, mannen van de stam! Neem je speren op! Deze vrouw heeft een spoor gevonden van de prooi die jullie in het zuiden zoeken - vochtig, morsig en stinkend vers!'

De mannen kwamen onder de sneeuw vandaan en schudden die van zich af.

'Wat doe jij hier?' vroeg Dak. 'Je hoort voor onze zoon te zor­gen!'

'Zwaan past op Kharn. Hij vindt haar trouwens veel aardiger dan mij.'

'Je bent niet gevraagd voor deze jachtpartij, Demmi!' 'Maar er ook niet van uitgesloten, Dak!' Ze hief haar hoofd. 'Bovendien moest ik me er na Naya's uitdaging van overtuigen dat mijn twee lieve broertjes inderdaad bezig zijn om de prooi te jagen die ze verondersteld worden te doden... en niet el­kaar!'

Torka stapte naar voren en ging tussen Dak en Demmi in staan. 'Heb ik je goed gehoord, Dochter? Heb je een spoor van onze prooi gevonden?'

'Grote stinkende sporen! En zelfs nog grotere voetafdrukken van een die maar één voorpoot gebruikt als zij loopt - een poot die zo groot is!' Demmi hield haar handen op en duidde een berenpoot aan die zo breed moest zijn als de kop van het beest. Tankh keek vol ontzag naar de jonge vrouw op. 'Wat ben jij dapper voor een vrouw!'

Demmi gaf de jongen met een gehandschoende vuist een goed­moedige stomp tegen zijn hoofd. '"Voor een vrouw," hè? Zou jij alleen over het land hebben durven gaan na wat er met Nan­tu is gebeurd?'

Dak werd rood van woede en gaf zijn vrouw een harde duw met de vlakke hand, rukte haar toen weer naar zich toe, waar­bij haar capuchon achteroverviel, en staarde recht in haar boze gezicht.

'Lach niet als je de naam van mijn arme dode broer uitspreekt! Jij bent helemaal niet zo dapper. Of ben je vergeten dat je de laatste keer dat je alleen uit het kamp ging je speer naar me wierp en mij met je bola bijna de hersens in sloeg omdat je, in een volmaakt vrouwelijke paniek, een Wanawut achter elke kei en in elk wolkje mist meende te zien!'

Demmi rukte zich los uit zijn greep, hief haar speren en ant­woordde met een woede die de zijne evenaarde. 'Is er hier een man of jongen die zou willen zeggen dat ik niet beter met de speer ben dan met naaien en het verwisselen van babyluiers? ja, ik ben een vrouw! Maar ik ben Demmi, dochter van Torka, en de krachten der Schepping hebben mij gemaakt zoals ik ben!'

'Ga terug naar de andere vrouwen, waar je thuishoort!' eiste Dak.

Ze schudde heftig haar hoofd. 'Ik ben waar ik hoor te zijn. Simu kan niet met jullie jagen, omdat hij ziek is van verdriet. Grek kan niet mee op jacht, omdat hij te oud is. Dus zal ik met jullie jagen. Mijn werparm is sterk. Mijn voeten zijn snel. Mijn hart is moedig. En mijn geest is bereid om oog in oog met deze stelende, jongen-dodende prooi te staan. Ik ben niet bang!' Maar Dak was zo woedend op haar dat hij haar neerduwde. 'Eén keer, voor één keer zul je doen wat ik zeg!' Hij stond over haar heen terwijl hij zijn woede uitschreeuwde. 'Sta op! We zul­len samen teruggaan naar het kamp!' 'Nee!'

Manaravak kwam tussenbeide. Trillend van boosheid stak hij zijn hand uit om Dak van Demmi weg te trekken. Torka zag dat Dak zijn arm ophief. De hoofdman pakte hem bij zijn mouw voordat hij naar Manaravak kon uithalen. 'Hou hiermee op. Je hebt het recht je vrouw tot de orde te roepen. Maar je zult haar niet slaan! Achteruit, Manaravak. Jij hebt hier niets mee te maken. Sta op, Demmi. Doe zoals je man be­veelt.'

Zwijgend gehoorzaamde ze en stond met gebogen hoofd naar haar laarzen te staren.

De spanning was te snijden. Tot Torka's verbazing was het Ma­naravak die met verzoenende woorden de stilte verbrak. 'Dak moet blijven. Dak moet op de moordenaar van zijn broer kun­nen jagen. Deze man zal een andere keer jagen.' Deze woorden waren hem niet makkelijk gevallen, evenmin als de woorden die hij sprak nadat hij met een zuchtend schouderophalen zijn blik van Dak naar zijn broer had gewend. 'Misschien zul jij uit­eindelijk de dodelijke steek toebrengen. Als dat zo is, Umak, vergeet dan niet dat ik van deze jachtpartij ben weggelopen. Als Naya jou kiest, zal het zijn omdat ik het mogelijk heb ge­maakt. Je zult haar moeten delen. Maar dat moet later bespro­ken worden. Nu zal Manaravak Demmi naar het kamp terug­brengen.'

'Blijf met je vuile Wanawutpoten van mijn vrouw af!' Het zach­te, dodelijke bevel dat als een laag gegrom uit Daks keel kwam, was het geluid dat een leeuw maakt als een lid van zijn troep zich te dicht waagt bij een met moeite veroverde dode prooi. Torka schrok van de uitdrukking op Daks gezicht - en op dat van Manaravak. Vijandschap, jaloezie, boosaardigheid, be­reidheid om te doden. Vlug stapte hij naar voren, greep Demmi bij haar pols en rukte zijn dochter bij beide mannen vandaan. 'Genoeg,' waarschuwde hij. 'De prooi die we zoeken zal blijven komen om te moorden. We moeten een eind aan haar leven maken, of geen man, vrouw of kind zal veilig zijn.' Hij richtte een waarschuwende blik op Demmi. 'Jij hebt het spoor gevon­den waarnaar we hebben gezocht. Leid ons er naartoe. Je mag een sterke, moedige vrouw zijn, Demmi, maar je bent ook on­nadenkend en onrijp. Je zult met ons mee moeten. Geen man zal ter wille van jou van deze jacht worden weggestuurd.'

- 5 -

Moeder, wat is er?' vroeg Zwaan. Ze zat met de ande­re vrouwen en kinderen in de zon, bezig met kleine karweitjes die hen moesten afleiden van hun zorgen om de jagers. 'Je kijkt zo eigenaardig.'

'Ik weet het niet.' Lonit sprak zacht en zoekend naar woorden. 'Ik heb zo'n vreemd gevoel - een gevoel dat er iets aan het ge­beuren is, nu, op ditzelfde moment, het gevoel dat er iets ver­keerd is gegaan.'

'Iedereen is bang dat de jagers iets overkomt,' zei Zwaan tegen haar. 'En dat Demmi er niet is maakt het nog erger.' Terwijl ze sprak, kwam de kleine Yona krijsend de kuilhut van Grek uit zetten en liet zich huilend in Iana's schoot vallen. In haar kielzog kwam een zenuwachtige Naya de hut uit gevlogen.

'Mijn pop is dood!' gilde Yona. 'Kijk, allemaal bloed!' Iana keek ernaar in stomme stilte. 'Waar heb jij deze pop ge­vonden, Yona?'

'Sneeuweter bracht hem naar me toe. Naya wil hem naar bui­ten brengen en begraven! Zeg tegen Naya dat ze mijn pop niet begraaft!'

Iana keek alsof ze op het punt stond uit haar vel te barsten, pakte de pop, bracht hem naar haar neus, rook bloed en kwam toen langzaam en dreigend overeind. Met ogen als vleespennen keek ze het meisje aan.

'Hem begraven? Is dat wat jij wilde doen?'

'Ik...' Naya was zo bleek geworden dat zelfs haar lippen wit waren.

'Hem begraven bij de andere verdwenen pop? Eén pop voor elke maan? Jij hebt voor het Volk de waarheid verborgen dat je vrouw geworden bent!'

'Nee!' Naya's ontkenning was te vlak om iets anders dan een leugen te kunnen zijn.

Terwijl iedereen Naya aanstaarde, stapte Iana naar voren en sloeg het meisje zo hard dat Naya helemaal rondtolde voordat ze op haar knieën neerviel.

Grek schreed woedend naar voren. 'Wat heeft dit te betekenen? Je mag Klein Meisje niet slaan!'

'Jouw Kleine Meisje is een leugenachtige, bedrieglijke vrouw! Kijk! Ze heeft poppen van onze Yona gestolen om haar vloeiing te stelpen! Vier mannen, een vrouw en onze twee zonen zijn op een jacht waarbij ze alle geluk van de wereld nodig hebben, en wat doet Klein Meisje? Ze loopt al minstens twee maanden als vrouw tussen haar volk rond en houdt dat geheim! Ze heeft ons bedrogen, de zonen van Torka aan het lijntje gehouden en aan­gemoedigd, terwijl ze in werkelijkheid geen van beiden wil. Ze heeft elk taboe van haar geslacht geschonden... en wij waren verbaasd dat de krachten der Schepping niet langer hun glim­lach op deze stam laten neerdalen!' Grek was zo verbluft dat hij geen woord kon uitbrengen. Langzaam en waardig liep Lonit naar voren tot ze voor de kuilhut van Grek stond. Ze stak haar rechterhand uit en gebaarde Iana haar de pop aan te geven. Ze nam het door de hond aan flarden gescheurde vochtige huidje aan, rook eraan en liet ver­volgens haar arm zakken.

