11. Een moeilijke tocht

Toen Ginger met bijna bruut geweld de keuken was ingeduwd, was hij met een lelijke smak op de stenen vloer terechtgekomen. Hij had zijn hoofd weten te redden door een arm uit te steken, maar alleen ten koste van een gemene klap tegen zijn elleboog. Kokend van woede, ofschoon hem dit natuurlijk in geen enkel opzicht kon helpen, bleef hij enkele ogenblikken met de gekwetste arm in zijn hand zitten waar hij gevallen was, om wat bij te komen.’
Hij bevond zich in een ruimte die pikdonker was en waarin, tot zijn stijgende verbazing, geen enkel geluid te horen was. Hij had niets anders verwacht dan dat er iemand iets tegen hem zou zeggen. Uit wat de mannen die hem gevangen hadden genomen tegen elkaar hadden gezegd, had hij opgemaakt dat Biggles en de anderen gegrepen waren en dat hij bij hen zou worden opgesloten. De woorden die hij had gehoord konden geen andere betekenis hebben gehad. Het duurde dan ook niet lang of hij vond de stilte ietwat vreemd, alarmerend zelfs.‘Biggles, zei hij zacht. Er kwam geen antwoord.‘Biggles, ben jij daar?’ zei hij hardop. Nog steeds geen antwoord.‘Ik ben het - Ginger.
De woorden weergalmden spookachtig in het lege vertrek.’
Nadat hij was opgestaan, tastte hij naar zijn aansteker, die in de zak van zijn vest zat en door de man die hem gevisiteerd had over het hoofd was gezien, mogelijk door de belangstelling voor zijn revolver. Hij knipte hem aan, keek om zich hen en zag dadelijk dat hij alleen was.’
Daar stond hij, volkomen uit het veld geslagen. Zijn hele hoop dat hij met de anderen nieuws zou kunnen uitwisselen, werd met één klap de bodem ingeslagen. Wat was er gebeurd? Hij knipte de aansteker dicht om geen benzine te verkwisten en probeerde zich aan te passen aan de situatie die hem verbijsterde. In gedachten ging hij na wat er op het strand en ook bij het bereiken van het kasteel was gezegd, maar dit schonk hem niet de oplossing van het mysterie. Ergens, dacht hij, moest hij abuis zijn geweest, te veel als vanzelfsprekend hebben aangenomen. Hij werd heen en weer geslingerd tussen blijdschap en spijt dat hij de zaak nu alleen zou moeten aanpakken. Hij zou graag gezelschap hebben gehad, maar aan de andere kant was het een opluchting te weten dat Biggles buiten was - althans had hij nu reden om dat te hopen.’
Opnieuw knipte hij zijn aansteker aan, nu om de deur te bekijken. Het duurde niet lang of hij kwam tot de conclusie dat er geen mogelijkheid was hem te openen. Het touw waarmee de aan de andere kant bevestigde klink kon worden opgetild, lag op de grond. Hij raapte het op en bekeek het. Waarom lag het op de grond? Toen hij nauwkeurig het uiteinde ervan bekeek, zag hij dat het was doorgesneden. Het was niet gerafeld en gebroken. Nee, besloot hij, het was met opzet doorgesneden. Waarom? Hij besefte natuurlijk dat het touw aan de buitenkant van de deur was doorgesneden, door iemand in de gang. Voor zo iemand zou het niet hinderen of het touw wel of niet was doorgesneden, omdat hij binnen zou kunnen komen door eenvoudig de houten klink op te lichten. Maar voor iemand die hier binnen zat en naar buiten wilde, zou het een heel ander geval zijn. Zonder middel om de aan de andere kant zittende klink op te tillen, zou het onmogelijk zijn. Dat, begreep Ginger, was nu zijn positie. Wat hield dit allemaal in? Zijn gedachten deden koortsachtig hun best een probleem op te lossen dat niet zo makkelijk was als het leek. Had iemand zich in dezelfde toestand bevonden als hijzelf? En als dat zo was, waarom? Aangezien degene die voor hem gezeten had er niet meer was, moest hij er zijn uitgehaald. Of was hij er zelf in geslaagd weg te komen? Dit was mogelijk, aangezien het, als de man, of mannen, er waren uitgehaald, geen zin had de deur weer af te sluiten. Hij keek naar de vensters, Eén blik was voldoende om hem te vertellen dat langs die weg geen ontsnappen mogelijk was. Ze waren veel te smal.’
