Proloog

Als klein meisje dacht ik dat de boeman zich in de schaduw verborg, wachtend op een kans om me angst aan te jagen of pijn te doen. Hij leefde in de duisternis. Ik zag hem in een snelle beweging van een silhouet, hoorde hem op zijn tenen over krakende vloerplanken lopen of door de muren heen fluisteren. In mijn nachtmerries drong hij mijn geest binnen, zodat ik luid om mijn moeder of mijn vader riep.

Toen ik ouder en wijzer werd, besefte ik dat de boeman niet in de schaduw hurkt, niet buiten in het duister. Hij schuilt in de harten van slechte mensen, egoïstische en jaloerse mensen, en zij sporen hem aan ons bang te maken of pijn te doen. Ze fluisteren onze namen in zijn oor en wijzen in onze richting.

En het enige wapen dat we tegen hem hebben, is de macht van de liefde. Die kunnen we als een fel licht op hem richten en hem terugjagen in de boosaardige harten die hem tot leven hebben gewekt.

Het was een les die ik op pijnlijke wijze leerde. Het ontnam me mijn onschuld en mijn vertrouwen. Het maakte me voorzichtig en sceptisch. Ik twijfelde aan elke glimlach, elke lach, elk vriendelijk woord, analyseerde alles om er zeker van te zijn dat de boeman er niet op een of andere manier mee te maken had.

Ik moest ouder en wijzer worden en sterk zijn.

Maar ik verlangde zo naar het vertrouwen uit mijn kindertijd en het simpele wonder dat altijd gelijk met de zon kwam, die me elke dag weer wekte.

Het was moeilijk om dat alles achter me te laten.

Het was het droevigste afscheid dat ik ooit heb gekend.