30
Ik wist dat het einde van mijn verblijf in het verpleeghuis naderde: mijn moeder zat nu hulpeloos in haar stoel en was van mij afhankelijk om haar te voeren. Ze kon geen vast voedsel naar binnen krijgen, hoe voorzichtig ik het ook in haar mond lepelde. Ik wist dat het haar laatste dagen waren, waarin ze uitsluitend vloeibaar voedsel kreeg, en dan alleen nog met behulp van een theelepeltje.
Gebukt over een stoel zitten om een vloeistof toe te dienen aan een vrouw die zo ziek is dat het vermogen om te slikken bijna verdwenen is, is slopend werk, en ik deed het drie keer per dag. Liefde, ontdekte ik, zoals de geestelijke me had verteld, was een gewoonte die je moeilijk kon verbreken. Ik voelde reeds het verdriet van het komende afscheid, had kunnen huilen om al die verspilde jaren, wilde haar in deze wereld vasthouden, maar wilde tegelijk haar pijn en leed ook loslaten. Ze kon niet meer praten. Hoe ze ook haar best deed, er kwamen geen woorden uit haar mond en haar gezicht vertrok slechts door haar vruchteloze pogingen. Dan hield ik haar hand vast en zei dat het niet belangrijk was; er hoefde niets gezegd te worden tussen ons.
Ik vertelde haar dat ik van haar hield, en nu haar stem verdwenen was, kon ik dat veilig doen, want ze was nu niet meer in staat me om vergiffenis te vragen. In de wetenschap dat ze dat nooit van plan was geweest, was een gedachte die ik terugdrong, en haar gedwongen zwijgen bespaarde me de emotie van een onvervulde hoop.
Dit was de laatste nacht in een zaal met andere patiënten. Ik wist dat ze de volgende dag naar een zijkamer zou worden overgebracht. De aanblik van iemand die zo vervallen en uitgemergeld was door kanker, maar zich nog zo vastbesloten vastklampte aan het leven, was pijnlijk voor iedereen die het zag. Haar botten, nauwelijks nog door vlees beschermd, staken door de huid; elk gewricht moest met verband en pleister worden bedekt om het te beschermen. Een stalen kooi was over haar benen geplaatst om te zorgen dat het dunne laken ze niet raakte. Zelfs de lichte aanraking van die stof kon haar huid schaven en bloedende wonden veroorzaken.
Ik rekte me uit om de pijn in mijn rug tegen te gaan, en terwijl ik dat deed, hoorde ik een geluid, een geluid dat ik al eerder had gehoord in het verpleeghuis. Het rochelende geluid dat voorafgaat aan de dood kwam uit het bed aan de overkant. Ik zag dat mijn moeder me angstig aankeek, want geen enkele patiënt in een verpleeghuis wordt graag herinnerd aan zijn of haar eigen sterfelijkheid. Hoewel er momenten genoeg zijn waarop ze bidden om verlossing, vragen ze om verlossing van de pijn en niet om het eind van het leven.
Ik gaf een zacht klopje op de hand van mijn moeder en ging op zoek naar een zuster, die haastig aan kwam lopen en de gordijnen dichttrok, een handeling die, samen met de nu tot stilte gekomen doodssnik, Mary’s dood bevestigde.
Ik dacht aan de forse plattelandsvrouw terwijl ik verderging met het voeren van mijn moeder. Ze had sinds mijn komst hier in het bed tegenover dat van mijn moeder gelegen. Een opgewekte en, te oordelen naar het aantal bezoekers, geliefde vrouw, die genoot van klassieke muziek en hield van het leven. Ik had haar gezicht zien stralen toen ze me de foto’s liet zien van haar familie, had haar horen grinniken bij de liefdevolle herinneringen aan haar man, die al een paar jaar dood was, en ik was blij voor haar, blij dat ze zo snel was weggeglipt voordat de behoefte aan morfine haar dagen had beheerst.
De patiënte in het bed naast Mary, die vandaag was gearriveerd, liep haastig naar de badkamer, duidelijk van streek. Toch bleef ik mijn moeder vloeistof voeren die niet langer gewenst was. De nieuwe patiënte kwam terug, maar zei niets, terwijl ze haastig langs ons heen liep en weer in bed stapte. Ik hoorde dat ze een diepe zucht slaakte, en toen werd het stil. In die paar seconden was haar greep op het leven verdwenen en ik, die erbij aanwezig was, wist zelfs haar naam niet. Later ontdekte ik dat ze ook Mary heette.