Zonder echt te hopen dat hij een uitgang zou vinden, begon hij zijn gevangenis rond te lopen en enigszins onverschillig te onderzoeken. Hij kwam tot de conclusie dat de ruimte vroeger als keuken was gebruikt. Tijdens zijn speurtocht stuitte hij op de aanmaakhoutjes die om de een of andere onbekende reden over de grond verspreid lagen, ofschoon er in de open haard zorgvuldig een hoopje twijgjes was neergelegd. Eronder lag een klein wit voorwerp, blijkbaar een stuk verfrommeld papier, en plotseling bedacht hij dat hier een manier was om de benzine in zijn Aansteker te sparen. Hij kon een vuurtje maken.’
Hij knielde en hield het vlammetje al bij het papier, toen hij zag dat er woorden op waren getypt. Uit louter nieuwsgierigheid pakte hij het beet en toen ontdekte hij dat het een verfrommelde enveloppe was. Er zat een postzegel op, dus was hij blijkbaar verzonden geweest. Toen hij hem had gladgestreken, las hij de naam ‘en het adres. Het resultaat hiervan was een schok waarvan hij het een ogenblik warm kreeg en dat tevens een antwoord op een heleboel vragen opleverde. De enveloppe was geadresseerd aan Berrie, op hun Londense adres. Dus dat was het, dacht hij. Het was onwaarschijnlijk dat Berrie daar alleen was geweest. Biggles en Rod moesten in zijn gezelschap hebben verkeerd. Zij waren gevangen genomen en hier opgesloten. Waar waren ze nu?
Het vlammetje, dat al kleiner begon te worden, hield hij bij de enveloppe, die hij vervolgens onder de twijgjes schoof. Direct begon er een vuurtje te branden, dat dansende schaduwen door het vertrek wierp. Hij verzamelde nog wat houtjes en ontdekte daarbij de opening in de grond. Hij bleef natuurlijk met een ruk staan en op slag waren al zijn andere ideeën verdwenen. Hij kroop op het gat toe en staarde ernaar, probeerde er in te kijken. Was dit de uitgang? De weg waarlangs de anderen verdwenen waren? Het, scheen waarschijnlijk, zelfs vrijwel zeker. Maar hij verloor niet uit het oog dat dit een val zou kunnen zijn. Tenzij het eenvoudig een put was voor keukenafval, wat ook mogelijk was, moest het de een of andere uitgang zijn, daar het ding anders geen zin kon hebben.’
Voorzichtig als hij was, aarzelde hij nog steeds. Toen kwam er een andere gedachte bij hem op. Als dit inderdaad een manier was om buiten het kasteel te komen, bestond de mogelijkheid dat de mannen die hem gevangen hadden genomen er niet van op de hoogte waren, anders zouden ze niet zo stom zijn geweest deze ruimte als kerker te gebruiken.’
Toen hij naar de rand van het gat was gekropen en het licht van zijn aansteker erin liet schijnen, ontdekte hij de trap. Deze ontdekking gaf hem direct meer zelfvertrouwen. Zacht riep hij: ‘Biggles! Ben jij daar?’ Er kwam geen antwoord, maar dat was ook nauwelijks te verwachten.’