'Ik begrijp het,' sprak Lonit koel. Toen knielde ze naast de rade­loze Naya en tilde het gezicht van het meisje met haar vrije hand op. 'Waarom heb je dat gedaan, Naya?' 'Ik... w-wil... b-bij G-rek b-blijven... m-meisje b-lijven... g- geen vrouw. Ik... w-wil n-niet... k-kiezen...' 'Tussen mijn zonen?' Het meisje knikte zielig.

'Maar je moet kiezen, Naya.' Lonits stem klonk vriendelijk, vol meegevoel en zorg. 'Alle meisjes moeten vrouw worden. Je zult ontdekken dat het niet iets is om bang voor te zijn.' Eneela was opgestaan en had zich bij Lonit gevoegd. Hevig ge­schokt staarde ze op Naya neer.

'Mijn Nantu's hart was van jou vervuld,' zei Eneela tegen het meisje. 'Als jij gebloed hebt en niet naar de hut van het bloed bent gegaan, dan heb jij de levensgeest van iédere man in deze stam bezoedeld en dit onheil op mijn Nantu overgebracht. O, en dan te bedenken dat mijn Dak daarbuiten in de sneeuw is, zonder geluk, zonder...'

'Geen beschuldigingen meer,' onderbrak Lonit. 'Naya behoort tot het Volk. Ze heeft Larani's brandwonden genezen. Nantu is dood omdat hij geen gehoor gaf aan zijn vaders bevel. Dit zijn de woorden van je eigen man, Eneela.'

Eneela beefde terwijl ze vocht tegen tranen van woede jegens Naya.

'Ik wil dat Naya mijn kuilhut verlaat.' Iana keek Grek onver­zettelijk aan, haar beide handen uitdagend verstrengeld over de bolling van haar buik. 'Omwille van het kind dat ik draag en omwille van Yona, Tankh en Chuk wil ik haar niet bij mij of de mijnen in de buurt!'

'Grootvader!' jammerde Naya. Maar Grek was verpletterd. Zijn gezicht was zo grauw als as. 'Naya, zeg me dat je dit ver­schrikkelijke iets niet gedaan hebt.'

'Ze heeft dit iets gedaan,' zei Lonit. Ze stond op, vatte Naya bij de hand en trok het meisje overeind. Toen pakte de vrouw van de hoofdman Naya bij haar kin en zei: 'Zal Naya vanaf deze dag rechtschapen leven en de tradities van haar stam respecteren?'

Maya slikte en stamelde. 'J-ja.'

Lonit knikte. 'Let dan op wat deze vrouw nu tegen je zegt. Wanneer de jagers naar het kamp terugkeren, zal deze vrouw Torka vragen om een raadsvergadering te beleggen en om een man voor de nieuwe vrouw Naya te kiezen, die zelf haar recht om te kiezen verspeeld heeft. Naya zal zonder klagen naar haar man gaan - wie hij ook mag zijn; tot dat moment zal zij in Tor­ka's kuilhut leven. Naya heeft haar recht verspeeld om geëerd te worden bij een feestvuur ter viering van haar leven als nieu­we vrouw. Aan deze nieuwe vrouw zullen geen geschenken ge­geven worden. De krachten der Schepping moeten zien dat het Volk geen eer betuigt aan hen die het wagen het geluk van allen te verwoesten om hun eigen zelfzuchtige grillen te bevredigen.'

Mensen hadden zo hun manier om op beren te jagen. En beren hadden zo de hunne om op mensen te jagen. Halverwege de heuvels voerden de pootafdrukken hen door steeds besneeuwder terrein. Toen het spoor hen een bergengte in had geleid die hogerop door wilgen en opgehoopte sneeuw was gebarrica­deerd, beval Torka halt te houden.

'De grote driepotige weet dat wij haar volgen. Ze neemt ons in het ootje,' zei Dak.

Zijn woorden waren overbodig. Iedereen wist de waarheid. Maar tegen die tijd was het te laat: ze waren in de val gelokt. Voordat ze zich verdedigend konden opstellen, brak de beer in een explosie van sneeuw uit de barricade tevoorschijn en kwam met haar snuit omhoog en haar lippen teruggekruld de helling afstormen. Haar tanden waren ontbloot en de zon schitterde op haar schuimende kwijl. Ze hadden zich niet in een slechtere uit­gangspositie kunnen bevinden.

'Verspreiden!' Torka's bevel leidde tot een ogenblikkelijke reac­tie. De jagers renden alle kanten uit terwijl honderden kilo's grommend vlees, bloed, beenderen en vet op hen af kwamen zetten.

Doordat ze botste met Dak en Manaravak verloor Demmi haar speren, viel op haar zij en verrekte haar rug. Dak wierp zich boven op haar en pakte haar stevig beet. Samen rolden ze van de steile helling af, sneeuw verzamelend in hun val.

Manaravak gaf een bloedstollende brul, onderschepte de spe­ren van zijn zuster en ploeterde achter Demmi en Dak de berg af, totdat hij over zijn sneeuwlopers struikelde. Hij viel recht­streeks in het pad van de beer.

Veilig terzijde van het aanvallende dier en met hun speren in de aanslag, worstelden Torka, Tankh en Chuk om op de been te blijven op de glibberige helling. Ze verwachtten dat de beer op hen af zou komen, maar door haar gewicht kon ze haar vaart niet inhouden en vervolgde recht vooruit haar weg. Terwijl ze voorbijkwam riep Torka: 'Nu!'

De jongens en hij wierpen hun speren. De beer werd getroffen - drie speren, drie treffers. Niet één was dodelijk. De beer bleef bergafwaarts stormen richting de gevallen Manaravak en - een heel eind beneden hem - het beduusde koppel Dak en Demmi. 'Nee!' De brul kwam van Umak. Makker, hij en de slee bevon­den zich een eindje beneden de beer in een betrekkelijk veilige positie, want de aanstormende beer zou hem in haar vaart ge­passeerd zijn - als hij er niet voor had gekozen zich te verplaat­sen.

'Manaravak!' riep Umak in paniek naar zijn tweelingbroer. 'Sta op! Breng een speer in gereedheid als je kunt.' Toen draaide hij zich om, pakte de slee en vond de kracht en het evenwicht om hem in het pad van de beer te duwen. Umak sprong juist opzij toen haar vervaarlijke poot met de slee in aanraking kwam. Ze brulde van pijn en verwarring. Op het­zelfde moment sprong Makker van de slee en stortte zich op haar met afschuwelijke littekens overdekte flank. Uit haar evenwicht gebracht sloeg ze over de kop, terwijl de hond in de sneeuw viel. Umak stiet een speer diep boven in de schouder van de beer en vandaar met alle macht naar beneden, haar lon­gen in.

Manaravak staarde heuvelopwaarts en zag wat er gebeurde. Hij vocht om zich op te richten en gooide zich op zijn linker­kant. Vervolgens werkte hij zich op zijn knieën en wachtte met een speer in de aanslag op de komst van de beer. Torka schreeuwde van vreugde. Wat een schitterende zonen had Lonit hem geschonken!

De beer spuwde bloed terwijl ze doorrolde. Speren staken uit haar lichaam; ze waren door haar val gebroken en door haar eigen gewicht diep in haar gedreven. Toen het dier voor Mana­ravak bleef liggen, wierp Torka zijn tweede speer. Tankh en Chuk volgden zijn voorbeeld. Van onder in de bergengte wierp Dak het enige wapen dat hij overhad.

De beer hijgde, bloedde en stiet klokkende klanken uit, terwijl ze naar lucht zoog door slechts één goede long. De grote beer begon zich overeind te worstelen. Manaravak zou nu de laatste stoot toebrengen en Drie Poten zou sterven. Maar Manaravak verroerde zich niet. Hij bleef op zijn knieën zitten en hield zijn speer in gereedheid, maar wierp hem niet. Een golf van afschuw rees in Torka op, hij stikte bijna van wanhoop toen hij besefte dat het door brandwonden geteister­de wezen niet langer op een beer leek. Rechtop, zwaaiend met haar voorpoten, leek de beer noch mens, noch beer. Ze leek op een ander dier - het enige schepsel waarvan hij wist dat zijn zoon het nooit zou doden: Wanawut.

Demmi zag het ook. 'Manaravak!' Haar gil van angst sneed door de lucht.

