9. Moeilijkheden voor Ginger
Ginger, die was achtergebleven om het strand te
bewaken, bereidde zich voor op een saai karwei, wat het dan ook
bleek te zijn. Hij verwachtte niet dat er iets interessants zou
gebeuren en een hele poos was dit niet het geval. Eén troost was
het dat de anderen spoedig zouden terugkomen, zodat hij niet zo
heel lang alleen zou zijn. Alle dingen in ogenschouw genomen die
hij moest doen, zou Algy voorlopig nog niet terugkeren, maar hij
kon niet ontkennen dat Biggles gelijk had gehad om iemand voor hem
achter te laten voor het geval er iets onverwachts zou gebeuren.
Het scheen niet waarschijnlijk te zijn dat de indringers op Rods
eiland in de buurt van het strand of de haven zouden komen, omdat
hij niet kon inzien welk nut dat voor hen zou hebben.’
Het landschap, of zeeschap, naar gelang de richting waarin hij
keek, was eentonig, in welke richting hij ook keek’
De eerste moeilijkheid was een plaatsje te vinden vanwaar hij de
wacht kon houden, onopgemerkt door iemand die plotseling zou
verschijnen. Het had helemaal geen zin te blijven staan. De brand
had alle plantengroei op de glooiing vernietigd en niets
achtergelaten dan kale aarde en rotsblokken. Nadat hij een tijdje
naar het beste plaatsje had gezocht, loste hij het probleem op door
wat grote stenen aan te slepen en er een soort zitplaats van te
maken, iets waarbij hij behoorlijk smerige handen opliep. Hij waste
ze zo goed en zo kwaad dat ging in zee. Toen hij terugkeerde naar
zijn zitplaats, die zich ongeveer halverwege het strand en vlakbij
de onderkant van de glooiing bevond, bemerkte hij iets wat hij nog
niet eerder had gezien en wat blijkbaar voor de brand door heide
aan het oog onttrokken was geweest. Het was een smal pad dat van
onder tot boven dwars over de glooiing liep. Het zag eruit als een
oud schapepaadje, uit de tijd toen er nog schapen op het eiland
waren. Ginger schonk er geen verdere aandacht aan.’
De volgende uren bracht hij door met een heel vervelende bezigheid,
niet omdat hij dat wilde, maar omdat het zijn plicht was. Een
halfuurtje of zo zat hij op zijn ongemakkelijke zitplaats de zee en
de lucht erboven af te zoeken naar iets in de vorm van een
vliegtuig of boot. Zo nu en dan klom hij naar de top van de
glooiing om vanuit deze verheven positie het landschap en vooral
het hooggelegen terrein in de buurt van het kasteel af te zoeken.
En natuurlijk ook om het kasteel zelf te bespieden. Hij zag niets.
Niets, dat wil zeggen, behalve de altijd aanwezige meeuwen die
onder het voorbijvliegen tegen hem schreeuwden. Hun melancholische
kreten hielden geen ogenblik op.’
Zo nu en dan wierp hij een blik op de voet van de rotsen achter het
haventje - niet dat hij erg ver kon zien -in de hoop de anderen te
zien terugkeren. Hij verwacht. te niemand anders uit die richting
te zien komen omdat dit, voor zover hij wist, niet mogelijk was
zonder een ontmoeting met Biggles.’
Iets over enen zorgde hij voor een korte afwisseling, door naar de
kleine grot te gaan waar de anderen hun spullen hadden opgeborgen,
en zich te voorzien van wat biscuits en een al aangebroken blikje
vlees. Hiermee keerde hij terug naar zijn zitplaats, waar hij
zonder enthousiasme een gedeelte van zijn niet bepaald smakelijke
lunch opat.’
