5
Knipperend met mijn ogen dwong ik mezelf terug te keren in het heden en in het verpleeghuis. Ik schroefde de flacon weer open, schonk de laatste wodka in en stak een sigaret op.
‘Herinner je je het nu weer?’ fluisterde Antoinette. ‘Geloof je echt dat je moeder van je hield?’
‘Dat deed ze,’ protesteerde ik zwakjes.
‘Maar ze hield meer van hem,’ kwam het antwoord.
In een poging de sluisdeuren te sluiten voor de herinneringen die hun best deden om erdoor te komen, nam ik een grote slok wodka en inhaleerde de kalmerende nicotine.
Door een waas hield Antoinette een ongewenst plaatje omhoog; het beeld was te scherp om het met pure wilskracht te kunnen verdrijven.
Alsof het gisteren gebeurd was, zag ik de kamer in het huis met het rieten dak, waarin zich twee mensen bevonden. Een vrouw zat op een met chintz beklede bank en een klein kind stond voor haar, met het gezicht naar haar toe. Met gebalde vuisten en smekende ogen putte het kind uit al haar reserves om de confrontatie aan te gaan en zocht naar woorden om een volwassen daad te beschrijven.
Het was de week na die kus. Antoinette had gewacht tot haar vader naar zijn werk was en zij en haar moeder alleen waren. Ik zag dat ze nog steeds vertrouwen had in de liefde van haar moeder, maar zocht naar de juiste woorden om een daad uit te leggen die haar vreemd was. Haar nervositeit was te herkennen aan de houding waarin ze stond, en de woede van haar moeder werd steeds duidelijker zichtbaar bij elk woord dat over haar lippen kwam. De trouwe kleine Judy, die voelde dat er iets mis was, stond naast het kind met opgeheven kop en onrustige ogen.
Weer voelde ik de felle woede in de donkergroene ogen van de moeder. Deze keer, gezien door de ogen van een volwassene, kon ik een andere emotie voelen die erachter school. Terugblikkend in de tijd spiedde ik in het beeld naar een aanwijzing wat het kon zijn, en toen zag ik het. Het was angst. Ze was bang voor wat ze te horen zou krijgen.
Antoinette, met haar zeseneenhalf jaar, zag alleen de woede. Haar smalle schoudertjes zakten omlaag, verwarring en verdriet flitsten over haar gezicht toen haar laatste hoop op geborgenheid verdween. Haar moeder was niet van plan haar hiertegen te beschermen.
Weer hoorde ik de stem van de moeder die haar beval: ‘Je mag hier nooit, nooit meer over praten, hoor je?’
Ik hoorde haar antwoord: ‘Nee, mama.’
Haar leertijd was begonnen; haar zwijgen was verzekerd en de weg naar wat er zou volgen was met succes vrijgemaakt.
‘Zie je wel, je hébt het haar verteld, je hebt het wél gedaan,’ fluisterde haar kwelgeest.
Jarenlang had ik het beeld van mijn bekentenis aan mijn moeder geblokkeerd. Ik had het uit mijn geheugen gebannen. Ik had Antoinette, het angstige kind, gedwongen te verdwijnen, met inbegrip van mijn herinneringen. Ik besefte, met een droeve aanvaarding, dat mijn moeder altijd had geweten wat mijn vader voor me voelde. Hoe had het kind die kus anders kunnen beschrijven als ze het niet zelf had ervaren? Ze had het onmogelijk kunnen verzinnen. Op het platteland was in die tijd geen televisie, ze had geen boeken of tijdschriften waaruit ze die dingen had kunnen leren. Mijn moeder had slechts de waarheid gehoord van haar kind.
‘Herinner je je ons laatste jaar nog, Toni?’ vroeg Antoinette, ‘het jaar voor je me verliet? Kijk hier maar naar.’
Ze schoof een ander plaatje voor mijn ogen: mijn vader toen hij elf jaar later thuiskwam uit de gevangenis. En mijn moeder, die bij het raam op hem zat te wachten. Pas toen ze hem in de verte zag, kwam ze tot leven en holde ze hem tegemoet.
