13 - Afwachten geblazen
‘Als ze Poe te pakken hebben, weet ik niet wat we eraan doen kunnen,’ zei Ginger na een poosje somber.
‘We zijn nog niet klaar,’ antwoordde Biggles kortaf. ‘Maar ik maak me zorgen over ons voedsel. Ik heb geprobeerd met speciale omstandigheden rekening te houden, maar dit kon ik niet voorzien. Als we hier weggaan, hebben we een lange mars voor ons, welke weg we ook nemen, en nu Toxan niet kan lopen en jij niet in orde bent, wordt dat een langzame ook.’
Hoewel Biggles zachtjes sprak hoorde Toxan wat hij zei. ‘Trek u van mij niets aan,’ zei hij.
Biggles negeerde die opmerking. ‘Het ziet er naar uit dat die Chinezen ook niet genoeg te eten hebben,’ ging hij verder. ‘Ginger, jij hebt deze plaats uit de lucht gezien, hoe ver denk je dat we van het meer zijn? Het is dichterbij dan het dorp van de Gonds en daar is ook niet veel te eten. Bij het meer hebben we voedsel en transport.’
‘De hellingen kan ik niet meerekenen, maar hemelsbreed moet het tussen de twintig en vijfentwintig kilometer zijn voor zover ik het kan schatten. Heb je eraan gedacht dat als die Chinezen zonder eten zitten ze misschien naar het meer zullen gaan? Ze weten dat we hier zijn en ze zullen ook moeten begrijpen dat we niet hier zijn zonder iets te eten bij ons te hebben.’
Biggles dacht even na en keek naar Bira Sjah. ‘Zou je de weg van hier naar het meer kunnen vinden ?’
De Gond zei van wel. Er liepen een heleboel paden rechtstreeks naar het meer, waar de dieren gingen drinken.
‘Hoelang duurt het voor je daar kunt zijn?’
Bira Sjah zei dat hij er die avond zou kunnen aankomen of anders vroeg in de ochtend.
‘We hebben geen eten meer, maar daar is volop. Wil je erheen gaan en een boodschap meenemen voor de sahib daar? Hij zal je dan eten voor ons meegeven. Je kunt een van je vrienden met je meenemen. Mata Dhinn is ook bij het meer. Hij kan met je mee terugkomen om te helpen met het dragen.’
‘Waar kunnen we u vinden, sahib, als we terugkomen?’
‘Hier. Als we ergens anders heengaan, blijft er iemand achter om je te vertellen waar we zijn.’
Bira Sjah zei dat hij het begreep.
‘Ik zal een briefje schrijven dat je mee moet nemen.’
‘Ja, sahib.’
‘Kom zo vlug mogelijk terug.’
Bertie merkte op: ‘Maar luister nu eens, ouwe jongen. Het gaat vlugger als Algy overvliegt en wat voedsel afwerpt.’
‘Met die Chinezen in de buurt? Wij willen hun niet te eten geven. Algy kan moeilijk iets afwerpen zonder dat ze het zien. Hij zou trouwens toch niet weten waar we precies zaten.’
‘We zouden een signaal kunnen geven.’
‘Dat de Chinezen ook zouden zien. Nee, het enige wat er op zit is het te voet te halen.’
Bertie schudde bedroefd zijn hoofd. ‘Vreemd dat mijn ideeën nooit schijnen te deugen.’
‘Dat komt nog wel eens,’ beloofde Biggles opgewekt.
Er viel een stilte terwijl hij het briefje schreef en aan Bira Sjah gaf, die Ram Sjan koos om met hem mee te gaan. Binnen enkele minuten waren ze vertrokken, Bira Sjah met zijn oude Lee-Enfield. Ram Sjan had alleen een mes. Biggles waarschuwde ze ten afscheid uit de buurt van de Chinezen te blijven tot ze uit de noellah waren. De militairen waren nog steeds in de buurt en de plaats waar ze zaten kon afgeleid worden uit de herrie die ze maakten. Er werd van alles geroepen en geschreeuwd.
‘Waarom al dat rumoer?’ vroeg Ginger.
‘Ik versta het niet en dus weet ik het niet, maar ik vermoed dat ze de man roepen die door Hamid gedood is,’ antwoordde Biggles.
Dit gesprek was gevoerd en deze regelingen waren getroffen in afwachting van de terugkeer van Hamid. Verder konden ze niets doen.
Na een poosje kwam de Goerka terug. Hij meldde dat de vijand, zoals ze al verwacht hadden, Poe had gepakt die hij uiteraard wel kende. De Tibetaan had hij niet gezien.
‘Wat doen ze?’ vroeg Biggles.
‘Een paar staan er met Poe op de bodem van het ravijn aan de andere kant. Een paar anderen zoeken in de bosjes.’
‘Wat zoeken ze?’
Hamid liet zijn tanden zien in een grijns en greep naar zijn koekri. ‘De man die ik gedood heb, sahib.’
‘Natuurlijk vragen ze zich af wat er met hem gebeurd is, daarom blijven ze denk ik wachten,’ zei Biggles tegen de anderen. ‘Als ze hem vinden, zullen ze wel een beetje schrikken,’ zei Ginger met leedvermaak.