Ik drukte op de bel om de zuster terug te roepen. Ze kwam binnen en keek me vragend aan. Zonder op te houden met mijn moeder te voeren, knikte ik naar bed nummer drie. En weer klonk het zachte geluid van een gordijn dat werd dichtgetrokken. Een griezelige stilte hing in de zaal, want nu, afgezien van mijn moeder, was er nog maar één oude dame over, en uit mijn ooghoek kon ik zien dat ze zich allesbehalve gelukkig voelde. Ze riep me en ik legde het lepeltje van mijn moeder neer en ging naar haar toe.
Met haar bevende, oude stem vertelde ze me dat ze niet op de zaal wilde blijven. Ik pakte een magere elleboog en hielp haar het bed uit. Voorzichtig hielp ik haar in haar ochtendjas, sloeg mijn arm om haar middel, bracht haar naar de lounge voor de patiënten en zette de televisie voor haar aan. Toen ging ik terug naar de zaal met de twee lijken en één oude vrouw die nog maar enkele uren te leven had.
Uitgeput deed ik een paar stappen bij mijn moeder vandaan, en besefte toen dat ik op Mary’s voeten steunde. Het was een bizar toeval waarover ze misschien zou hebben gelachen als we allebei geleefd hadden, maar nu leefde alleen ik, en ik wilde dit niet graag herhalen. Meer verpleegsters kwamen binnen. Mijn moeder werd in bed geholpen en ik maakte haar kast open en haalde er de halve fles sherry uit die ik erin had opgeborgen. Met de fles in mijn hand geklemd ging ik naar de lounge, waar ik, zonder de moeite te nemen een glas te zoeken, de fles aan mijn mond zette en dronk.
Ik stak een sigaret op en belde Engeland. Ik moest een stem horen van iemand die niet op sterven lag en niet verwant was met iemand die zich aan de rand van de dood bevond.
‘We geven een dineetje,’ zei mijn vriendin uit de wereld die ik een paar weken geleden had achtergelaten, een wereld die nu zo ver weg leek. ‘Wat doe jij?’
‘Ik zit bij twee lijken en mijn moeder,’ was het antwoord dat ik had willen geven, maar in plaats daarvan zei ik: ‘Ik drink een borrel.’ En daarmee maakte ik een eind aan het gesprek, bracht de fles weer aan mijn mond en nam een flinke slok.
De volgende dag werd mijn moeder verplaatst en de twee daaropvolgende dagen week ik nauwelijks van haar bed. De derde avond stierf ze. Het was vroeg in de avond, en ik nam een korte pauze in de lounge. Vermoeid sloot ik mijn ogen en viel in een lichte slaap. Halfwakker voelde ik de aanwezigheid van de zuster, en zonder iets te vragen, wist ik waarom ze er was.
‘Ze is stervende, Toni,’ zei ze, en legde haar hand op mijn schouder. Ik stond op van mijn stoel en volgde haar naar de zijkamer waar mijn moeder nu lag.
Ze lag stil, haar ademhaling ging heel oppervlakkig en haar ogen waren gesloten. Haar oogleden trilden niet toen ik haar hand pakte, een hand waarvan de vingers nu blauw waren.
‘Kan ze me horen?’ vroeg ik.
‘We geloven dat het gehoor het laatste zintuig is dat ons in de steek laat,’ was het antwoord. ‘Maak je geen zorgen, Toni, ik zal bij je blijven als je dat wilt.’
Ik ging mijn vader bellen. Toen ik hem niet thuis trof, probeerde ik het tweede nummer dat ik van hem had, de British Legion Club.
‘Mijn moeder is stervende, ze gaat vanavond dood,’ wist ik eruit te brengen, en ter wille van haar vroeg ik: ‘Kom je?’
‘Ik kan niet rijden in het donker, dat weet je toch,’ antwoordde hij met dubbelslaande tong. Op de achtergrond hoorde ik muziek en gelach. Ongelovig staarde ik naar de telefoon en herhaalde dat ze doodging. Ik zei dat ze zou willen dat hij bij haar was, dat hij toch wel een taxi kon nemen, want dat ze de ochtend niet zou halen.
Met een afdoende klank in zijn stem die ik maar al te goed kende, zei hij: ‘Nou, jij bent er toch? Wat kan ik dan nog doen?’
Verbijsterd had ik hem willen toeschreeuwen: ‘Zorg dat je er bent, egoïstische klootzak, zorg gewoon dat je er bent. Neem afscheid van haar, laat haar sterven in de wetenschap dat je van haar hield, dat wat ze heeft opgeofferd de moeite waard was.’
In plaats daarvan hing ik op, de woorden onuitgesproken, en ging terug naar haar bed.
‘Papa komt,’ loog ik terwijl ik mijn hoofd schudde tegen de nachtzuster om haar de waarheid te laten weten. Ik pakte weer de hand van mijn moeder.