‘Jij was vergeten. Ze heeft het jou nooit vergeven, maar ze vergaf het hem.’
Toch wilde ik de herinneringen nog niet accepteren die in mijn hoofd werden vrijgelaten. Ik had me al heel lang geleden gerealiseerd dat de herinneringen van mijn moeder voorgoed waren vastgeklonken aan het beeld van de knappe, charmante man uit haar jeugd. Zij, vijf jaar ouder dan hij en gestraft met een beeldschone moeder, bleef in haar eigen gedachten de onaantrekkelijke vrouw, die bofte met zo’n man.
‘En niets of niemand kon hem van haar afnemen,’ zei Antoinette. ‘Denk eens aan de laatste maanden in dat huis, en denk aan wat ze uiteindelijk heeft gedaan.’
Kon ze, vroeg ik me die nacht af, zoveel van hem gehouden hebben dat ze het ultieme verraad pleegde om hem bij zich te houden?
Er werd weer een sigaret opgestoken terwijl ik me afvroeg of ik ooit antwoord zou krijgen op een van mijn vragen, of er ooit een verklaring zou worden gegeven, of dat ze zo lang in ontkenning had geleefd dat haar waarheid te diep begraven was?
Ik voelde me bijna overmand door vermoeidheid en sloot even mijn ogen. Half in slaap, keerde ik terug naar het huis met het rieten dak.
Een stage stroom van bijna onmerkbare veranderingen had in de loop van twee jaar het weefsel van mijn leven langzamerhand ontrafeld. Als troost probeerde ik het gezicht op te roepen van mijn Engelse oma en de herinnering aan het gevoel van veiligheid en liefde als ik bij haar was. Ik herinnerde me de tijd dat alleen mijn moeder en ik bij elkaar woonden, de tijd waarin ze met me had gespeeld, mijn lievelingsverhalen had voorgelezen als ze me naar bed bracht, de tijd waarin ik me gewoon gelukkig voelde.
Als ik ’s nachts in bed lag en het benauwd kreeg door mijn steeds groter wordende wanhoop, probeerde ik me vast te klampen aan die ongrijpbare herinneringen, aan het gevoel van warmte dat ze me gaven, maar elke dag glipten ze steeds verder buiten mijn bereik.
Tussen mijn moeder en mij was een afstand ontstaan, een kille kloof die ik niet kon overbruggen. Voorbij was de tijd dat ze bij wijze van verrassing met een buurman afsprak haar naar de stad te rijden zodat ze me kon afhalen van school. Voorbij was de tijd dat ze glimlachend luisterde naar mijn gebabbel, en voorbij was de tijd dat ze urenlang bezig was leuke kleren voor me te maken. In de plaats van mijn lieve, lachende moeder was een vreemde gekomen, die langzamerhand haar lichaam in bezit nam, tot de moeder die ik had gekend niet langer bestond, maar een vreemde was die weinig tijd voor me had. Omdat ik niet begreep wat ik verkeerd had gedaan, voelde ik me steeds verwarder, ongelukkiger en eenzamer.
Aan het begin van de zomervakantie besefte ik dat mijn bezoeken aan mijn grootouders ten einde waren toen mijn moeder me vertelde dat ik niet terug zou gaan naar mijn school in de stad. Ze had me ingeschreven bij de plaatselijke dorpsschool, zes kilometer verderop.
Ik kon niet beletten dat de tranen in mijn ogen sprongen, maar ik knipperde ze verwoed weg, want ik had al geleerd mijn zwakte niet te tonen. In plaats van te huilen waar zij bij was, ging ik met Judy wandelen, en eenmaal uit het zicht liet ik mijn tranen de vrije loop. Mijn beste vriendin niet meer terug te zien, niet meer naar de school te gaan waarop ik gedacht had jaren te zullen blijven, niet meer alleen te zijn met mijn grootouders en de plagende gesprekken te voeren met mijn familie waar ik altijd van had genoten – het vooruitzicht was té somber om draaglijk te zijn.