Hamid stak een hand op voor Biggles, die hij kennelijk als de leider van de groep erkende. ‘Kom eens, sahib. Ik wil u iets laten zien.’
‘Wat dan?’
‘Iets. Het is niet ver en er zijn daar geen Chinezen.’
Biggles stond op. ‘Ik geloof dat Hamid een idee heeft. Blijf waar je bent, anders kan ik jullie niet terugvinden.’
Hij volgde de Goerka over de rand van het ravijn en langs de helling naar beneden, voor een deel langs dezelfde weg als ze naar boven waren gekomen. Toen, dwars overstekend, kwamen ze op een plaats dicht bij die waar Ginger was gevonden, de plaats vanwaar hij Poe en zijn metgezel hun uitbraakpoging had zien doen uit de brandende heesters. De brand was nu voorbij en overgebleven was een stuk zwarte aarde met gaten, die ernaar uitzagen alsof het holen waren, de schuilplaatsen van de beren die hier vroeger gehuisd hadden.
Maar dat was niet de reden dat Hamid hem hierheen gebracht had. Beneden op de bodem van het ravijn waar de Chinezen gekampeerd hadden, lag een stapel uitrusting: ransels, broodzakken en dergelijke. Er was geen wacht bij.
‘Laten we die spullen meenemen,’ stelde Hamid voor, die soldaat was geweest en wist wat dit voor gevolgen zou hebben. ‘Als wij ze meenemen moeten ze hier blijven,’ ging de Goerka verder. ‘Als ze zonder weggaan, krijgen ze last. Terwijl zij wachten, ontvoeren wij Poe.’
Biggles begreep meteen wat een kans dit was. Het verlies van hun uitrusting zou de Chinezen een tijdlang hier houden, terwijl ze ernaar zochten. Ze zouden stellig niet aan de lange terugmars beginnen zonder voedsel en gevulde veldflessen. Terwijl zij wachtten, zou er een kans zijn hun gevangene te bevrijden.
Biggles ging overeind staan en liep naar een punt, vanwaar hij de noellah kon overzien. Hij kon geen militairen zien daar er een bocht, of liever een steile rots, tussen hen was. Ze schreeuwden nog steeds naar elkaar en riepen hun verdwenen kameraad. Hun stemmen kwamen uit de verte. Hamid had de mannen aan de andere kant van het ravijn gezien, en daar waren ze waarschijnlijk dus nog steeds.
Biggles besloot de kans waar te nemen, want hij wilde er niet in berusten dat de man voor wie ze gekomen waren hun zou ontglippen: op zijn minst moest toch een poging gedaan worden hem te redden.
‘Kom,’ zei hij en rende langs de helling naar beneden. Toen ze de hoop uitrustingsstukken bereikten, het gebruikelijke militaire allegaartje, waarbij allerlei goederen zoals een eerste hulp uitrusting en een doos munitie, was de vraag waar ze het zouden verbergen. De holen in de wand van de noellah schenen daarvoor uiterst geschikt. Biggles zei dat tegen Hamid.
‘Breng jij die spullen erheen, terwijl ik uitkijk of de vijand niet komt,’ zei hij. ‘Vlug.’
Hamid ging aan het werk en de stapel werd spoedig kleiner, want het was maar een korte afstand tussen het kamp en de holen. Biggles hurkte achter een grote steen en hield de wacht. Algy zorgde voor een afleiding, hoewel die geen invloed had, toen hij met zijn vliegtuig door het ravijn raasde. Biggles kon met hem meevoelen, want hij begreep dat hij zich af moest vragen wat er in de noellah aan de gang was. Hij gaf geen sein, want hij was bang dat het de aandacht van Algy zou afleiden, die in zijn verlangen om meer te zien, gemakkelijk tegen de wand van de noellah zou kunnen aanvliegen, iets waarvoor Biggles wel bevreesd was. Als Algy hem zag, zou hij misschien nog lager komen en misschien zelfs gaan cirkelen om te zien wat hij deed. Ook zou zo’n manoeuvre misschien de militairen lokken, die zouden willen weten wat er aan de hand was. Biggles bedacht dat Algy vrijwel zeker de Chinese militairen zou zien en zou denken dat het ergste gebeurd was. Maar daar viel niets aan te doen.
Toen het vliegtuig optrok en de richting van het meer weer insloeg, was Hamid klaar met zijn taak. Ze treuzelden niet, want de stemmen kwamen dichterbij ten teken dat de militairen in de richting van hun kamp kwamen. Ze slopen tegen de helling op tot ze een goede dekking vonden, met voldoende dichte heesters er omheen zodat ze zich zouden kunnen terugtrekken als dat nodig was, en gingen zitten om te kijken wat er zou gebeuren.