Tenzij hij gevangen wilde blijven, wat niet het geval was, kon hij maar één ding doen. Er was wel wat moed voor nodig om zich in een gat van onbekende diepte te laten zakken, maar toch deed hij het en even later stond hij in een tunnel. Een kille luchtstroom op zijn gezicht bemoedigde hem door de betekenis ervan, en bij het flakkerende licht van zijn snel kleiner wordende vlammetje was de rest betrekkelijk makkelijk. Aan het eind van een zenuwslopende tocht kwam hij tenslotte bij de uitgang. Hij liet zich op zijn knieën zakken en bekeek de rotswand onder zich. Daar, ergens in het donker, kon hij de zee op de kust horen slaan. Door een stukje steen te laten vallen, peilde hij de afstand tot de begane grond. Het volgende probleem was de stand van het tij, want hij voelde er niets voor om te worden afgesneden. Hij kon niet met zekerheid zeggen hoe het momenteel was. Na op zijn horloge te hebben gekeken en nog eens goed te hebben nagedacht, besloot hij dat het eb moest zijn. In elk geval was hij er nu van overtuigd dat Biggles en de anderen het kasteel via deze weg hadden verlaten. Aangezien zij niet ‘in de tunnel waren, kon dat alleen maar betekenen dat ze verdwenen waren. Wat veilig was voor hen, moest ook veilig zijn voor hem, redeneerde hij.’
Toen hij ‘eenmaal tot dit besluit gekomen was, liet hij zich zover mogelijk aan zijn armen zakken en toen vallen. Hij belandde op een strook kiezelstrand, vermengd met stukjes rotssteen. Hij struikelde, maar viel gelukkig niet. Toen hij zijn evenwicht had hersteld, staarde hij het donker in, maar zonder dat hij veel kon onderscheiden. Het water klonk gevaarlijk dichtbij. Hij dacht dat hij juist de onregelmatige lijn van de brekende golven kon zien, maar was daar niet zeker van. Hoever hij in deze omstandigheden zou kunnen komen, of voordat de zee hem een halt toeriep, wist hij niet, maar hij besloot het erop te wagen en zo snel mogelijk verder te lopen. Zijn aansteker, die buiten nutteloos was, stak hij in zijn zak. Toen ging hij op pad.’
Iedereen die overdag wel eens heeft geprobeerd over met zeewier bedekte rotsblokken te lopen die pas kortgeleden onder water hebben gestaan, zal kunnen begrijpen hoe zoiets in het donker is. Een hele poos kroop Ginger op handen en voeten, tastend naar wat zich voor hem bevond, verder. Verscheidene malen viel hij, soms in een plas water, soms op de rotsen, maar steeds zonder zich ernstig te bezeren. Het interesseerde hem weinig zolang hij maar vorderde. Voor hij aan het eind kwam, was de tocht in een nachtmerrie veranderd, een nachtmerrie waaraan geen einde scheen te komen. Toen een vaag silhouet hem vertelde dat hij de haven had bereikt, was zijn opluchting dan ook niet te beschrijven.. Nat, vuil, met talrijke blauwe plekken en volkomen uitgeput, ging hij zitten.’
Toen hij een poosje had uitgerust en hij het koud begon te krijgen, stond hij op. De grote vraag was nu: waar warm de anderen? Waren ze wel of niet in de buurt? Aangenomen dat ze niet meer in het kasteel waren, zouden ze op weg zijn gegaan naar de haven of het strand, in de verwachting hem op een van die twee plaatsen aan te treffen. Hij probeerde te roepen. Toen hij geen antwoord kreeg, betekende dat dat hij één van de twee vragen als opgelost kon beschouwen. Ze waren niet bij de haven - tenzij zijn stem verloren was gegaan door het aanhoudende gebeuk van de golven op het strand. In dat geval moesten ze dus op of nabij het strand zijn. Wat hij vreesde was dat, als zij hem niet aantroffen op de plaats waar ze hem hadden achtergelaten, ze naar hem zouden gaan zoeken. En aangezien zij niet van zijn avontuur op de hoogte waren, betekende dit dat zij overal konden zijn’
Hoe moe hij ook was, hij besloot toch dichter naar het 9trand te gaan. Langzaam liep hij erheen, en hij was er nog een flink eind vandaan, toen hij tot zijn onuitsprekelijke opluchting hoorde roepen. Iemand riep ‘Ginger’. Hij herkende de stem, het was die van Biggles.‘Hier, brulde hij, redenerend dat als Biggles bereid was om te schreeuwen, hij hetzelfde kon doen.‘Hier ben ik!’ Meteen sjokte hij verder naar het strand, zo nu en dan roepend, waarna Biggles hem antwoordde. En zo duurde het niet lang of ze ontmoetten elkaar. Rod en Berrie waren er ook.’