Die zomer leerde ik wat het betekende om afgezonderd te zijn, en een gevoel dat ik nog te jong was om te kunnen benoemen begon zich van me meester te maken: een gevoel van verraad.
September kwam, en een paar dagen voor mijn zevende verjaardag begon er weer een eerste dag op een nieuwe school. Deze keer voelde ik geen enkele opwinding toen ik mijn schooluniform aantrok en me voorbereidde op de eerste van mijn lange wandelingen. Niet alleen was er heel weinig openbaar vervoer in die tijd, er reed ook geen schoolbus. Ik kon me andere eerste dagen herinneren, toen mijn moeder me de toen korte afstand naar school bracht. Nu moest ik de dagelijkse wandeling van zes kilometer heen en terug in mijn eentje maken.
De eerste keer leek de weg zich eindeloos ver uit te strekken; slechts een paar verspreid liggende cottages verbraken het landschap dat me die dag weinig plezier inboezemde. Toen ik langer dan een uur had voortgesjokt, verbaasde het me dat ik de school zelfs maar had weten te vinden. Andere leerlingen kwamen op de fiets, en voor het eerst besefte ik dat het een gemengde school was. Ik was gewend aan een meisjesschool. Ik trok mijn schouders recht, me voorbereidend op de uitdagingen die me te wachten zouden staan, liep naar binnen en ging op zoek naar een docent. Het schoolgebouw was heel anders dan de aangename, zachtgetinte school waaraan ik gewend was. Het was een laag, grijs, utilitair gebouw, dat verdeeld was in twee klaslokalen, een voor de kinderen die nog geen acht jaar waren, en een voor de kinderen tussen acht en elf. Hier was geen gras waarop we in de pauzes konden spelen, maar een betonnen speelplaats, die voldoende geacht werd voor de behoeften van de honderd of meer kinderen die de lessen volgden.
Op deze school was in de pauze geen Jenny om me aan de andere leerlingen voor te stellen, geen vriendschappelijk gelach dat me het gevoel gaf bij hun groepje te horen; in plaats daarvan groepen kinderen in een ander uniform, die me met openlijke achterdocht aanstaarden.
De leerlingen, voornamelijk kinderen van boerenknechten, gniffelden om mijn Engelse accent en mijn oude kostschooluniform, dat mijn ouders me dwongen te dragen omdat het nog niet versleten was. Door de docenten werd ik genegeerd.
In de lunchpauze holden groepjes en paren kinderen naar de kleine kantine, waar iedereen druk bezig was plaatsen bezet te houden voor hun vriendenkring. Verward keek ik om me heen om een plaats te zoeken. Ik zag er een aan het eind van de tafel en zette mijn schooltas op de stoel voordat ik in de rij ging staan voor het eten. Er werd aardappelpuree geserveerd met cornedbeef en gestoofde kool. Terwijl ik zwijgend mijn best deed het naar binnen te werken, realiseerde ik me dat ik in een andere wereld terecht was gekomen, een waarin ik niet langer ‘Annie-net’ was maar een vreemde voor iedereen om me heen. Mijn trots noopte me kalm te blijven onder de spottende opmerkingen van de kinderen, waarin een ondertoon van agressie lag, iets waarmee ik in de loop der jaren vertrouwd zou raken, maar dat toen nog iets volslagen onbekends voor me was.
Dat jaar, toen de zomer overging in de herfst en de avonden vroeger invielen met een spookachtig schemerduister, leek mijn zes kilometer lange wandeling naar huis elke dag langer te duren. De heggen en bomen wierpen sinistere schaduwen en maakten van een aangename wandeling een angstaanjagende tocht.