Manaravak negeerde haar. Rustig legde hij zijn speer over zijn dijen, alsof hij geen gevaar, dreiging of dood vreesde. Drie Poten verhief zich en stak haar met bloed doorweekte voorpoten en kop naar voren. Een regen van bloed en speeksel daalde neer op Manaravak, en Torka wist dat met zijn zoon een deel van hem op het punt stond te sterven. Twee speren kwamen van bovenaf aangevlogen. Eén ging er­naast, de andere trof doel. Umak en Torka ploeterden zwaaiend met hun armen en grommend als wolven door de sneeuw naar beneden en probeerden dapper om het beest weg te lokken. Het was te laat. De aarzeling van Manaravak kwam hem duur te staan. De beer stortte zich woest op hem, waarna Umak vooruitsprong en de dodelijke stoot toebracht. De dode beer lag breed over Manaravak uitgespreid. Demmi ging schrijlings op het lijk zitten en begon er, snikkend van el­lende, als een dolle in te steken. Dak deed een stap terug, ver­bluft door haar woest vertoon van smart. De gebundelde krachten van allen waren nodig om de jonge vrouw weg te trekken en de levenloze beer van Manaravak af te wentelen.

'Hij ziet er dood uit, maar ik geloof dat hij nog ademt!' riep Torka uit.

Terwijl hij dit amper durfde te geloven, knielde Torka bij zijn zoon neer en drukte zijn vingertoppen stevig tegen Manaravaks keel, waarbij hij zich moest bedwingen om niet terug te deinzen voor de kwetsuren van zijn zoon. Ja! Hij voelde het hart nog kloppen. 'Manaravak leeft!' verklaarde hij.

Umak was naast hem, zijn gezicht stond grimmig. 'Maar niet lang, als we dit bloeden niet stoppen. Tankh, Chuk, breng mijn medicijntas. Hij zit met een riem aan de slee vastgemaakt. Schiet op.'

Demmi knielde naast Umak en haar vader. Alle kleur trok weg uit haar gezicht. 'Moet je zien, moet je mijn broer nou zien! O, mijn arme knappe broer!' snikte ze, en ze boog zich voorover om Manaravak vast te houden alsof ze hem nooit zou laten gaan. 'Demmi, zo kun je hem niet helpen. Kom, Dochter.' Torka probeerde haar met zachte drang weg te trekken, maar ze gaf geen duimbreed toe. De hulp van Dak en Umak was no­dig om haar greep los te maken en haar bij hem weg te halen. Torka was kwaad. Omwille van Manaravak bedwong hij de woede jegens Demmi die hij in zich op voelde komen. Manaravaks ademhaling wees op gebroken ribben, misschien een doorboorde long. Hij was door de klauwen van de beer gedeel­telijk gescalpeerd en zijn rug, armen en de linkerkant van zijn gezicht waren opengereten. Zijn verschrikkelijke wonden zou­den moeten worden gestelpt, gehecht en omzwachteld, anders zou hij zeker doodbloeden.

Dak, die naast Demmi stond, zag dat de rechterarm van Umak ernstig bloedde. Maar de sjamaan was zo in beslag genomen door zijn broer dat hij zich niet bewust was van zijn eigen pijn en bloedverlies. Toen Tankh en Chuk terugkeerden met de me­dicijntas, greep Dak die, opende hem en haalde een zwachtel van hertevel tevoorschijn. 'Ik zal voor de sjamaan zorgen,' bood hij aan.

Umak stemde alleen in om verbonden te worden toen Torka de omvang van zijn letsel zag en erop stond dat hij zich door Dak liet verbinden.

'Nog vele dagen en nachten zal het Volk over deze jacht spre­ken en over hoe Umak zijn leven op het spel zette om zijn broer te redden,' zei Torka tegen zijn eerstgeboren zoon. Umak liet de lof grimmig zwijgend over zich heen gaan en duld­de Daks bijstand. Toen zetten Torka en hij zich aan de taak Demmi te helpen om Manaravak in een toestand te brengen waarin hij veilig teruggebracht kon worden naar het kamp. In stilte werkten vader, dochter en zoon samen. Omdat zijn hulp niet nodig was, bracht Dak Tankh en Chuk naar het lijk van de beer. 'Er moet een beer gevild worden,' zei hij hun. 'En het werk moet klaar zijn wanneer Manaravak klaar is voor de terugtocht.'

Umak werd zo in beslag genomen dat hij geen notitie van de jonge Chuk nam, toen die bij hem kwam staan. 'Kijk, Umak. Dak zei me dat ik jou dit moest laten zien. Het is een van je speerpunten. Jouw speer verrichtte de dodelijke steek. Jij zult degene zijn die Naya nu krijgt, niet, Umak?' Umak gaf geen commentaar en ging door met het hechten van de hoofdhuid van zijn broer. Manaravak ademde oppervlak­kig. De kleur van zijn gezicht wees erop dat hij in shocktoe­stand verkeerde, misschien wel de dood nabij was. Naya was het laatste aan wie Umak dacht. Al had ze bij hem gestaan en hem gevraagd haar ter plekke te nemen, dan nog zou hij haar gezegd hebben weg te gaan.

- 6 -

Het had de groep jagers twee dagen en een nacht gekost om Manaravak terug te brengen naar het kamp. Nu lag hij voor dood in zijn kuilhut. Bijgestaan door Zwaan, Zomermaan en Demmi zette Lonit zich aan de verzorging van haar bewusteloze zoon, Naya opdra­gend haar medicijntas uit de hut van haar grootvader te halen om de koorts van Manaravak te verminderen en om Demmi iets te geven wat zou helpen tegen haar pijnlijke rug. Buiten, in het midden van het kamp, werd de huid van de grote beer van de slee genomen en opengevouwen. Het vlees dat erin lag werd uitgedeeld. Niets ervan zou echter worden gegeten voordat Manaravak genas of doodging. Het Volk maakte zich op voor een periode van vasten en bidden tot de krachten der Schepping.

Torka riep geen raadsvergadering bijeen. Nadat hij met Lonit onder vier ogen over Naya had gesproken, riep hij zijn stam bijeen en zei: 'Laten er geen tradities en taboes meer genegeerd worden, opdat we allen niet lijden onder de onachtzaamheid en de gedachteloosheid van enkelen.' Hij draaide zich en wees naar Umak. 'Tijdens de jacht bracht jij de doodsteek toe. Allen zagen jouw dapperheid. Laat het hele Volk weten dat de klein­dochter van Grek nu de vrouw van Umak is. Er zal geen plech­tigheid zijn, en geen geschenken.'

Umak was te verbluft om te spreken. Het meisje moest tijdens zijn afwezigheid vrouw zijn geworden, maar hoe kon het dat ze de hut van het bloed in was gegaan en er zo snel weer uit was? Wat had ze uitgevoerd dat Iana en Torka zo boos waren en Grek van schaamte zijn hoofd liet hangen? Plotseling was Umak woedend. Dit was niet het tijdstip voor een man om aan een vrouw te denken - zelfs niet aan Naya. 'Ik zal geen vrouw nemen voordat de krachten der Schepping over het lot van mijn tweelingbroer hebben beslist!' verkondig­de hij. 'En wat de dodelijke steek betreft die ik heb toege­bracht - die had ik niet kunnen toebrengen als mijn broer zich niet in het pad van de beer had opgesteld. De jachtbuit behoort ons beiden toe!'

Eenmaal uitgesproken gaf hij Torka geen gelegenheid om iets terug te zeggen: hij wierp zijn mantel af, pakte de huid van de beer en sloeg hem om zich heen als een mantel. En terwijl hij blies op een fluit van uitgehold berenbot en de krachten der Schepping smeekte om het leven van zijn broer te sparen, dans­te hij zoals hij nooit eerder had gedanst.

Naya staarde naar Umak en vocht tegen een hoofdpijn die zo hevig was dat ze dacht dat haar schedel zou barsten. De sja­maan draaide wervelend voor haar in het rond. Ze voelde zich niet op haar gemak bij zijn dans, noch bij het schouwspel dat hij bood in de afschuwelijk verminkte huid van de grote beer. De aanblik ervan was haar onverdraaglijk. Ze had er spijt van dat ze erom gevraagd had. Als hij probeerde de huid aan haar te geven, zou ze hem zeggen dat hij met het ding uit haar ogen moest gaan. Ze wilde niets te maken hebben met de huid, noch met hem. Hij zag er helemaal niet uit als haar Umak. Hij oogde kolossaal, dreigend, angstaanjagend mannelijk. Ze ving vage glimpen op van de man onder de huid - spiernaakt afgezien van zijn ceremoniële verf en zijn arm- en enkelbanden van ve­ren en botjes.