Biggles opende het gesprek.‘Waar heb jij voor de drommel gezeten?’ vroeg hij kort.‘We hebben overal gezocht.’
‘Dan heb je toch niet op de goeie plaats gekeken, antwoordde Ginger koel, een beetje nijdig door deze ontvangst, of misschien ook wel omdat hij zo door en door moe was’
‘Waar hadden we dan moeten kijken? Ik had je gezegd dat je hier moest blijven.
‘Je had het kasteel kunnen proberen. Bijvoorbeeld in de keuken.
‘Waar heb je het over? Daar zijn wij geweest.’
‘Ik weet het. Ik ben daar ook geweest. Ik kom er juist vandaan. Het was heel vriendelijk van jullie om mij te laten zien hoe ik eruit moest komen.
Op deze opmerking volgde een korte stilte. Toen vervolgde Biggles: ‘Wil jij beweren dat je in het kasteel bent geweest?
‘Inderdaad, en niet uit vrije wil, geloof me maar. Ik ben daar heengegaan omdat ik was vastgebonden aan een paard. En dat paard was niet in gezelschap van één, maar zes mannen. Denk daar maar eens over na.’
‘Allemensen! Het spijt me dat ik wat kort tegen je was, maar we hebben behoorlijk over jou in de rats gezeten. Je zegt dat ze je gevangen namen en naar het kasteel brachten?
‘Precies, maar voordat we daar verder over praten, stel ik voor ergens te gaan zitten, omdat ik doodop ben en nieuws heb waarvan je zult opkijken.’
‘Hoe ben je weggekomen?
‘Op dezelfde manier als jullie, veronderstel ik. Ze smeten me in die keuken. En ik kan je wel vertellen dat ze dachten dat jullie daar nog zaten. Wat zou je zeggen van een kop thee? Kunnen we die niet ergens zetten? Het lijkt weken geleden dat ik een behoorlijk maal heb gehad.
‘Het zal spoedig Jicht zijn en dan zullen we kunnen zien wat we doen, in plaats van onze nek te breken over deze ellendige rotsblokken. Ben je langs de voet van de rotsen gekomen?’
‘Helaas wel.
‘Dan heb je mijn volle sympathie, troostte Biggles hem.‘Wij hebben die route eveneens genomen. Ga een ogenblikje zitten en vertel ons wat er met jou is gebeurd.
Het volgende halfuur, aan het eind waarvan de hemel vaalgrijs begon te worden, vertelde Ginger het verhaal van zijn avontuur. Niemand onderbrak hem.‘Nou, dat is het zo ongeveer, besloot hij, toen hij op het punt was gekomen waar hij het vluchtgat had ontdekt.‘En het is genoeg ook. Je hebt een wilde nacht gehad, zei Biggles.‘Zonder onvriendelijk te zijn, moet ik zeggen dat het de moeite waard was voor alle inlichtingen die je verzameld hebt. Wat mij verbaast, is het feit dat er zes mannen zijn. Met uitzondering van al het andere, moet er nogal wat voedsel nodig zijn om zes man in leven te houden. Wat zijn ze hier voor de drommel van plan - een revolutie? Ik vraag me af hoeveel man, als ik ook aan de boot en aan de bemanning ervan denk, hier in totaal bij betrokken zijn. Eén ding is duidelijk. Als er hier een organisatie van deze omvang aan het werk is, moet het wel een heel winstgevend zaakje zijn. Je zegt dat het spul dat op het strand werd geladen of gelost, een klap veroorzaakte. Was die hard of zacht?