Op die manier verstreek de tijd. Met onverminderde waakzaamheid
bleef hij zijn plicht vervullen. De hemel was bewolkt geworden en
het dreigde weer te zullen gaan regenen. Alles was grauw. Zelf
voelde hij zich eveneens grauw’
Om vier uur, toen de anderen nog niet waren teruggekomen, begon hij
zich ongerust over hen te maken. Het was opkomend tij en hij was
bang dat ze waren afgesneden. Was dit inderdaad het geval, dan zou
het uren kunnen duren voordat zij terug waren. Hij wist niet hoe
hoog het water aan de voet van de rotsen was en hij durfde zijn
post niet te verlaten om het te gaan onderzoeken. Hij besteedde nog
wat tijd om het terrein vanaf de rotskam af te zoeken,
veronderstellend dat zij, als ze waren afgesneden, misschien uit
deze richting zouden terugkeren. Maar ze kwamen niet. Hij was
bezorgd, maar tot op dat ogenblik toch niets meer. Toen het zes uur
was en hij nog steeds alleen was, begon hij zich werkelijk ongerust
te maken. Wat konden ze aan het doen zijn? Er moest iets zijn mis
gegaan, want hij was ervan overtuigd dat het, toen de groep op weg
ging, niet Biggles’ bedoeling was geweest zolang weg te blijven. Er
scheen nu weinig kans te bestaan dat zij zouden terugkomen via de
route die zij op de heenweg hadden genomen, want ofschoon het tij
was gekeerd, was het water toch nog hoog.’
De tijd sleepte zich oneindig traag voort. Ginger, die zich bijna
dood verveelde, kon zich geen enkele dag herinneren die zo lang had
geschenen. En naarmate het later werd en de anderen nog steeds niet
boven water kwamen, veranderde zijn bezorgdheid in angst. Het was
duidelijk dat er iets onvoorziens was gebeurd, maar wat hij eraan
moest doen wist hij niet. Hij vond het ellendig dat hij daar alleen
maar kon zitten wachten, maar toch voelde hij dat hij op zijn post
moest blijven. Het werd acht uur. Hij ging nog eens een kijkje op
de rotskam nemen. Het zou wist hij, het laatste zijn, want het
terrein was al niet meer duidelijk te overzien door de ingevallen
schemering. Het kasteel was een wazig silhouet. Hij keerde terug
naar zijn zitplaats. Hij zag in deze vervelende situatie maar één
lichtpuntje. Het regende niet, ofschoon de hemel ieder ogenblik
dreigde te zullen opengaan.’
Hij begon aan zijn eigen ellendige positie te denken. Het idee daar
de hele nacht onder de blote hemel, misschien wel in de regen, te
blijven zitten, lokte hem helemaal niet aan. Maar waar kon hij
heengaan? Hij had het te laat laten worden om nu nog een onderkomen
te zoeken. Hij wist dat er nog meer huizen op het eiland stonden,
omdat Rod dit had gezegd, maar waar ze zich bevonden wist hij niet.
Hij had ze nog nooit gezien. Het was de bedoeling geweest om als
schuilplaats een grot te zoeken, maar voor zover hij wist was dit
nog niet gedaan. Was alles goed geweest, dan zou Biggles er iets
aan hebben gedaan. Blijkbaar was alles niet goed, anders zou
Biggles het niet zo laat hebben laten worden. De avond viel uit een
met wolken bedekte hemel, zonder maan of sterren, en hij was
besluiteloos en verward. Het was nu te donker om nog iets te doen,
dus bleef hij gelaten zitten. Het zicht bedroeg niet meer dan
enkele meters, dus had het geen zin te proberen iets te ontdekken
vanaf de rotskam of een andere uitkijkpost. Met het gevoel van een
schipbreukeling op een onbewoond eiland, begon de zaak hem hoe
langer hoe meer de keel uit te hangen, wat hem niet kwalijk te
nemen was. Met het hoofd in de handen geleund staarde hij somber in
het zwarte niets dat tussen de oceaan en de hemel lag, die hij geen
van beide kon zien. Alles wat hij kon horen, was het eeuwige
geklots van de golven op het strand. Hij hoopte natuurlijk het
geknerp van kiezel te horen of een roep van Biggles, want langs
deze kant zouden de anderen hem komen zoeken, als ze konden -
wanneer ze konden. Maar er kwam geen enkel geluid om zijn angst t£
verdrijven.’
Hoe lang hij daar gezeten had, wist hij niet. Het scheen een
eeuwigheid te zijn. Hij had alle begrip van tijd verloren. Tijd
speelde geen rol meer. Ze betekende niets. Van slapen kwam in een
dergelijke toestand niets, en om de zaak nog te verergeren had de
nachtwind voor een kille temperatuur gezorgd.’