Wat was hij gracieus, indrukwekkend en... angstaanjagend! Hij was krachtiger gebouwd dan ze beseft had: hij was niet zo groot als Manaravak, maar breder van borst en rug, en even smal van heupen en plat van buik. En zijn lid was zo groot dat alleen de aanblik al haar naar adem deed snakken. Hoe moest hij wel niet zijn als hij opgezwollen was? Beschilderd in dezelfde rode en zwarte spiralen die de rest van zijn lichaam verfraaiden, kwam de penis van Umak haar ver­vaarlijk voor - groot genoeg om vast te komen zitten in een vrouwenlichaam, er pijn te veroorzaken, teer vlees open te rij­ten, zonder in staat te zijn zich terug te trekken. Met grote ogen van schrik herinnerde ze zich de honden - en de Wanawut uit haar nachtmerrie over de dood. Ze voelde zich misselijk van vrees terwijl ze staarde naar dit nog nooit vertoonde deel van Umak. Tenzij Torka of Umak van gedachte veranderde, zou de sjamaan haar naar zijn hut kunnen meenemen en... Ze staarde voor zich uit, niet in staat om te denken, maar evenmin om haar gedachten te stoppen.

Een dag en een nacht gingen in snelle opeenvolging voorbij in het kamp boven de rivier. En gedurende al die tijd hield Larani een stille wake voor Manaravak, die voor dood in zijn hut lag. Zonder te slapen of te eten zat ze gehuld in haar vachten buiten de kuilhut van haar vader en smeekte de geesten Manaravak te sparen. En al die tijd danste Umak, tot hij ten slotte zo krom was als de oude Grek en zijn stappen even zwaar waren als die van de mammoet die in de witte bergen in het oosten zijn ge­trompetter liet horen. Zijn gezang bleef voortdreunen, slechts onderbroken wanneer Honee en Jhon met water kwamen om zijn brandende keel te blussen. Hij wilde niet eten. Hij wilde niet rusten voordat hij er zeker van was dat de levensgeest van zijn broer opnieuw veilig in diens lichaam was. Alleen de aanwezigheid van de mammoet weerhield Torka er­van de moed te laten zakken. En alleen omdat ze haar hart liet spreken stond Lonit Naya toe de hut van Manaravak binnen te gaan om hem te behandelen. Naya toonde zich uiterst bezorgd terwijl ze naast Manaravak knielde en de kleine uit been gesne­den talisman van haar hals verwijderde.

'Onze beschermgeest,' fluisterde ze tegen hem. 'Ik heb Ver­schroeide Oren meegebracht om je te helpen. Kijk, zie je hem?' Manaravak zag niets. Hij ijlde terwijl de jonge vrouw zachtjes het beeldje om zijn hals liet glijden. 'Het is me heel dierbaar, maar jij hebt zijn toverkracht nu meer nodig dan ik. Bescherm­geest zal je genezen en je weer sterk maken.' Twee nachten en twee dagen lang verleende Naya onophoude­lijk bijstand. Dankzij haar versterkend middel van gemalen stukjes rode bessen en gestampte bloempjes gedroogd duizend­blad begonnen Manaravaks koorts en pijn te verminderen; hij begon gemakkelijker adem te halen en soms lachte hij hardop, zij het ijlend en hevig zwetend.

Haar inspanningen stonden Lonit toe te slapen terwijl een hol­ogige Demmi het meisje nauwlettend en jaloers in de gaten hield. 'Zo te zien heb je wel iets geleerd van je oude grootmoeder Wallah,' zei Demmi onwillig. 'Helemaal hopeloos ben je dus niet.' Op de ochtend van de derde dag was de ergste koorts van Ma­naravak geweken. Hij vroeg om water. Naya bracht het hem in een geoliede huid van blaas en ze hield net de gladgepolijste be­nen tuit aan zijn lippen toen Lonit door de kouklep binnen­kwam. Ze liep op haar knieën naar haar zoon, raakte zijn voor­hoofd aan en drukte er een kus op, waarbij ze glimlachte en tra­nen van geluk wegslikte. 'O, Demmi, meisje van me, het ziet ernaar uit dat het ergste eindelijk voorbij is! Naya, hoe kan ik je danken?'

Het geluid van Umaks raspende, vermoeide gezang drong tot het stille hutje door. Terwijl Naya luisterde, herinnerde ze zich dat ze de sjamaan in de mantel van berehuid had zien dansen, zijn beschilderde, met veren bedekte lichaam draaiend en wer­velend, zijn lid ontbloot - kolossaal en vervaarlijk in haar ogen. Ze keek naar Lonit op en aarzelde niet. 'Zeg de hoofd­man dat ik er niet aan toe ben Umak als man te nemen. Vraag hem mij er niet toe te dwingen.'

De glimlach van Lonit stierf weg. 'Naya, je vraagt echt te veel van me - al je goede hulp ten spijt. Hoe kan ik Torka dat nu vragen na wat jij gedaan hebt?'

De hand van Manaravak ging omhoog en sloot zich zwak om zijn moeders pols. Hij kon geen notie hebben waar Lonit op doelde. Niettemin sprak hij één zin, nauwelijks meer dan één woord. Kracht voor meer ontbrak hem. Het was een simpele zin - een zandkorrel die het rotsblok van het noodlot zou los­wrikken en op hen allen zou laten neerkomen. Eén zinnetje. 'Vraag het.'

Torka was zo moe dat het verzoek dat zijn vrouw hem voorleg­de hem weinig zei. 'Geef Naya haar recht van keuze weer terug. Manaravak wil haar nog steeds.'

'Dat kan ik niet doen,' zei hij. Hij was de blik van verlangen op het gezicht van Umak niet vergeten, toen deze had gezegd: Ik wil haar. Ik wil haar méér dan ik ooit in mijn leven iets gewild heb. 'Umak heeft het meisje verdiend. Hoewel het mijn ver­stand te boven gaat wat hij - of Manaravak - in haar ziet.' 'Manaravak zou gestorven zijn als de kleindochter van Grek er niet geweest was. Ze verdient toch wel enige clementie! Toen jij het meisje aan Umak gaf, had hij niet bepaald haast om haar te accepteren.'

'Met goede reden. Ik heb me al over de kwestie uitgesproken, Lonit. Ten overstaan van de hele stam heb ik haar straf vastge­steld.'

'Verbieden de tradities van onze voorouders dat een hoofdman van gedachten verandert?'

'Ik wil niet dat mijn zonen elkaar naar de keel vliegen om Naya!'

'Dat hoeft toch niet per se te gebeuren. Hun liefde voor elkaar is diep en sterk. Laat het meisje kiezen. Echt, het is de enige mo­gelijkheid, wil er ooit echte vrede tussen hen komen.' Hij sloot zijn ogen, hield haar dicht tegen zich aan en voelde hoe door de warmte van haar lichaam de vermoeidheid van zijn eigen lichaam verminderde. 'Eén maan... zoveel tijd zal ik haar geven.'

'Nu Manaravak zo ziek is, is dat niet genoeg. Als ze hem boven Umak verkiest, moet later niet gezegd kunnen worden dat haar keuze voortkwam uit medelijden voor een zieke man.' Hij voelde dat de slaap hem overmande. 'Nou, dan tot de tijd van het licht geheel terugkeert naar de Vallei van de Grote Ri­vier. Als de krachten der Schepping met ons zijn, moet degene die gewond ligt tegen die tijd gezond en sterk zijn.' 'Ja,' gaf ze toe, terwijl ze geeuwde en dicht tegen hem aan kroop. 'Als de krachten der Schepping met ons zijn. Het lijkt me goed zo, en ik ben er zeker van dat Umak het zal begrijpen.'

De sjamaan gaf zich over aan getob. Hij voelde zich verraden door zijn ouders en begreep niet waarom Naya had verborgen dat ze vrouw was geworden. Evenmin begreep hij waarom zij, nu haar bedrog was ontdekt, Torka's straf niet beschouwde als de vervulling van haar wensen. Hij vloekte binnensmonds. Torka had haar aan hem beloofd! En nu was de beslissing te­ruggedraaid, en alsof dit nog niet vernederend genoeg was: Naya ontweek hem.

Umak knarsetandde. Manaravak leefde alleen nog omdat Umak vrijwillig zijn leven voor hem had gewaagd. En terwijl Umak naakt in de koude wind had gedanst en twee dagen en een nacht geen voedsel tot zich had genomen, de geesten sme­kend het leven van zijn tweelingbroer te redden, had Manara­vak Lonit gevraagd een goed woordje voor Naya te doen... om zo zelf een kans te krijgen haar gunst te herwinnen. Umak huiverde van woede en teleurstelling. Hoe had Lonit erin kunnen toestemmen om voor hem te spreken? En hoe had Tor­ka erin mee kunnen gaan? Hij kon het niet begrijpen. En hij wist ook niet zeker of hij het wel wilde begrijpen.