‘Hard. Althans was dat mijn indruk. De boot voerde een zeil, waardoor ik het nummer ervan te weten kwam. Maar ook was hij uitgerust met een kleine dieselmotor. Dat spul moet zwaar zijn geweest, anders hadden ze geen pony nodig gehad om het te vervoeren. Tussen twee haakjes, de rommel die de pony terugbracht naar het kasteel, zat in zakken. Het voelde zacht aan. Ik weet het, omdat ik er tegenop botste.
‘Je kon niet zien waarmee de mannen op het strand bezig waren?
‘Nee. Nou ja, erg vaag. Het was er zo donker als het inwendige van een zwarte koe. Alles wat ik zag, was dat ze met omvangrijke pakken bezig waren, die enigszins rond van vorm waren. De ploffen die ik hoorde klonken als van hout op hout. Ik heb het nu over de dingen die vanuit het kasteel moesten zijn gebracht en in de boot werden geladen.
Biggles schudde zijn hoofd.‘Weet je, jongens, met de beperkingen van dit eiland voel ik dat het antwoord van dit alles voor de ‘hand moet liggen, maar ik mag hangen als ik het weet. Misschien krijgt een van ons binnenkort wel een helder ogenblik. Laten we voorlopig naar de plaats gaan waar we onze voorraden hebben opgeslagen en zien dat we wat te eten en te drinken krijgen. Dat hebben we verdiend. Als we iets warms in onze maag hebben, kunnen we misschien ook scherper nadenken.
In het groeiende daglicht liepen ze vermoeid over de rotsen naar de grot waarin zij hun voedsel en andere dingen hadden opgeslagen.‘Ik zou de gezichten van die zwervers in het kasteel wel eens willen zien wanneer ze ontdekken dat wij verdwenen zijn, ‘ zei Bertie grinnikend’
‘Als ze denken dat ze ons hebben weggejaagd, dan hebben ze het mis, ‘ bromde Rod.‘Er is meer voor nodig dan een stelletje bandieten om mij van mijn bezit te ver drijven.
Terwijl zij bezag waren met het klaarmaken van het eten en het zetten van een pot thee, zei Biggles: ‘Algy moet vandaag terugkomen. Ik ben benieuwd wat de chef hierover te zeggen heeft. Maar de machine zal ons een nieuw probleem bezorgen.’
‘Welk probleem?’ vroeg Rod’
‘De vijand zal haar zien naderen. Ze zullen haar horen aankomen. Dat betekent dat wij 9teeds een mannetje op post moeten hebben om te voorkomen dat er iets mee gebeurd.
‘Ze zouden er niets mee durven uithalen.
‘Daar zou ik maar niet al te vast op vertrouwen. De mensen zijn tot alles in staat als de inzet maar hoog genoeg is, en in dit geval moet hij behoorlijk hoog zijn.’
‘Tussen twee haakjes, ‘ onderbrak Ginger hem, ‘ik geloof niet dat. ik je het heb verteld, maar donderdag komt de boot terug.
‘Hoe weet jij dat?’ vroeg Biggles scherp.‘Ik hoorde hem zeggen: “Tot donderdag, Bill”.’
‘Donderdag. Dat is overmorgen. Voor ons moet dat dus tijd genoeg betekenen om onze maatregelen te treffen. Het eerste wat we moeten doen, is een plaatsje vinden om wat te slapen. Dit ruige leven kan op een tropisch eiland misschien goed en wel zijn, maar in dit soort klimaat valt het niet mee. Wel moeten we er voor zorgen dat we in de buurt van het strand blijven om Algy te ontmoeten zodra hij landt. Doen we dat niet, dan zit hij misschien direct tot aan zijn hals in de moeilijkheden. Maar ik zie dat het water kookt. Laten we eerst een kop thee nemen. Straks kunnen we hier nog verder over spreken.’