Langzamerhand nam mijn angst voor het donker toe, en de schemering met haar donkere schaduwen werd een vijand. Ik probeerde sneller te lopen, maar mijn schooltas vol potloden, lees- en rekenboeken, leek met elke stap zwaarder te worden. Half oktober, toen de klok de middagen veranderde in avonden, kwamen er stormen die de bladeren van de bomen rukten. Met gebogen hoofd worstelde ik me door de zware regenbuien heen, wetend dat mijn jas de volgende ochtend nog vochtig zou zijn. Het water sijpelde door op mijn overgooier, en in de loop der weken verdwenen langzamerhand de keurige plooien, tot het bijdehante zelfverzekerde meisje van nog slechts een paar maanden geleden, geheel verdwenen was. Als ik in de spiegel keek, zag ik in haar plaats een slonzig kind, bij wie het babyvet van haar botten was verdwenen. Een kind in gekreukte kleren met sluik, schouderlang haar, een kind dat er onverzorgd uitzag, een kind van wie het gezicht een stoïcijnse aanvaarding toonde van de veranderingen in haar leven.
Halverwege de school en het huis met het rieten dak was een winkel, die net als veel gebouwen in de omgeving, ontworpen was om het gure Ierse klimaat te weerstaan, niet om het landschap te verfraaien. Het was een laag, rechthoekig stenen gebouw met een betonnen vloer en een simpele houten toonbank, met daarachter talrijke planken. De winkel bevatte een uitgebreide reeks producten die de plaatselijke boeren en hun arbeiders nodig hadden; alles, van olie voor de lampen tot heerlijk geurend sodabrood en ter plaatse gerookte ham.
Hier kwamen de vrouwen niet alleen voor de aanschaf van de levensbehoeften, maar voor een kort respijt van hun man en het plezier van een paar minuten vrouwelijk gezelschap. Zonder openbaar vervoer, beperkte elektriciteit en in veel gevallen, zoals bij ons, zelfs geen stromend water, waren het lange, moeilijke dagen voor de vrouwen. Ze schenen nooit hun huis te verlaten, behalve op zondag, want de protestantse gemeenschap sloeg zelden een kerkdienst over.
De eigenaresse van de zaak, een vriendelijke vrouw, verwelkomde me altijd met een hartelijke glimlach. Zodra ik de winkel zag, ging ik sneller lopen, omdat ik daar kon ontsnappen aan de kou en wat vriendschappelijk gezelschap vond. Ze gaven me een stoel, een glas sinaasappellimonade en soms zelfs een scone die net uit de oven kwam en droop van de smeltende boter. De vriendelijkheid van de eigenaresse na de trieste schooldag verwarmde me en de tweede helft van mijn tocht naar huis viel me wat gemakkelijker.
Op een van die zeldzame dagen waarop de winterzon de schaduwen van de schemering verdreef, zag ik een klein zwartwit hondje, dat eruitzag als een miniatuurcollie, vastgebonden naast de toonbank. Met geklitte vacht en een stuk touw om de nek, zag ze er even onverzorgd en naar liefde verlangend uit als ik. Toen ik me bukte om haar te aaien, deinsde ze zachtjes jankend achteruit.
‘Mijn zoon heeft haar gered van de vorige eigenaar,’ vertelde de eigenaresse van de zaak. ‘Ze is geschopt, geslagen en zelfs in een wc-pot geduwd, het arme dier. Ik zou de mensen die zo wreed zijn tegen een arm klein hondje graag eens flink onderhanden willen nemen. Wie dóét zoiets? Ik moet een goed tehuis voor haar zien te vinden. Ze heeft behoefte aan liefde.’
Ze keek me hoopvol aan.
Ik voelde een warme lik over mijn hand, knielde op de grond en legde mijn hoofd tegen het zachte zwart-witte kopje. Ik wist wat het was om liefde nodig te hebben, en wilde het dier beschermen. Vijf minuten later, na scones en limonade, liep ik over de landweg en hield een touw vast met Sally, zoals ik haar gedoopt had, aan het andere eind ervan. Die dag vond ik de rest van de wandeling naar huis een stuk korter en aangenamer. Warme likjes beloonden me als ik nu en dan stilstond om Sally gerust te stellen dat niemand haar ooit nog kwaad zou doen, dat ik van haar zou houden en Judy van nu af aan haar vriendinnetje zou zijn. Met dat instinctieve vertrouwen dat honden hebben, scheen ze te weten dat ze haar beschermer had gevonden, want haar staart ging omhoog en ze liep in een sneller tempo.