Toen werd zijn blik plotseling door iets getroffen. Het was een
licht, boven de open zee, hoe ver verwijderd kon hij onmogelijk
schatten. Het flitste driemaal. Toen het weg was vroeg hij zich af
of hij het wel werkelijk had gezien. Hij wachtte tot het opnieuw
zou verschijnen, wat niet gebeurde. Maar hij besloot dat hij zich
niet kon hebben vergist. Het licht kon alleen maar vanaf een boot
zijn gekomen, en de manier waarop het had geflitst, kon alleen maar
betekenen dat het een sein was geweest. Dat was met alles,
redeneerde hij, terwijl hij rechtop ging zitten en weer belang in
het leven begon te stellen. Het vaartuig, van welk soort het dan
ook mocht zijn, voerde niet de voorgeschreven lichten, anders zou
hij ze hebben gezien. Hij herinnerde zich de andere boot. Ook
herinnerde hij zich dat het door Rod waargenomen vliegtuig geen
navigatielichten had gevoerd. Het leek er veel op dat dezelfde
sinistere gebeurtenissen opnieuw plaatsvonden. Hij wachtte op
verdere ontwikkelingen.’
Daarop hoefde hij niet lang te wachten. Deze keer zorgden zijn oren
en niet zijn ogen voor een inlichting. Uit de richting van de zee
klonk het tsjoek-tsjoek-tsjoek van een kleine dieselmotor. Ergens
achter hem en niet ver uit de buurt, klonk het geluid van naderende
stemmen. Een ogenblik dacht hij dat het misschien Biggles, Rod en
Bertie waren, maar een luid gelach vertelde hem dat zij het niet
waren. Biggles maakte nooit zo’n geluid. Het was de dwaze lach van
een man die te veel gedronken heeft.’
De stemmen kwamen dichterbij, alsof de mannen over het strand
naderden. Het was, dacht hij, de meest waarschijnlijke richting
waaruit zij zouden komen. Het strand, de boot, de mannen. Het
vergde weinig tijd om alles met elkaar in verband te brengen. Hij
bewoog zich niet, want tenzij de naderende mannen letterlijk over
hem struikelden, bestand er geen kans dat zij hem zouden
zien.’
Toen hoorde hij een nieuw, heel ander geluid. Het was het
merkwaardige snuiven dat een paard soms door zijn neusgaten doet.
De mannen hadden dus het paard bij zich. Dit betekende natuurlijk
dat ze iets vervoerden, waarschijnlijk een zware last, of iets
kwamen halen dat door een paard moest worden gedragen. Terwijl hij
aandachtig luisterde, hoorde hij hoe de mannen, hoeveel het er
waren kon hij niet zeggen, met vrij veel lawaai de glooiing
afkwamen. Niet ver uit de buurt op het kiezel knerpende voetstappen
vertelden hem dat ze op het strand waren. Ze maakten zoveel lawaai
dat het duidelijk was dat zij niet veronderstelden dat er nog
iemand was. Dit verwonderde hem. Hoe kwam dat? Zij wisten dat Rod
zich op het eiland bevond en dat hij niet alleen was. Hoe kwam het
dat ze er zo zeker van waren dat Rod en zijn vrienden niet in de
buurt van het haventje waren, waar zij zich steeds hadden
opgehouden? Dat was de plaats waar zij hen zouden verwachten. Toch
gedroegen zij zich alsof ze er zeker van waren dat zij de enigen op
het eiland waren. Hij ving een glimpje op van de reden, of beter
gezegd de bevestiging van een ongerust vermoeden dat bij hem
opkwam, toen een stem zei: ‘Ja, dat was heel handig. We hebben ze
iets gegeven om over na te denken.’ Dit werd gevolgd door een nieuw
gelach. Gingers spieren verstijfden. Zé iets gegeven om over na te
denken? Hij was bang dat hij het wist. De groep van Biggles. Anders
zou hij niet weten wie het moesten zijn, om de eenvoudige reden dat
er niemand anders op het eiland was’
Er verscheen een licht op het strand. Het werd hoog opgeheven en
heen en weer gezwaaid. Vanuit zee werd er met een licht geantwoord.
