‘De emir had het zelf niet dreigender kunnen zeggen, Senni. Maar Olga Slangensteen, die greep haar strijdbijl en de emir lachte.’ Geddit keek Senni aan.
‘Geen wapen kan mij deren, dwaze vrouw, geen toverzwaard van elfenzilver.’ Senni aarzelt. ‘Ja, van elfenzilver, scherp genoeg om manestralen te snijden, of een hakbijl van dwergenstaal.’
‘Dat klopt helemaal. Ook Björn Bloedzwaard trok zijn befaamde zwaard en toen gierde de emir het helemaal uit. “Duizend hoofden rolden toen jij je zwaard zwaaide, mensenheld, doch mijn hoofd zal nimmer rollen. Want alleen water, zoet water kan ooit een drooglander deren.”’
Senni springt naar voren en maait woest met haar armen in het rond. ‘En Björn zwaaide met zijn zwaard en hakte allebei de benen van de emir af. Olga was echter sneller, tot Björns chagrijn, want zij had het hoofd van de emir al afgeslagen en hield hem bij zijn ritselende haar omhoog.
“O emir, een vlinder die je haatte omdat je al haar bloemen had verdord, vertelde ons dat je een val had gezet. Daarom slepen Björn en ik een bijl en een zwaard van betoverd ijs.”
“En ijs is water,” jammerde het hoofd van de emir. “Wee mij! Jullie zijn mijn dood geworden.” En de emir stierf.’
‘Alleen, hij bleef niet dood,’ zegt Senni. ‘Drooglanders komen altijd terug. Net als zaadjes in het zand die honderden jaren op een regendruppel wachten.’
Geddit grinnikt. ‘Misschien is dat niet helemaal de juiste vergelijking.’
Als Cirnja hem twee uur later uitlaat, aarzelt Marek. Moet hij haar nu kussen? Al is het maar op haar wang? Wat is verdorie een oeluk? Na het laatste verhaal heeft hij helemaal geen idee meer. Verdraaid lastig, al die vreemde culturen en gewoontes. In sommige landen schijn je het haar vader te moeten vragen voor je een meisje kunt kussen.
‘Marek?’ Ze strekt haar hand uit, tikt zijn voorhoofd aan. ‘Droom wat je moet dromen, Marek. Zoete dromen, mijn oeluk. Over glazen schelpen en het openvouwen van de einder.’
Ze stapt terug en de deur valt soepel achter haar dicht. Geen kus dus, denkt Marek. Geen kissie kus zoals Senni joelde. Nu ja, ze vindt me in ieder geval aardig. Dat is een begin.
Het is half negen voor Marek thuiskomt.
Ruim op tijd, denkt hij. Kijk maar: de windhaan van die kerktoren blinkt en blikkert in de zon. Al is dat licht intussen wel een beetje rood geworden.
‘Marek! Verdorie!’ Zijn vader staat boven aan de trap. ‘Het is me een raadsel
waarom je een horloge aan je pols draagt! Weet je wel hoe laat het is?’
‘Voor donker thuis zei je. De zon is nog niet eens onder!’
‘Je weet best wat ik bedoelde. Naar je kamer en meteen je licht uit! Je moeder had bijna de politie gebeld.’
Schreeuw maar raak, denkt Marek. Je kunt me toch niet meer zonder eten naar bed sturen. Ik zit propvol gluurvis.
5
Zodra Marek zijn ogen sluit, dwarrelen stukjes van de afgelopen dag als kleurige herfstbladeren door zijn hoofd. Zijn openspringende schooltas, de panische run door de schoolgangen. De ogen van de andere leerlingen, hongerig als wolven. Hij zit met Cirnja op de rand van de zandbak en de zon glinstert in de glazen schelpjes op de deksel van haar broodtrommel.
Glazen schelpen, denkt hij. Ik heb ze eerder gezien. En de deksel komt dichterbij, steeds dichterbij tot de schelpen zijn gezichtsveld vullen.
Hij kijkt omlaag, naar de schelpen in het zand. Ze zijn wit en grijs, roze als het eerste ochtendlicht, maar niet langer van glas. Of wacht, eentje is nog steeds van glas. Een slakkenhuis met doorzichtige stekels. Elke stekel eindigt in een glinsterende parel.
Het is een herinnering, weet hij, zo helder dat hij moeiteloos teruggezogen wordt in de tijd. Marek is zes jaar. Hij weet dat absoluut zeker want geen kind van zes zou zich ooit in zijn leeftijd vergissen. Elk jaar is als een medaille die je op je jas kan spelden. Hij is zes jaar en hij zit op het strand van Ameland.
Hij reikt naar het glazen slakkenhuis en zijn vingers grijpen mis. Net of de schelp wegwipte of zijn arm ineens korter werd. Stom hoor.
‘Pak de schelp,’ zegt een geluidloze stem in zijn hoofd. Het is een stem als stuivend zand, als ritselend voortkruipende duinen. ‘Vouw de weg open en pak de schelp. Er zijn er hier nog meer. Veel meer. De een nog mooier dan de andere.’
De stem verbaast hem niet. Als hij een koekje uit de trommel wil pakken, hoort hij soms de stem van zijn moeder, zelfs als ze helemaal in de stal staat: ‘Nee, dat is stout. Eerst vragen, Marek. Dan pas pakken.’