Toen ik bij ons huis kwam, kon ik de oranje gloed van de lamp al zien en ik duwde het hek open en liep naar de voordeur.
‘Wat zullen we nu hebben?’ riep mijn moeder uit, terwijl ze zich bukte om mijn nieuwe vriendinnetje een aai te geven. Ik vertelde haar wat de eigenaresse van de winkel had gezegd.
‘Ik mag haar toch houden, hè?’ smeekte ik.
‘Tja, we kunnen haar nu moeilijk terugsturen,’ was haar antwoord.
Ik wist dat er verder niets gezegd hoefde te worden, want ze was al bezig het hondje te knuffelen.
‘Het arme kleine ding,’ kirde mijn moeder.
Tot mijn verbazing zag ik een vochtig waas in haar ogen. ‘Hoe kunnen mensen zo wreed zijn?’
Te jong om de ironie in te zien van wat ze zei, wist ik alleen maar dat Sally een nieuw thuis had gevonden.
Judy kwam kwispelstaartend aanlopen en snuffelde nieuwsgierig aan de nieuwkomer met wat me als een vriendschappelijke begroeting voorkwam. Het was alsof Judy, van nature een territoriaal dier, voelde dat Sally geen bedreiging vormde. Ze besloot onmiddellijk haar te accepteren als een vierpotig speelkameraadje en een nieuw lid van het gezin.
De volgende ochtend verscheen tot mijn opluchting de joviale vader, en tot mijn verbazing leek hij zich aangetrokken te voelen tot het kleine hondje, dat hem in een wanhopig verlangen naar liefde vol adoratie aanstaarde, in tegenstelling tot Judy.
Als ik nu onderweg in de winkel kwam, hield ik de eigenaresse op de hoogte van Sally’s capriolen, zei dat zij en Judy vriendschap hadden gesloten, en vertelde haar zelfs over June. Toen ze een paar weken later hoorde dat de kippen hun eieren verstopten in het hoog opgegroeide gras aan de voet van de heg, bood ze me een kleine geit aan.
‘Antoinette,’ zei ze, ‘neem die mee naar je moeder. Er is niets beters om het gras kort te houden.’
Trots maakte ik het kleine dier vast aan een touw en bedacht dat we nu behalve minder gras ook geitenmelk zouden hebben. Ik nam de geit mee naar huis als geschenk voor mijn moeder.
‘Nu krijgen we melk,’ zei ik, terwijl de twee honden vol minachting naar mijn nieuwe vriendje keken, een paar keer blaften en toen wegliepen.
‘Het is een bok, schat,’ zei ze lachend. ‘Die geeft geen melk. Deze keer zul je hem echt terug moeten brengen.’
De volgende ochtend draafde de kleine bok weer naast me en hield me de eerste drie kilometer van de wandeling gezelschap, waarna ik hem terugbracht naar de winkel. Ik voelde iets van opluchting toen ik hem teruggaf, nadat mijn moeder had uitgelegd hoe groot zijn horens zouden worden en hoeveel schade hij daarmee kon aanrichten.
In die wintermaanden waren er momenten van oprechte genegenheid tussen mij en mijn moeder, en ik koesterde die, omdat het duidelijk was dat over het geheel genomen haar houding jegens mij op onverklaarbare wijze veranderd was. Waar ze vroeger trots was geweest op mijn uiterlijk, me mooie kleren aantrok, mijn haar regelmatig waste en het met een lint bijeenbond, was haar belangstelling voor mijn uiterlijk nu verdwenen. Ik groeide uit mijn schooluniform, mijn overgooier eindigde meer dan vijf centimeter boven mijn knie, terwijl mijn trui, die nauwelijks tot mijn middel reikte, bij de ellebogen kaal werd. De keurige plooien in mijn uniform waren niet meer te zien, maar waren vervangen door kreukels, en de donkergroene stof was gaan glimmen, wat nog bijdroeg tot mijn smoezelige, onverzorgde verschijning. Mijn haar, dat mijn moeder vroeger elke dag vol liefde had geborsteld, viel nu sluik omlaag. De krullen uit mijn babytijd waren allang verdwenen, vervangen door een slordig, schouderlang gordijn rond een gezicht dat zelden lachte.