- 7 -

De zon bleef elke dag langer aan de hemel. Er lag nog steeds sneeuw, en de wind joeg nog steeds sneeuwstor­men voor zich uit, maar die leken allengs minder krach­tig te worden; de sneeuw had een andere structuur en tussen de buien door was de geur van lente in de lucht te bespeuren. Het volk van Torka kon haar ruiken. Ze konden haar voelen. Ie­dereen wist dat de Maan van Dooiend Rivierijs ophanden was. En daarna zou de Maan van het Groeiende Groene Gras oprij­zen boven de Vallei van de Grote Rivier. De zomer zou spoedig volgen. Beseffend dat hun verlangen naar eindeloze dagen van licht en warmte weldra bevredigd zou worden, klaarde de stemming van het Volk op, en geleidelijk leken de spanningen van de lange winter weg te vallen.

In de hut van Simu ging Eneela overeind zitten. Ze was wakker geworden door Zomermaans lied ter begroeting van de terug­kerende zon. De jongste vrouw zat met Uni buiten in het schra­le maar weldadige zonlicht. Het kind klapte in haar handen en neuriede verheerlijkt terwijl ze haar best deed de woorden van het lied te volgen.

'Mijn Zomermaan zingt als een vogel,' zei Simu waarderend, terwijl hij naast Eneela overeind kwam. De afgelopen dagen en nachten hadden een geleidelijke verandering in hem bewerkt - de waanzin van ontroostbare smart had zijn geest verlaten. 'De baby die op komst is heeft haar gelukkig gemaakt.' 'En jou,' zei Eneela.

Geluk, droefheid, verlangen en spijt gleden over zijn gezicht. 'Ja,' gaf hij toe. 'Het zal goed zijn om weer een baby vast te houden en de zomerzon te zien en te voelen...' Hij sprak verder, maar Eneela hoorde hem niet. Ze staarde naar haar handen. Afgeleefd, eeltig, met knobbels op de ge­wrichten staken ze als dood hout af tegen de beddenvachten - de handen van een oude vrouw. Maar hoe was dit mogelijk? Met haar zesendertig jaren was ze ongeveer even oud als Lonit. En toch had ze het rustige, spiegelende water van de toendrapas­sen niet nodig om haar te vertellen dat ze er ouder uitzag. Haar handen zeiden het haar, evenals haar zware borsten, die afhin­gen naar haar buik. Eens waren ze haar trots geweest. Mooie, stevige, royale borsten, gevuld met melk voor haar baby's, en nu en dan voor de baby's van andere vrouwen die niet genoeg bezaten om hun eigen zuigelingen te voeden. Prachtige bor­sten, gemaakt voor het genot van haar man. Maar nu zat Simu te luisteren naar zijn tweede vrouw, de liefe­lijke Zomermaan, wier slanke lichaam rijp was van het nieuwe leven. Terwijl ze luisterde naar het lichte, vreugdevolle lied van de veel jongere vrouw werd Eneela vervuld met droefheid en verlangen naar haar verloren jeugd en haar overleden kinde­ren.

'Eneela! Waarom huil je?' vroeg Simu bezorgd. Ze was verrast toen ze ontdekte dat de tranen over haar wangen liepen. Ver­ward veegde ze ze weg, maar daardoor zag ze haar handen weer en begon ze te snikken. 'O, Simu, Nantu is dood en Larani is verbrand en ik ben een oude, uitgedroogde vrouw!' Hij trok haar naar zich toe in een ruwe omhelzing. 'Jij? Jij bent mijn eerste vrouw, Eneela. Vele jaren zullen voorbijgaan voor­dat we samen oud worden. En dan zullen Zomermaan en de ba­by's die ik bij haar zal krijgen voor ons zorgen!' Hij lachte, voor het eerst sinds de dood van Nantu. Glimlachend vlijde hij haar rug op de vachten. 'Maar wat is dit voor praat van mijn Eneela, hè? Wie zegt dat ik niet weer een baby in jouw buik kan brengen?'

Uit zijn ogen straalde het vuur van een jonge man. Eneela werd er warm van en ze bloosde. 'Ik wil niet oud zijn, Simu.' 'Maar je bent niet oud, Eneela. En nu ben je bij mij. Laat ons sa­men een poosje jong zijn.'

Op een heldere dag die de belofte van lente in zich droeg, on­derschepte Umak Naya toen ze op weg was naar de plek waar de vrouwen hun behoefte deden. Hij bleef zwijgend staan en versperde haar zo gedecideerd de weg dat haar kin omhoogging en haar onderlip beefde. 'Hoe gaat het met mijn broer?' vroeg hij. Ze hoorde het onuitgesproken verwijt in zijn stem en ze stamel­de: 'B-beter. Elke dag beter.'

'En hoe gaat het met mijn Naya?' Haar ogen verwijdden zich. 'Ik...' 'Zul jij ooit echt "mijn" Naya zijn?'

'Ik...' Ze staarde hem aan. De donkere poelen van haar ogen le­ken in het wit te dobberen... als grote, zwarte manen, drijvend, vollopend met schaduwen, zwart op zwart. Het was als het kij­ken in de ogen van een blinde vrouw. Plotseling maakte hij zich zorgen om haar. 'Is het wel goed met je, Naya?' 'Ja! Waarom zou het niet goed met me zijn?' Het kwam bij Umak op dat ze in haar zorg voor zijn broer geen zorg aan zichzelf besteedde, en haar lippen niet vet hield; een vrouw die haar huid niet oliede, droogde weldra in en verwelk­te als een slecht gespannen vel dat te lang in de zon heeft gehan­gen. Ook kwam het in hem op dat hij haar zelfs dan zou lief­hebben.

'Laat me er langs, Umak,' eiste ze.

Hij wilde niet toegeven, maar wist dat hij wel moest. Hij stapte opzij. Toen ze zich langs hem heen haastte, vroeg hij nog eens: 'Naya, waarom heb je me afgewezen?'

Zonder haar pas te vertragen keek ze om over haar schouder en, plotseling giechelend, glimlachte ze naar hem en sprak de woorden die de zon weer terugbrachten in zijn hart: 'Ik heb je helemaal niet afgewezen!'

Nu speelden de kinderen weer buiten, als het weer het toeliet, en de vrouwen brachten hun naaiwerk uit hun kuilhutten, en de mannen van de stam begonnen bij daglicht nieuwe speren te maken.

Hoewel hij nog steeds pijn en een hardnekkige lichte koorts had en zich slap voelde, dwong Manaravak, die verlangde naar de zon, zichzelf naar buiten te gaan, en ging uit de wind voor zijn kuilhut zitten. Naya en Demmi bleven in de buurt en zagen erop toe dat hij zijn beddenvachten om hield. Nu Manaravak buiten gevaar was, gaf hij de talisman Verschroeide Oren met dank aan Naya terug. Lonit kwam hem glimlachend een nieu­we ruggensteun brengen, en Sayanah sleepte de andere jongens mee om de wonden van zijn broer te bewonderen.

'Kijk! Hij heeft vast heel veel littekens!' riep Sayanah met ont­zag en afgunst uit, want onder het jachtvolk was een man zon­der littekens een lafaard die nog nooit zijn leven op het spel had gezet.

Larani kwam op dat ogenblik toevallig langs. Ze bleef staan en keek aandachtiger, vervolgens glimlachte ze een beetje. 'Litte­kens, hè? Dus jij houdt van littekens, Sayanah?' Larani was lang geleden opgehouden zich te verbergen onder haar nieuwe-vrouwenslaapvachten, maar ze droeg nog steeds een doek van huid als een sluier over haar hoofd. Sayanah keek naar haar op alsof hij bang was dat ze op het punt stond die af te nemen. Ze zuchtte gelaten, nam Manaravak vervolgens koel op. 'Hmm, ja, Sayanah heeft gelijk. Je hebt vast veel littekens, maar misschien zul je niet "zo verschrikkelijk lelijk" zijn als je ten slotte genezen bent!'

Manaravak keek Larani fel aan. Op de verbrande kant van haar gezicht na kon hij haar naar hem zien glimlachen vanon­der haar sluier. Er stonden spottende lichtjes in haar ogen. Plot­seling flitsten herinneringen in hem op en besefte hij dat ze hem weloverwogen met zijn eigen woorden had gehoond. Was hij echt zo hardvochtig tegen haar geweest? Dat was zijn bedoeling niet geweest.

Ondanks haar houding en toon van bravoure verscheen er me­dedogen op haar gezicht en ze lachte - niet om hem, maar op een of andere manier met hem, alsof zij beiden het doelwit van een verschrikkelijke grap waren geweest. 'Wees niet zo nors! Je bent in leven en nog helemaal uit één stuk, niet?' Plotseling draaide de wind onaangekondigd en ontblootte Larani's hoofd voordat ze naar haar sluier kon grijpen en hem weer omhoog kon trekken.