Deze keer was het geen knippersignaal. Toen werd er geroepen. Het
plassen van roeiriemen. Een stem die riep: ‘Alles in orde?’ Een
andere, die antwoordde: ‘Ja. We hebben de spullen hier.’ Nog meer
stemmen, alsof er mannen op het strand waren.’
Ginger bad dat de maan even mocht doorkomen, zodat hij zou kunnen
zien wat er gaande was. Dit gebeurde echter niet, dus werd het
raadsel voor hem niet opgelost. Nu klanken er geluiden die hem
volkomen verbijsterden. Geschreeuw, scherpe bevelen, vermengd met
zware ploffen. Even later was hij vrijwel zeker van de betekenis
hiervan. De boot, of een boot, werd geladen of gelost. Dit was te
veel voor zijn nieuwsgierigheid. Daar, vlakbij hem, was het
antwoord op het mysterie van waarom de mannen vastbesloten waren
het eiland voor zichzelf te houden. Ten koste van elk risico moest
hij ontdekken was het was, want zo’n gelegenheid zou hij nooit meer
krijgen. Op de tast begon hij naar voren te lopen, geen
gemakkelijke zaak met de vele rotspunten die uit het door de regen
glibberige terrein staken. Eens hield hij zijn adem in, toen een
rotsblok, waarop hij een ogenblik leunde, het onder zijn gewicht
begaf en op het strand plofte.’
‘Wat is dat voor de drommel?‘“zei iemand.‘Ach, dat is niks, ‘
antwoordde een stem.’ Alleen een rotsblok. Het komt van het
gedeelte dat wij hebben platgebrand. Zonder heide om ze vast te
houden, zullen er van tijd tot tijd nog wel meer naar beneden
komen.’ Ginger slaakte een zucht van verlichting en liep verder,
tot hij op het strand was, enkele meters van de spreker verwijderd,
zonder dat hij echter nog meer kon zien dan vage gestalten die zich
aftekenden tegen het licht. Er schenen er een heleboel te zijn.
Eens ving hij een glimpje op van een man met een groot voorwerp op
zijn schouder. Er klonk een nieuwe plof, alsof het op iets hards
was neergegooid. Eens ook gleed de lichtstraal van een zaklantaarn
over een zeil, waarop een cijfer stond. Het was het cijfer 722. Een
stem riep: ‘Dat is het, Joe.
‘Oké Bill, tot donderdag.
‘We zullen zorgen dat we een goeie lading voor jullie hebben. Er
gaan geruchten dat de marine van plan is het eiland in te pikken,
dus zullen we misschien moeten verhuizen.
‘Wie zegt dat?
‘Een vriend van Macaster.
‘Nou, verknoei geen tijd. We gaan.
Het licht ging uit. Roeiriemen piepten in de dollen. Voetstappen
knerpten over het losse kiezel. Het paard snoof alsof het een klap
had gekregen’
Op dit punt liet Gingers geluk hem in de steek. Het geluid van
knerpende voetstappen werd plotseling luider, alsof ze in zijn
richting kwamen. Hij wierp zich plat op de grond, met het gezicht
omlaag, hopend dat hij niet zou worden ontdekt, want in die
steentjes zou het niet mogelijk zijn er ongehoord van door te gaan.
Het was echter zo donker dat hij niet geloofde dat zij hem zouden
zien. Dat zou misschien ook niet zijn gebeurd, als het paard er
niet was geweest. Het snoof en werd schichtig’
‘Wat is dat, verdorie?’ riep de man die het leidde geschrokken
uit’
Er werd een zaklantaarn aangeknipt. Weibegrijpend dat hij niet aan
ontdekking kon ontkomen en het op een lopen zou moeten zetten,
sprong Ginger op. Maar voordat hij weg kon komen, werden er een
paar armen naar hem uitgeslagen, die zich als een bankschroef om
zijn nek sloten. Hij worstelde wanhopig om zich te bevrijden, maar
sterke handen grepen zijn armen. Hij vocht als een wildeman, maar
de strijd eindigde toen een vuist met zo’n geweld op zijn kaak
belandde, dat hij knock out werd geslagen. Vaag hoorde hij een stem
zeggen: ‘Ik vraag me af hoelang die knaap hier al gelegen heeft?