Tegenwoordig zouden de docenten met mijn ouders hebben gesproken, maar in de jaren vijftig vierden ze hun ongenoegen bot op het kind.
Eén jonge lerares, die medelijden met me had, probeerde aardig voor me te zijn. Ze nam een mooi geel lint mee naar de klas en borstelde in de pauze mijn haar, bond het bijeen en liet me in een spiegeltje kijken om mezelf te kunnen bewonderen.
‘Antoinette,’ zei ze, ‘zeg tegen je moeder dat ze je haar elke dag moet borstelen. Het staat je zo mooi.’
Voor het eerst in maanden voelde ik me aantrekkelijk, en enthousiast toonde ik mijn nieuwe uiterlijk aan mijn moeder. Haar woede leek uit het niets te komen toen ze het lint uit mijn haar rukte.
‘Zeg maar tegen die lerares van je dat ik mijn kind zelf wel kan aankleden.’ Ze was duidelijk woedend.
Ik was verbijsterd. Wat had ik verkeerd gedaan? Ik vroeg het, maar kreeg geen antwoord.
De volgende dag hing mijn haar weer slordig als altijd om mijn hoofd en de lerares zag het.
‘Antoinette, waar is het lint dat ik je heb gegeven?’
Ik had het gevoel dat ik mijn moeder op de een of andere manier zou verraden als ik haar woorden herhaalde en staarde naar mijn voeten. Er viel een stilte terwijl ze wachtte op mijn antwoord.
‘Ik ben het verloren,’ hoorde ik mezelf mompelen. Ik voelde dat ik een kleur kreeg bij die leugen. Ik wist dat ik ondankbaar en nukkig klonk, en was me bewust van haar ergernis.
‘Nou, knap jezelf tenminste een beetje op, kind,’ snauwde ze, en daarmee raakte ik mijn enige bondgenoot op school kwijt, want het was de laatste keer dat ze aardig tegen me was.
Ik wist dat ik niet populair was bij mijn leeftijdgenoten en ook niet bij de docenten. Ik wist ook, zo jong als ik was, dat die weerzin niet alleen veroorzaakt werd door de manier waarop ik sprak, maar ook door mijn uiterlijk. Ik was me bewust van het verschil met de andere meisjes als ze me aankeken onder hun glanzende, keurig gekapte haren. Sommigen hielden hun haar met haarspelden op zijn plaats, anderen hadden het bijeengebonden met een lint. Alleen dat van mij was een warboel. Hun schooluniformen waren keurig gestreken, hun blouses helderwit, en hun truien hadden geen stopgaten. Andere kinderen, die een paar kilometer van school woonden, hadden fietsen, zodat hun schoenen niet kaal waren van het altijd aanwezige vocht, dat alle glans aan mijn schoenen had ontnomen.
Ik besloot iets te doen aan mijn uiterlijk. Misschien zou ik dan populairder worden, dacht ik.
Ik raapte al mijn moed bijeen en wachtte tot ik alleen was met mijn moeder om te beginnen over de vraag hoe ik er beter uit kon zien. Die avond, toen ik uit school kwam, sneed ik zenuwachtig het onderwerp aan.
‘Mama, mag ik mijn overgooier strijken? Ik moet er weer een paar plooien in strijken. Mag ik wat van papa’s schoensmeer lenen? Mag ik mijn haar vanavond wassen? Ik zou er graag wat leuker uitzien als ik naar school ga.’
Het ene verzoek na het andere rolde mijn mond uit, tot er een stilte viel die meer gespannen raakte met elk woord dat ik uitbracht
‘Ben je uitgesproken, Antoinette?’ vroeg ze, met de kille stem die ik zo goed had leren kennen.
Ik keek op, en het hart zonk me in de schoenen toen ik de woede in haar gezicht zag. De woede die ik in haar ogen had gezien toen ik geprobeerd had haar te vertellen over de zoen van mijn vader, was weer terug.