In het heldere daglicht waren haar littekens verschrikkelijk om te zien. De meeste van de grote, donkere, geklonterde korsten waren eraf gevallen; haar nieuwe huid bezat een ondoorschij­nende roze-purperachtige glans, die iets weg had van de bloem­blaadjes van rododendrons die hoog in de bergdalen groeiden. Haar haren, eens verschroeid tot ze bijna kaal was, groeiden weer aan de niet-verbrande zijkant van haar hoofd; het waren dikke zwarte stoppels die blauwachtig glansden in het licht van de dag. Terwijl hij ernaar keek, dacht hij aan de manen van een jong paard, want waar het al enige lengte had, had ze het opzij gekamd over het deel van haar verwoeste schedel waar nooit meer haar zou groeien. Op den duur zou het haar mismaakt­heid verbergen.

'Waar zit je naar te staren? Heb je genoeg gezien? Ben ik niet mooi?' De jonge vrouw hief haar hoofd. Haar ogen fonkelden en haar neusgaten verwijdden zich defensief, Manaravak uitda­gend zijn gevoelens van afkeer te uiten.

Die had hij niet. Hij dacht dat ze op een vreemde manier inder­daad mooi was - opnieuw door vuur gevormd en bepaald - en hij dacht ook hoe sterk ze hem aan een paard herinnerde: ja, aan dat wonderlijke, brandende paard dat over de afgrond was komen springen en in een regen van vlees en vuur was neerge­komen en gestorven. Was de geest ervan opnieuw tot leven ge­komen in de dochter van Simu en Eneela? De gedachte verbaas­de en verrukte hem evenzeer als de aanblik van de sterke, uit­dagende jonge vrouw hem inspireerde. Wat betekenden zijn pijn en littekens vergeleken bij Larani's moedige hart? 'Nou?' drong ze trots aan. 'Maakt mijn aanblik je zo misselijk dat je zelfs niet kunt praten?'

Hij schudde zijn hoofd. Het deed pijn. Het kon hem niet sche­len. Hij bleef onversaagd naar Larani omhoogstaren. 'Je bent mooi.'

Ze verstijfde. Hoewel ze in zijn ogen naar spot zocht, maar geen spoor daarvan aantrof, kon ze het niet geloven. Haar mond werd een rechte, harde streep. 'Je bent een leugenaar... of stekeblind!' zei ze, en zonder nog iets te zeggen keerde ze zich om op haar hielen en liep weg.

Vanuit het noordwesten begon het te betrekken en spoedig was de zon achter de wolken verdwenen. Tegen de schemering be­gon het te regenen, een dunne, koude regen die vaag naar zout en naar vreemde, onherkenbare geuren rook. Umak stond in de regen en liet die op zijn gezicht en in zijn mond vallen. Sinds Naya zijn gevoelens met haar verklaring had aangemoedigd, had hij in een opgewekte stemming ver­keerd. Hij sprak zelfs weer tegen Manaravak, want hij kon het zich veroorloven vergevensgezind te zijn. Met eigen ogen had hij gezien dat Naya Manaravak diens talisman had teruggege­ven. De kleindochter van Grek zou toch zijn vrouw worden. Daar was hij zeker van!

De avond daalde neer. Terwijl hij de hulp van de Voorspellen­de Wind inriep om de betekenis te begrijpen van deze regen, die de geur had van waterig bloed, draaide de wind en verdween de geur. Umak kon er geen dreiging in ontdekken. De regen bleef, met tussenpozen, het grootste deel van de nacht vallen, om even voor de dageraad over te gaan in natte sneeuw. En juist toen ze er allen zeker van waren dat de winter voorbij was, keerde de kou terug, en niet zo zuinig ook. De kuilhutten waren met ijzel bedekt en ijspegels glinsterden in een zon die helder scheen, maar zijn warmte achterhield. Toen ontwaarde men eindelijk, onder een half bewolkte hemel, kariboes die uit de verre bergen verschenen en de Vallei van de Grote Rivier in kwamen. De mannen maakten zichzelf gereed voor de jacht en de vrouwen bereidden zich voor op het slach­ten van de dode jachtbuit van hun mannen. De hoofdman zei dat de kou een geschenk van de geesten was, die de jagers in staat stelde de nog steeds bevroren rivier over te steken naar de kariboes aan de andere kant.

Torka leidde de mannen van de stam naar de verre kudde. Umak was blij dat Manaravak niet voldoende hersteld was om hen te vergezellen. Terwijl de grote hond Makker met soepele sprongen met hem meeliep, was hij ervan overtuigd dat hij deze keer met geschenken voor Naya terug zou komen. Manaravak kon niets doen om hem dat te beletten.

Gekleed in hun sluipmantels en met speren die ze uit hun speer­werpers slingerden, doodden ze vele kariboes. Dit was de eer­ste jacht van het jaar. Er was geen grens gesteld aan het aantal dieren dat gedood zou worden. Niemand wist wanneer wolven en honden opdoken uit de met sneeuw bedekte heuvels, maar spoedig jaagden mens en dier samen, samen dodend en samen feestend. Een draad van eenheid verbond hen, rover en prooi, land en hemel, en alle onzienlijke, maar krachtig beleefde ele­menten van hun mystieke natuur die mens en dier met hun om­geving verbonden.

Toen het doden van prooien ten slotte voorbij was, lootten de uitgeputte mannen wie er terug zou keren om de vrouwen over de rivier te brengen. Het werd Simu. Zoals de gewoonte was bij een jachtbuit zo groot als deze, zouden de vrouwen zich bij de jagers in het jachtgebied voegen om een tijdelijk slachtkamp in te richten. Hier zouden ze de huiden hun eerste bewerking ge­ven en het vlees prepareren alvorens ze hun schatten op sleden naar hun thuiskamp vervoerden. Gegeven de omvang van deze jacht zou dit vele keren moeten gebeuren voordat het Volk zich weer zou hebben gevestigd in het kamp boven de rivier en voordat de laatste beenderen en onbruikbare stukken vlees en huiden als aas zouden worden achtergelaten. Terwijl de jagers Simu zagen vertrekken, verheugden ze zich in hun buitengewone succes en prezen ze de krachten der Schep­ping. Er stond een straffe wind uit het westen, die akelig weer beloofde, maar ze waren niet ongerust. Simu zou met de vrou­wen terug zijn voordat het toesloeg. Weldra zouden er warme vuren en vers vlees zijn, en de stam zou feestvieren in de ruime tenten die de jagers nu begonnen op te zetten. Zij aan zij werkend met Umak voelde Torka zich beter dan hij vele manen had gedaan. Hij had een goede jachtprestatie gele­verd. Allen hadden zijn kracht en onverschrokkenheid gezien. Umak had ook reden om trots te zijn, want hij had een bijzon­der mooie stier weten neer te leggen. De vacht was ongewoon blank; zelfs langs de rug en de flanken was die bijna even wit als de buik en de schoften. 'Voor Naya?' vroeg Torka. 'Voor mijn Naya!' bevestigde Umak. 'Ze zal zo'n mooie huid zeker een glimlach schenken.' 'En de man die hem haar brengt!'

Ze werkten onafgebroken tot de avond neerdaalde over de Vallei van de Grote Rivier. De jagers waren te vermoeid om een vuur aan te leggen. Binnen de bescherming van hun tentjes sliepen ze met hun buik vol vlees en droomden van de afgelopen jacht. De vrouwen bereikten het jachtgebied de volgende dag tegen de schemering. Sleden met gereedschap voor het ophanden zijnde werk voorttrekkend kwamen ze zingend achter Simu aan het toekomstige slachtkamp binnen.

De jagers begroetten hen geestdriftig: Lonit, Zwaan, Zomer­maan, Eneela, Larani, Iana en Honee. De oudere kinderen volgden hen op de voet. 'Waar is Demmi?' vroeg Dak zijn vader. Simu nam zijn zoon medelijdend op. 'Wil jij Demmi hier heb­ben? Ga jij haar dan maar halen.'

'Maar alle vrouwen zijn erop uitgetrokken om hun mannen bij te staan. De enige vrouw die reden heeft om achter te blijven is Naya. Ze verzorgt Manaravak, die nog steeds koorts heeft.' Simu keek ongeduldig. 'Waarom maak je je toch zo druk over zo'n vrouw, Dak? Kijk die kant maar eens uit, naar haar zuster Zwaan. Dat is een mooie jonge vrouw voor jou. Geef haar een paar van deze mooie huiden, een beetje vet en veren en ze zal graag ja tegen je zeggen. Torka en Lonit zullen het er zeker mee eens zijn.'

'Genoeg, Vader! Demmi is mijn vrouw. Ik wil niet te schande gezet worden!' Hij keek naar de dreigende hemel. 'Wanneer het weer opknapt, zal ik teruggaan naar het kamp en haar hier brengen, al moet ik haar er een blauw oog voor slaan en haar trappend en gillend hierheen sleuren!' 'Dak?'

De sjamaan kwam in reiskleding naast Simu staan. Makker zat naast hem, ingespannen voor een rijk beladen slee. 'Vooruit, beste vriend. Met ons tweeën moeten we in staat zijn Demmi tot rede te brengen. Een slachtkamp hoort iets feeste­lijks te zijn! Als we ons haasten, kunnen we in het kamp boven de rivier terug zijn voordat de storm losbreekt. En ik wil niet wachten met mijn dode prooi aan Naya te laten zien. Heb je ooit in je leven een mooiere kariboehuid gezien? Nu ze niet met de anderen mee kon komen, wil ik haar hiermee verrassen!'