Om de paar ogenblikken stopte haar ademhaling en elke keer voelde ik die mengeling van verdriet en opluchting die bij iemand opkomt die waakt bij een stervende. Haar ademhaling stopte een paar seconden en begon dan opnieuw met een lichte zucht.
Denkend aan wat de zuster gezegd had, dat het gehoor het laatste zintuig is dat verdwijnt, praatte ik over ons vroegere leven, over alles wat ik kon bedenken dat haar, als ze wakker zou zijn, zou doen glimlachen. Ik wilde dat de laatste woorden die ze zou horen over gelukkige tijden gingen. Ik wilde dat het haar laatste herinneringen zouden zijn, herinneringen die ze met zich mee kon nemen.
En zo verstreek die laatste nacht zonder mijn vader, de man van wie ze een halve eeuw lang intens gehouden had. In plaats daarvan zat ik, de dochter die ze zo vaak had afgewezen, met een zuster naast haar bed, en ik voelde de eenzaamheid van dat vertrek uit het leven.
Die nacht vervloekte ik zwijgend mijn vader. Dit, dacht ik, was zijn ultieme zonde, en ik bad dat ze niet meer bij bewustzijn zou komen, er geen weet van zou hebben. Laat haar sterven met haar droom intact, dacht ik. Het eind kwam toen de ochtend aanbrak: haar adem rochelde zacht in haar keel, gevolgd door een zucht. De adem verliet haar lichaam met een zacht gekreun, en ik, nog steeds met haar hand in de mijne, wist dat het voorbij was.
Ik voelde de geest van Antoinette zich in me roeren en hoopte dat ze nu rust kon vinden.
Mijn herinneringen lieten me in de steek toen ik, half slapend, besefte waar ik was: nog steeds in de stoel naast het bed van mijn moeder. Ik had honger; ik kon bijna dat gegiste, kruidige aroma ruiken van een versgebakken pizza. Een beeld van zo’n pizza, met smeltende kaas en pittige salami, op een geruit tafelkleed met een fles rode wijn ernaast, zweefde voor mijn ogen, zo reëel dat het bijna een hallucinatie was. Tijd voor een gezonde tonijnsandwich, dacht ik, en mijn moeder alleen latend, ging ik naar de lounge om een kop koffie te drinken.
Toen dacht ik voor het eerst in lange tijd objectief aan mijn relatie met mijn ouders. Ik vroeg me af waarom ik het contact met hen niet al jaren geleden had verbroken. Die vraag was onmogelijk te beantwoorden. Misschien, zoals ik de geestelijke had verteld, had ik behoefte aan de illusie van een normaal gezin. Zou mijn leven anders zijn verlopen, zou de weg die ik had gekozen dezelfde weg zijn geweest als ik de moed had opgebracht om te vertrekken? Was de liefde die ik voelde voor mijn moeder een teken van kracht of van zwakte? Zou Antoinette me al die tijd hebben achtervolgd? Ik dacht aan een analogie die ik een psychiater had verteld tijdens een van mijn therapiesessies toen ze me soortgelijke vragen had gesteld.
‘Je kunt een huis bouwen en het mooi maken. Je kunt het zo prachtig inrichten als maar enigszins mogelijk is en het meubileren met de fraaiste spullen. Je kunt er een symbool van rijkdom en succes van maken, zoals ik heb gedaan met mijn flat in Londen, of je kunt er een thuis van maken en het vullen met geluk. Maar als je er om te beginnen al niet genoeg om geeft om het op solide grond te bouwen en voor een sterke fundering te zorgen, zal het in de loop der jaren scheuren gaan vertonen. Als er geen stormen komen om de structuur ervan te bedreigen, kan het misschien eeuwig blijven staan, maar als het onder druk wordt gezet, de verkeerde weersomstandigheden zich voordoen, dan zal het instorten omdat het niet meer dan een slecht gebouwd huis is.
‘Zorg voor een goed vernis, en de slechte constructie zal niet ontdekt worden, sier het huis op met verf, met dure en smaakvolle gordijnen, en het gebrek aan een goede fundering zal aan de aandacht ontsnappen, behalve aan die van een deskundige.’ Ik glimlachte wrang naar mijn therapeut. ‘Of, als het huis menselijk is, aan die van jezelf.’
Dat, dacht ik, was mijn geheim, een geheim dat ik goed verborgen hield, maar het was ook mijn antwoord. Als volwassene had ik het leven geleid dat ik moest, teneinde te kunnen overleven. Ik had mijn beperkingen altijd gekend, en ik had, zij het niet altijd met succes, geprobeerd binnen die perken te blijven. Met alle begrip voor mezelf viel ik in slaap.