1
De afstanden binnen Huy Jorsaleem zijn immens: zelfs dag en nacht doorreizend, met de snelste stoomtreinen en vlinderschepen, duurt het nog drie weken voor de laatste veerboot aan de voet van de Halvorsson Kathedraal aanmeert.
Van de kade walmt de stank van goedkoop sandelhout en gefrituurde slang hun tegemoet, van zwetende pelgrims en ongewassen reismantels. Het stoomorgel van de boot loeit en de reis is voorbij.
Marek kijkt niet langer omhoog: hij heeft nog steeds een krik in zijn nek van de vorige dagen. De kathedraal vult de hemel en lijkt alarmerend naar voren te kantelen, alsof hij reizigers elk ogenblik onder miljoenen tonnen graniet en marmer kan bedelven.
Op haar balkons groeien uitgestrekte cederwouden, heeft Geddit verteld, waarin oerossen grazen en zelfs getrainde houtvesters vaak verdwalen. Ver boven de wolken, uit de waterspuwers van de tweehonderdste verdieping dreunen watervallen omlaag die tot regenbogen en mistslierten verwaaieren voor ze de grond kunnen bereiken.
‘Doen jullie in de Oudlanden ook aan zulke overdreven protstorens?’ vraagt Darwen.
‘Niet dat ik weet.’ Natuurlijk hebben de Oudlanden niets dat er ook maar vagelijk in de buurt komt. Als Marek de verhalen mag geloven zou de Taj Mahal misschien net als toegangspoort voor de publieke toiletten kunnen dienen, terwijl de Dom van Utrecht makkelijk kopje-onder gaat in de kleinste wijwaterbak van de Doopzaal.
‘Toch raar,’ peinst Darwen. ‘Toen ik de kathedraal voor de eerste keer zag, leek hij een stuk groter.’
Leuk geprobeerd, Darwen. Stel de barbaar uit de klungellandjes een beetje gerust. Toch is het aardig van hem dat hij het sowieso probeert. Darwen is een geschikte peer, besluit hij. Niet iedereen kan een oeluk zijn en Darwen zou het waarschijnlijk niet eens willen. Bovendien heeft Cirnja al een oeluk.
‘Sommige bezoekers,’ zegt Geddit, ‘vooral van buiten de stad, staan erop de trap persoonlijk te bestijgen. Alle negenduizend treden.’
Marek werpt een verontruste blik op de trappen. Zo godvergeten veel treden en dat in de blakerende zon. ‘Ik hoop dat wij geen sommige bezoekers zijn.’
‘Mijn grootvader liet ons de hele trap beklimmen terwijl hij “Hup, hup!” en “Zijn jullie nu gezonde Jorsaleemse knapen?” joelde. Halverwege verstuikte hij een enkel en moesten Thadde en ik hem verder omhoogdragen. Wij nemen de kabelbaan. Met een beetje comfort is niets mis.’
Marek tuurt omlaag uit het raampje van de koperen cabine. Een stroom van pelgrims op blote voeten bestijgt de trappen, mieren op het millimeterpapier van de treden.
‘Moet jij ook even?’ Senni reikt hem de verrekijker aan. De menigte zwiept dichterbij, een kolkende mensenmassa. Marek ziet nomaden op reuzenstruisvogels. Hertogen en palingkoningen in schitterende draagstoelen die zich naar de poort laten torsen door gladgeschoren bavianen met muilkorven.
‘Hoeveel bezoekers schat je vandaag in de kathedraal?’ vraagt Marek aan Geddit.
‘Als het er minder dan drie miljoen zijn, klagen de priesters steen en been. Dit is een mooie heldere dag. Prima uitzicht van de balkons. Zes, zeven miljoen schat ik.’
De kabelbaan zet hen voor de Zuiderpoort af en ze sluiten zich aan bij de rij voor de kassa’s.
Verkopers schuiven langs met karretjes vol gepofte kastanje en sissend hete heksenappels. Opwindslangen kronkelen door de lucht, soms wel dertig meter lang.
Het kabaal is onbeschrijflijk, galmend als duizend zwembaden bij vrij zwemmen. Zonder liplezen kom je hier niet ver. Gelukkig werkt Mareks lichtblauwe oortje perfect: de opmerkingen van de anderen schuiven met groene letters over zijn netvlies.
‘Moet je die prijzen zien!’ snuift Darwen. ‘Zes thaler de man voor de troonzaal. Een karpervisser verdient dat nog niet in een week.’
‘Ja, en de patriarch krijgen ze niet eens te zien,’ zegt Senni. ‘Alleen op Gloriare en Bremmersdag zit hij op zijn troon. Pure afzetterij.’
Marek grijnst. Niemand scheldt harder op hoge prijzen dan schatrijke kooplieden.
‘Eerst de glasfabriek,’ besluit Geddit. ‘Eens kijken waar we onze bestelling straks kunnen ophalen.’