Jij zei dat we het hele stelletje te pakken hadden.’
‘Dat dacht ik ook. Hoe kon ik weten dat er nog een was?
‘Wat ben je met hem van plan?’ vroeg een andere stem.‘Daar kunnen
we later over spreken, wanneer we ontdekt hebben wie het is, ‘ zei
een derde stem.‘Laten we hem meenemen naar een plaats waar we hem
goed kunnen bekijken. Misschien kunnen we hem bij de anderen
stoppen. Hij zal daar veilig genoeg zijn.’
‘Kijk maar liever of hij niet gewapend is, ‘ raadde iemand
aan.’
Handen. gleden over Gingers kleren en natuurlijk werd de revolver
ontdekt.’
‘Wat was je met dit stukje speelgoed van plan?’ bromde de man die
hem had ontdekt.‘Enfin, dat hindert niet. Ik kan zo’n dingetje nog
wel gebruiken.’
‘Pas maar goed op dat hij er in het donker niet vandoor gaat, ‘
raadde iemand anders aan’
‘Daar zal ik wel voor zorgen.’ De spreker bond Gingers handen en
knoopte hem toen vast aan de leidsels van het paard.‘Dat zal wel
genoeg zijn, denk ik, mooi, laten we nu verder gaan.
Zo begon een moeizame wandeling over de heide in de richting van
het kasteel’
Daar hij gedwongen was vlak naast het paard te lopen, kon Ginger
niet veel zien, maar het weinige dat hij zag was helemaal niet
aanlokkelijk. Er bevonden zich niet minder dan zes mannen ‘in de
groep en hij was ervan overtuigd dat Biggles niet op zo’n aantal
was voorbereid. Toen hij op het ruwe terrein een paar maal tegen de
pony botste, bemerkte hij dat het dier een pakzadel droeg met een
eraan vastgebonden last. Ze voelde zacht aan en te oordelen naar de
vorm, moest het een zak zijn. Het waren infeite twee zakken, één
aan elke kant’
Terwijl zij voortsjokten, dacht hij na over wat er was gezegd en
probeerde hij achter de betekenis van de woorden te komen. Hij was
bang dat ze alleen maar konden betekenen dat Biggles en de anderen
al gevangen waren. Ergens putte hij wat troost uit die wetenschap -
als het tenminste inderdaad zo was - want dan zou hij naar alle
waarschijnlijkheid bij hen worden gebracht. Hij liep nog steeds
over de situatie na te denken, toen zij bij het kasteel aankwamen.
Hij werd losgemaakt van het paard, dat werd weggeleid,
waarschijnlijk om van zijn last te worden ontdaan. In de hal werden
zijn handen bevrijd, maar nog steeds werd hij vastgehouden.‘Waarom
ben jij hier?’ werd hem gevraagd.‘Om jullie, ‘ antwoordde Ginger
kort.‘Aha, dus dat is het.’
‘Je hoort wat ik je zeg.
‘Ook nog brutaal, hè? Nou, dan zal ik jou eens iets zeggen. Voordat
ik met jou klaar ben, zul je wensen dat je thuis was
gebleven.
In het licht van de zaklantaarn werd Gingers binnenzak leeggehaald.
De man, blijkbaar de leider, doorsnuffelde de papieren die erin
hadden gezeten. Terwijl hij dit deed, zag hij iets wat hem
blijkbaar amuseerde, want grinnikend zei hij: ‘Hemel! We hebben een
diender te pakken!.
Enkelen van de anderen schenen hier niets grappigs aan te vinden.
Met een verschrikt gezicht zei een van hen: ‘Wat voert die hier
uit?
De vraag werd Ginger gesteld, die antwoordde: ‘Dat moet voor jullie
niet moeilijk te raden zijn.’
‘Aha, nou dan mag jij nu wat gaan raden.’ Ginger werd via het
hoofdvertrek en de gang naar een deur gebracht. Er werd een zware
Hink opgeheven. De deur werd een eindje geopend en hij werd naar
binnen geduwd, in het pikdonker, met zo’n geweld dat hij languit op
de grond terechtkwam.