Even later arriveerden de militairen, of althans vijf ervan, langzaam bijna slenterend lopend, met Poe tussen zich in. De anderen waren kennelijk achtergebleven om naar de vermiste man te zoeken. Blijkbaar was die nog niet gevonden. De Tibetaan was er niet. Poe leek gebogen van droefheid, ouderdom of vermoeidheid en Biggles voelde medelijden met hem. Tegelijkertijd steeg zijn woede jegens de mannen die hem gevangen hielden.
Het ogenblik dat de mannen uit uitrusting misten, was duidelijk. Terwijl ze eerst maar wat slenterden, herhaaldelijk omkijkend naar degenen die er nog niet waren, renden ze nu vooruit om op de plaats aangekomen verrast en ontsteld om zich heen te kijken. Een van hen was naar de uitmonstering op zijn arm te oordelen de officier of onderofficier die de groep aanvoerde.
Ze gingen in een groepje staan en praatten snel. Uit hun houding viel niet moeilijk af te leiden wat ze zeiden, bijna wat ze dachten. Daarna begonnen ze rond te lopen, de grond bestuderend, alsof ze niet zeker waren of ze op de goede plaats waren. Sommigen begonnen achter rotsen en heesters te kijken, stellig op zoek naar de verdwenen uitrusting. Poe was in elkaar gezakt en zat, een beeld van wanhoop, met zijn hoofd in zijn handen.
Nu de soldaten zo’n goed doelwit opleverden had Biggles even de neiging te schieten, maar hij begreep dat het niet verstandig zou zijn. Het zou alleen maar zijn positie verraden en als hij erin zou slagen er een of twee te doden, zou dat zijn taak, Poe te pakken te krijgen, moeilijker maken. Het zoeken naar de verdwenen uitrusting ging door. De tijd verstreek. Even ontstond opschudding toen een soldaat die in een bamboebosje zocht een beer opjoeg, waarschijnlijk een van die welke eerder uit zijn hol was gerookt. Twee of drie schoten werden op hem afgevuurd, waarom dat was niet duidelijk, want het beest probeerde alleen maar weg te lopen, maar voor zover Biggles kon zien, hadden ze geen effect. Een merkwaardig toeval maakte dat het dier juist dat hol invluchtte, waarin Hamid de uitrusting van de vijand had geworpen. Het was een van de dichtstbijzijnde. Biggles bedacht dat de militairen zich nog wel even zouden bedenken een hol binnen te gaan waarin zich een boze beer bevond. Hun kans om te vinden wat ze zochten was zo nog slechter geworden.
De dag verstreek. Een van de soldaten die naar de verdwenen man had gezocht, kwam terug. De groep maakten geen aanstalten te vertrekken en het zag er dus wel naar uit, zoals Hamid had verwacht, dat ze die dag de thuisreis nog niet zouden aanvaarden.
Biggles keek op zijn horloge. Hij zegen tegen Hamid: ‘Ik geloof dat je beter naar de anderen kunt gaan om ze te vertellen wat er gebeurd is. Anders maken ze zich misschien zorgen dat we zo lang wegblijven, en komen ons zoeken. Ik blijf hier. Zeg dat we hier nog wel een poosje zullen blijven. Vertel dat ik het beter vind dat ze nog een beetje dieper het bos in gaan. Hoe verder ze van de noellah vandaan zijn, hoe veiliger ze zijn.’
‘Ja, sahib,’ Hamid glimlachte slim. ‘Als die Chinezen hier vannacht blijven, haal ik Poe. Ik haal hem als het donker is.’
‘Dat zien we nog wel,’ stemde Biggles in. ‘Breng eerst die boodschap maar over.’
‘Ja, sahib.’
De Goerka zocht zijn weg door de begroeiing achter hem en verdween.
Biggles bleef opletten wat er beneden gebeurde, hoewel dat niet veel was. De militairen schenen volkomen in de war te zijn door het verdwijnen van hun uitrusting en stonden in het rond, soms verlangend kijkend naar de stukken bos, die hier en daar houvast hadden gevonden op de hellingen. Poe bewoog zich niet. Hij bleef met zijn hoofd in de handen zittend, naar de grond voor zich starend. Biggles kon zich gemakkelijk voorstellen wat hij dacht.
Plotseling ontstond er enige beroering, zodat Biggles weer extra begon op te letten - hij raakte slaperig in deze zon -toen ergens buiten zicht een schot viel.
De oorzaak werd duidelijk toen kort daarna een soldaat verscheen die een dood berenjong meesleepte dat hij kennelijk geschoten had. Zijn komst werd in het kamp met kreten van instemming begroet en al spoedig was er een kampvuur aangestoken en werd de beer gevild en in stukken gehakt. Dit bevestigde Biggles’ veronderstelling dat ze hongerig waren. Dat kleine beest was iets voor hen voor het ogenblik, bedacht hij, maar een kleine beer voor acht mensen zou niet lang duren. De ondergaande zon scheen nu tussen de boomtoppen in de verte te hangen. Als een grote purperen ballon bescheen hij de noellah met een gloed, die maakte dat de rotsen en kale stukken aarde er uitzagen alsof ze roodheet waren. Nu ze de hele dag door de zon beschenen waren, voelde ze volgens Biggles ook bijna zo aan.