‘Zo veel glinsterschelpen. Wat zullen je vriendjes jaloers zijn! Het is een piratenschat. Vurige juwelen, heerlijk heet en droog!’
Nu ziet hij de andere schelpen ook. Een glinsterend pad van fonkelende schelpen.
‘Pak ze. Ze zijn van jou. Allemaal,’ fluistert de stem.
‘Ik kan er niet bij!’
‘Kijk naar de vloedlijn. Dat is de grens tussen land en zee. Bij elke vloed wordt de hele wereld samengeperst in de vloedlijn. Al het land, de hele wijde oceaan. Je kunt de vloedlijn openvouwen als een… waaier?’ Iets strijkt als een droge windvlaag door zijn hoofd, trekt woorden uit zijn geheugen. ‘Een krant, ja.’
‘Zo?’ zegt Marek en hij vouwt de vloedlijn open. Eigenlijk is het vreselijk makkelijk als je het eenmaal doorhebt. Haak je linkerduim in de vloedlijn en dan trek je in de richting die geen links of rechts is, niet onder of boven, niet vooruit of naar achteren. Gewoon de andere kant.
De zee schuift weg tot achter de horizon, snel als een wegschietende wolkenschaduw.
Voor hem ligt een zinderende woestijn, heet en gortdroog, zonder een druppel water. Het is doodstil. Hij spitst zijn oren maar het gedreun van de branding is verdwenen, de wind die langs zijn oren streek.
Het zand beweegt, komt overeind in een broodmagere gestalte. Een zandman, denkt Marek. Het was natuurlijk zijn stem die ik hoorde. ‘En waar zijn mijn schelpen nu? Ik deed wat je zei.’
De zandman bukt zich, pakt een handvol schelpen op. ‘Je mag ze allemaal hebben, jongen. Is dat geen eerlijke ruil? Jouw miserabele wereldje voor al die prachtige schelpen?’
Achter hem staan andere zandwezens op. Honderden, duizenden, dan zo talrijk dat ze de woestijn van horizon tot horizon vullen. Hun ogen zijn zwarte parels, in hun monden glinsteren scherpe zoutkristallen.
‘Ik dacht van niet, drooglander!’ Naast hem staat een meisje. Ze is ouder dan Marek, zo veel ouder dat ze eigenlijk een groot mens is. ‘De wereld is zijn eigendom niet. Marek hier kan haar onmogelijk ruilen. Zelfs dat kleine wereldje niet waarin hij woont.’ Ze geeft een draai met haar duim en de vloedlijn klapt dicht. De zee snelt aan en ineens is al het geluid terug. Het langgerekte ‘froetssh’ van de omslaande golven, het krijsen van de meeuwen. De bries strijkt langs zijn wangen.
‘Mijn schelpen,’ jammert Marek. ‘Hij beloofde mij een schatkist vol schelpen!’ Ze kijkt hem aan. Haar ogen zijn groen, groen als mos in zonlicht. Als de glans op een keverschild. ‘Je was een beetje dom, kleihapper. Je had bijna je wereld aan de drooglanders gegeven.’ Ze knielt naast hem. ‘Beloof de vloedlijn nooit meer open te vouwen. In ieder geval niet voor je hem weer kunt dichtklappen.’
‘Mijn schelpen…’
‘Ik maak iets beters voor je.’ Ze pakt een kei op en knijpt erin. De steen geeft onder haar vingers mee als was. ‘Alle kinderen houden van draken.’ Ze trekt een staart uit, boetseert vleermuisvleugels, een bek vol slagtanden. ‘En wat vind je ervan? Tevreden?’
Marek knikt woordeloos. De draak lijkt bijna levend. Je kunt elke schub zien en zijn ogen glinsteren als diamanten. Hij is veel, veel mooier dan zijn plastic dinosaurussen.
‘Ik heet Cirnja,’ zegt het meisje. ‘Cirnja… en mijn moeder beweert dat jij mijn oeluk bent. Alleen, dat is pas voor later, eh? Als je een stukje ouder bent.’
‘Cirnja,’ zegt Marek en het meisje buigt zich naar voren en kust zijn voorhoofd. ‘Ik zie je nog wel.’
Mareks ogen springen open. De draak, denkt hij, hoe kon ik de draak ooit vergeten?
Het kost hem een half uur, maar ten slotte vindt hij de draak onder in de doos met het schimmenspel en de antieke porseleinen poppen van zijn grootmoeder. Een van de voorpoten is afgebroken en hij zit onder de kattenharen en het aangekoekte stof. Het maakt niet uit: de draak is nog steeds zo mooi dat de tranen hem in de ogen springen.
Marek wrijft over de staart en uit de bek sproeien vlammen. Ze zijn niet heet, herinnert hij zich. Koud vuur. Net als sterretjes met Kerstmis.
Hoe heeft ze het gedaan? Hoe kon ze een keiharde steen kneden?
Het is eigenlijk geen echte vraag. Cirnja en haar familie kunnen toveren. Ze hebben magie en ik ook. Hij herinnert zich hoe hij de vloedlijn openvouwde. Zijn vingers herinneren het zich en hij weet dat hij het zo weer zou kunnen doen. Ik heb het heel mijn leven al geweten. Magie werkt.