In het kamp boven de rivier joeg de sneeuwstorm in grote, wit­te golven loeiend en fluisterend over het land. In Manaravaks kuilhut flakkerde het vuur na en doofde. Demmi viel in slaap naast haar broer, nadat ze had gedronken van het brouwsel dat Naya haar gaf ter verlichting van haar rugpijn. Hij echter lag wakker en luisterde naar de wind en de sneeuw en het huilen van de wolven. Ten slotte kwam Naya naar hem toe. Hij zag haar door de duisternis - een kleine, lichtvoetige, liefelijke ge­stalte.

Ze boog zich diep over hem heen, waardoor haar vlechten naar voren vielen over haar met sneeuw bestoven brede bontkraag. 'Ik heb nog wat van mijn geneesdrank meegebracht om je door de nacht heen te helpen.' Ze knielde. Haar handpalm voelde koud aan tegen zijn voorhoofd. Ze rook naar sneeuw en wind en alles wat goed was. 'Laat me je voorhoofd voelen om te zien of je nog koorts hebt.'

Hij glimlachte naar haar. 'Het is zo slecht nog niet om een man met koorts te zijn wanneer de kleindochter van Grek komt om zich over mij te ontfermen met haar helende handen en drank­jes.'

Ze draaide zich even van hem weg om naar de slapende Demmi te kijken. Ze fronste verbaasd. Demmi was elke dag nog wak­ker geweest als zij haar voor het slapengaan opzocht. 'Ik ben blij dat je gekomen bent,' zei hij tegen Naya, zijn mond openend om het nieuwe brouwsel in te nemen. Gretig zoog hij aan de benen tuit van de flacon van blaas die ze hem voorhield, en terwijl de warmte van de vloeistof zich in zijn buik en aderen verspreidde, voelde hij de ontspanning intreden, totdat hij op het laatst niets anders meer kon dan zich ontspannen. Het meisje wenste hem welterusten, maar hij hield haar hand vast.

'Blijf bij me terwijl ik slaap, Naya. De storm gaat zo woest te­keer buiten. Het is nergens voor nodig dat je de kou in gaat.'

Naya kon niet slapen. De storm woedde buiten de hut, en nu en dan dacht ze dat ze een gehuil hoorde. Rillend trok ze haar pels rond haar schouders op. Zo bleef ze stil zitten, zich voorne­mend naar Greks hut terug te gaan wanneer de wind wat zou afnemen.

Naya bekeek Demmi aandachtig en trok zich vervolgens ver­baasd terug. De vrouw glimlachte in haar slaap en zag er werkelijk gelukkig uit.

Manaravak daarentegen werd gekweld door verwarrende dro­men, en woelde en kreunde. Bezorgd suste Naya hem met zach­te woorden en bood nu en dan teugjes van haar versterkende geneesmiddel aan. Na elke slok sliep hij rustiger. Met een zucht nam Naya zelf een teug uit de blaas.

Ze zat heel stil terwijl ze nadacht over haar medicijn. Ze kon niet meer slapen zónder, en vaak merkte ze midden op de dag dat ze er zo sterk aan moest denken dat haar hoofd er pijn van deed en haar handen begonnen te beven als ze niet gauw een slok nam.

Ze zuchtte en nam nog een teug. En toen nog een, en nog een, tot ze zich herinnerde dat haar bessen haar soms nachtmerries bezorgden. Maar ze had zo'n dorst, ze kon het gewoon niet la­ten telkens weer te drinken. Ze betwijfelde of ze ooit zoveel van haar geneesmiddel had gedronken. Wat was het lekker! En ver­warmend. Plotseling kreeg ze het waanzinnig warm en voelde zich onweerstaanbaar slaperig. Ze trok haar mantel en tuniek uit. De hut was koud nu het vuur uit was. De koude lucht deed haar bibberen. Haar adem vormde een mist voor haar gezicht. Omdat ze het plotseling koud had en naar warmte verlangde, even plotseling en onweerstaanbaar als ze een paar ogenblik­ken geleden naar haar drankje had verlangd, sloeg ze de beddenvachten terug die Manaravak bedekten, kroop op zijn slaapmat en nestelde zich dicht tegen hem aan. Manaravak draaide zich enigszins om. Terwijl ze de beddenvachten over hen heen trok, onderdrukte Naya een giechel bij het idee wat Demmi zou zeggen als ze wakker werd en ontdekte dat haar broer en Naya naakt onder zijn beddenvachten lagen.

Manaravak schrok wakker toen koele, onderzoekende vinger­toppen schuchter de lijn van zijn mond volgden. Hij staarde in het gezicht van Naya en besefte dat hij niet alleen was. Ze lag naakt naast hem, steunend op een elleboog, een slank been nonchalant over zijn dij geslagen. Ze keek hem hoogst nieuws­gierig aan, bijna alsof ze de trekken van een vreemde opnam en die alleszins naar wens bevond. 'Ma... nara... vak...'

Hij staarde haar verrukt aan. Ze leek vanuit een droom te spre­ken. Haar ogen waren open en toch wist hij niet zeker of ze wakker was. Zijn vingertoppen raakten haar lippen zoals de hare op de zijne rustten. Toen haar tongpuntje de achterkant van zijn vingers aanraakte, was het contact zo door en door prikkelend en sensueel dat hij naar adem hapte. Ze glimlachte, ging verder met haar tong en schoof haar naakte been heen en weer over het zijne.

Misschien als ze niet zo dromerig gezucht had en zich niet dich­ter naar hem toe had bewogen... Misschien als ze hem niet de zoete geur van haar adem had laten inademen en de warme, puntige topjes van haar tepels tegen zijn borst had gedrukt... Misschien als ze niet zacht gefluisterd had dat ze blij was dat de levensgeest had besloten om in hem te blijven... misschien zou hij haar dan niet gekust hebben.

Spoedig zou ze de vrouw van zijn broer zijn, maar nu was ze hier. Hoewel ze haar toestemming niet hardop gaf, aanvaardde ze zijn kus en moedigde ze de trage overtreding van zijn tong aan, kromde ze haar kleine lichaam naar voren om het zoeken van zijn handen te vergemakkelijken, en stond ze hem toe haar begeerte en bereidheid te voelen terwijl ze begon te werken met haar ronde, zachte heupen en zich tegen zijn dij drukte. Zoals lang geleden in het wilgenbosje liet ze zich door hem in positie brengen... alleen keek ze deze keer naar zijn gezwollen lid terwijl ze op hem zat, en liefkoosde het giechelend als een kind. Toen ze het voelde bewegen en zwellen, keek ze hem ar­geloos aan en vroeg hem of het een eigen leven bezat. De vraag maakte hem aan het lachen. 'Ja,' bevestigde hij. 'O, ja, Naya. Hier, laat me het je tonen. Laat me dat leven met je delen.'

Naya voelde geen angst voor hem - alleen betovering. Haar li­chaam voelde licht en zwaar tegelijk. Er waren geen gedachten; er was alleen opwinding. Manaravak knabbelde, likte en moe­digde haar aan hetzelfde te doen. Zijn lichaam was warm. Hij smaakte naar zout. Ze vroeg zich dromerig af hoe ze hem ooit iets kon weigeren. Haar lendenen klopten, waren vochtig, leeg, alsof ze nodig gevuld moesten worden. Maarwaarmee? Op de een of andere manier wist ze dat Manaravak op het punt stond haar het antwoord te geven.

Haar huid stond in brand door zijn liefkozingen, door zijn stre­lingen, zijn wonderbaarlijke verkenningen. Ze gaf toe, opende

zichzelf wijd en bood geen weerstand toen zijn machtige han­den haar ten slotte langzaam optilden. Hij liet haar langzaam, o zo langzaam neerkomen op dat deel van hem dat verrassing en extase opwekte. Het kwam Naya voor dat Manaravak de zon in haar lichaam liet ontploffen. Zijn hitte, zijn uitstraling - dit vulde haar leegte! En terwijl hij haar heupen vasthield en diep stootte, gilde ze nu van vervoering, waar zij eens van angst had gegild om haar herinnering aan het woeste paren van de hon­den. Alleen wederzijdse beweging kon haar behoefte naar meer bevredigen, terwijl eindeloze golven van genot haar tot in haar ziel raakten.

Ze gilde weer. Er klonk geen pijn in het geluid, alleen genot toen Manaravak in haar klaarkwam. Maar nog steeds bewoog zij op hem, totdat met een koude, verschrikkelijke windvlaag en een golf sneeuw Dak en Umak de hut binnenkwamen. Ma­naravak trok zich terug en met een kreun en een geschokte zucht tilde hij haar ruw van zich af.

'Nee!' schreeuwde Naya, die de indringers aanstaarde en niets anders dan wezens zonder gezicht zag, als onwelkome figuren die in een droom opdoemen. Haar lendenen klopten, nog niet verzadigd. Ze was niet gediend van de wijze waarop de indrin­gers haar droom verstoorden. 'Ga weg!' eiste ze en kroop op haar knieën naar Manaravak, zachtjes jammerend. 'Stop hem erin... opnieuw...'

En plotseling keek een man die veel weg had van Umak haar en Manaravak aan met een uitdrukking van onuitsprekelijke te­leurstelling en bitterheid.

'Dus ze is de jouwe. Achter mijn rug en oneervol heeft ze haar keuze gemaakt. Hier. Neem deze huiden. Een geschenk van Umak aan de nieuwe vrouw en haar nieuwe man!

- 8 -

Manaravak kwam half struikelend overeind en volgde Umak de hut uit, Naya als een verdwaasd hoopje el­lende achterlatend. 'Broer! Wacht!' riep Manaravak, diep getroffen door de smart van zijn tweelingbroer.

Umak liep verder de wind en de sneeuw in. Naakt, op blote voeten en nog steeds duizelig van de koorts en Naya's medicijn ging Manaravak achter hem aan. Hij was in paniek. Het beeld van het gekwelde gezicht van zijn broer liet hem niet los. Pas nu besefte hij de diepte van Umaks liefde voor Naya - al be­greep hij niets van dat soort liefde. Als Umak hem nu maar te woord wilde staan, dan kon hij misschien uitleggen dat wat tussen Naya en hem was voorgevallen niet met een vooropge­zette bedoeling was gebeurd. Een wellustige vrijpartij tijdens een besneeuwde nacht... was dat zo belangrijk? Waarom was Umak zo ontdaan? Als Naya zoveel voor Umak betekende, konden ze haar toch delen?

De sneeuw werd heviger en begon zich tegen de kuilhutten op te tasten tot een zware, dikke wal. Aan de rand van het kamp struikelde Manaravak. Hij kwam languit op zijn buik terecht en tuurde de wind, de sneeuw en de duisternis in. 'Wacht! Umak, ik... Naya...' Umak hield in, draaide zich om en wachtte. Overmand door droefheid en pijn lukte het Manaravak nog steeds niet helder te denken. Toen hij zijn broers blik ontmoet­te, merkte hij dat hij niet wist wat hij moest zeggen om het ge­beurde recht te zetten, dus zei hij niets.

Umak draaide zich vol walging om en beende nog sneller weg, nog bozer dan tevoren.

Verwarring maakte zich meester van Manaravak. Hij kwam overeind. 'Umak!'

Alleen de wind antwoordde hem. Hij wist dat zijn broer de een­zaamheid zou opzoeken aan de rand van het kamp, in de luwte van zijn kuilhut; van praten tegen hem, van redeneren, van hoop op begrip of vergeving viel nu niets te verwachten. Het gevoel van troosteloosheid dat hem overviel was totaal. Hij was een vreemde onder zijn eigen soort - een buitenstaander. Altijd was er wel iemand in de stam kwaad op hem. Alles wat hij zei of deed leek verkeerd te vallen. Hij deed wat hij altijd ge­daan had wanneer gevoelens van verwarring en eenzaamheid hem verpletterden: hij wierp zijn hoofd naar achteren en huilde als een dier.

En van ergens in het zuidoosten aan de overzijde van de rivier, vanuit de stormachtige uitgestrektheid van het onstuimige bergachtige land voorbij de Vallei van de Grote Rivier, werd zijn kreet beantwoord.

Hij verstijfde. Hij viel stil en luisterde naar de stem van zijn ei­gen soort.

'Wanawut!' riep Demmi ontsteld.

Dak luisterde niet. Hij trok haar aan haar haren overeind, pak­te haar bij haar schouders en schudde haar door elkaar tot haar tanden rammelden.

'Hoe kon je daar doorheen slapen!' ging hij tegen haar tekeer. Toen wendde hij zich tot Naya. 'En jij... trek je kleren aan. Misschien kunnen Manaravak en Umak er niet genoeg van krij­gen naar je te kijken, maar als het aan mij lag zou ik je levend villen!'

Plotseling schudde de hele kuilhut toen Grek de kouklep opzij wierp en een verklaring eiste voor al het gegil. Dak vertelde al­les in geuren en kleuren.

'Nee, nee!' huilde Naya nu van onder de beddenvachten. 'Ik... herinner het me niet. Ik voel me zo... misselijk!' 'Onmogelijk!' Het gezicht van de oude man veranderde in een masker van afschuw.

'Umak zit alleen buiten het kamp, niet ver van zijn hut. Manara­vak is helemaal niet meer in het kamp. Hij rende naar het zuid­oosten, in de richting van het gehuil van de Wanawut. Uit de ma­nier waarop hij rende, maak ik op dat hij niet terug zal komen!'

Dak, Umak en Demmi gingen erop uit om Manaravak te zoe­ken. Luid roepend liepen ze door een storm die de wereld om­sloot in een huilende werveling van wit.

Umak was stil en somber. Wat Manaravak ook gedaan had, een broer bleef een broer - en een tweelingbroer was meer dan dat. 'We moeten verder,' zei hij. 'In zijn zwakke toestand kan hij niet lang overleven.'

'Misschien zou dat al met al nog het beste zijn,' zei Dak. Umak draaide zich met een ruk om en sloeg hem tegen de grond.

Niemand zei een woord. Vervolgens stak Umak de zoon van Simu zijn hand toe.

Lang staarde Dak ernaar. Toen nam hij hem zonder excuus of dank aan. Toen hij eenmaal overeind stond, nam hij het voor­touw bij de zoektocht en begon weer te lopen, met Demmi naast zich. Maar zelfs voor de meest vastbesloten jagers was een zoektocht onbegonnen werk in de verblindende witte ra­zernij van de sneeuwstorm. Dak liep terug naar Umak. Hij schreeuwde om boven de storm uit te komen, zijn gezicht on­zichtbaar binnen de beijzelde, met sneeuw bedekte bontrand van zijn capuchon. 'Zullen we onszelf aan elkaar vastbinden en verder gaan?'

Umak schudde zijn hoofd. 'We zullen hier een schuilplaats moeten maken. Zelfs als we aan elkaar geknoopt zijn, zullen we waarschijnlijk kringetjes blijven lopen. De sneeuw vult onze sporen op nog voordat we een laars optillen om een volgende stap te nemen.' Hij draaide zich om met de bedoeling Demmi te troosten. 'Maak je geen zorgen. We zullen hem vinden als het weer...'

Zijn woordenvloed brak halverwege af. Demmi was verdwe­nen.

Aan de andere kant van de rivier, in het tijdelijke slachtkamp, had het Volk de storm uitgezeten onder het genot van kariboe en het vertellen van verhalen. Niemand bemerkte het plotselin­ge draaien van de wind. Nu trof een krachtige windvlaag de ge­meenschappelijke tent waarin Torka en Lonit sliepen. Een groot deel van de nacht was voorbijgegaan sinds ze in zijn ar­men in slaap gevallen was. Hij was naast haar weggegleden in een diepe, ongestoorde slaap, maar nu lag hij wakker, slechts af en toe wegdommelend, en luisterde naar de wind, totdat hij ineens opstond, zijn winterjas aantrok en in de storm ging staan.

De wind kwam niet langer uit het noorden en was niet langer ijskoud, maar joeg nu natte jachtsneeuw en regen voor zich uit. Van overal in het slachtkamp klonk het ritselend geluid van water dat wegliep uit de smeltende sneeuw. Hoe lang was de temperatuur al aan het stijgen? Lang genoeg om de laatst gevallen sneeuw te doen smelten, maar vast niet lang genoeg om de furie van de lentedooi te ontketenen! Nee. Ook dat was niet zeker.

'Opstaan, iedereen! Wakker worden. Vooruit! We moeten zo­veel mogelijk kariboevlees op de sleden pakken en ons terughaasten naar ons kamp boven de rivier!'

Slaperige hoofden verschenen uit de tentjes. Iedereen staarde naar de regen. Niemand hoefde hun te vertellen dat als de sneeuw in hun kamp aan het smelten was, ook het ijs op de gro­te rivier zou smelten. Als het ijs begon te scheuren, zouden ze aan deze kant van de rivier vastzitten en onmogelijk kunnen oversteken: dan zouden ze moeten wachten tot een heel zomer­seizoen kwam en weer ging, tot de tijd van de langdurige duis­ternis terugkeerde en het water opnieuw zou bevriezen. Lonit sprong overeind. 'Hebben jullie je hoofdman niet ge­hoord? We moeten aan het werk, en vlug ook! Als het ijs van de rivier scheurt voordat we aan de overkant zijn, zullen alleen de krachten der Schepping weten hoe lang het zal duren voor­dat we herenigd worden met degenen die wij hebben achterge­laten!'