‘Waarom maak je toch altijd zo’n poeha?’ vroeg ze, bijna sissend. ‘Waarom moet je altijd voor moeilijkheden zorgen? Er is niks mis met je uiterlijk; je bent altijd een ijdel klein trutje geweest.’
Toen wist ik dat elke kans verkeken was om geaccepteerd te worden door mijn uiterlijk te verbeteren, en ik kende mijn moeder goed genoeg om niet tegen te spreken. Het met haar oneens zijn zou de enige straf tot gevolg hebben die ik niet kon verdragen, namelijk volledig genegeerd te worden.
Elke dag als ik naar school liep met ijskoude handen en voeten, vreesde ik de dag die voor me lag – de onvriendelijkheid van de kinderen, de nauwelijks verheimelijkte minachting van de docenten – en ik pijnigde mijn hersens op welke manier ik ervoor kon zorgen dat ze me aardig vonden.
Mijn huiswerk was altijd keurig in orde, ik haalde hoge cijfers, maar toch leek het of dat mijn impopulariteit nog verhoogde. Ik merkte tijdens de pauzes dat andere kinderen snoepjes hadden, vruchtjes of kleverige toffees. Soms werden die geruild voor knikkers, ze waren altijd geliefd als ruilmiddel. Ik wist dat kinderen van snoep hielden, maar hoe kon ik daaraan komen zonder zakgeld? Toen zag ik mijn kans schoon. Eens per week haalde de lerares het geld op voor het eten op school en borg het op in een blikken doos, die ze op haar lessenaar liet staan. Ik broedde een plan uit.
Ik wachtte tot de andere kinderen weg waren, liep snel naar de lessenaar, maakte de doos open en stopte zoveel geld weg als ik kwijt kon in mijn wijde onderbroek met elastiek in de pijpen. De rest van de dag liep ik voorzichtig in de school rond en voelde de munten tegen mijn huid, wat me herinnerde aan wat ik had misdaan. Ik vreesde dat het gerinkel me zou aanwijzen als de dief, maar was enthousiast over het slagen van mijn plan.
Natuurlijk werd onze hele klas ondervraagd toen de diefstal ontdekt werd, en werden onze schooltassen doorzocht. Maar blijkbaar kwam niemand op het idee ons te fouilleren.
Ik was een heel stil kind, omdat ik depressief was. Oppervlakkig gezien gedroeg ik me goed, maar niemand was erin geinteresseerd hoe ik me innerlijk voelde. Als gevolg daarvan was ik het laatste kind dat verdacht werd. Toen ik die avond naar huis ging, begroef ik het geld in de tuin. Een paar dagen later groef ik een paar muntjes op, waarmee ik op weg naar school een zak snoep kocht in de dorpswinkel.
Schuchter en met een onzekere glimlach liep ik naar een paar andere kinderen op de speelplaats, strekte mijn arm uit met de zak snoepjes en bood ze aan. Ik werd onmiddellijk omringd. Handen doken in de zak, kinderen verdrongen elkaar toen ze gretig naar mijn snoepjes graaiden. Ik stond in het midden van de groep, hoorde hen lachen, en had voor het eerst het gevoel dat ik erbij hoorde. Een golf van blijdschap ging door me heen omdat ik me eindelijk geaccepteerd voelde. Toen was de zak leeg en was het laatste snoepje verdwenen. Het gelach, besefte ik, was tegen mij gericht toen de kinderen even snel als ze gekomen waren onder luid gejubel weer uiteengingen.
Toen wist ik dat ze wel van mijn snoepjes hielden, maar nooit van mij zouden houden. Na die dag hadden ze een nog grotere afkeer van me, omdat ze voelden hoe wanhopig ik naar hun goedkeuring verlangde, en ze me daarom minachtten.
Ik dacht aan de bezoekjes bij mevrouw Trivett en de vraag die ik haar altijd stelde: ‘Waar worden kleine meisjes van gemaakt?’ Ik herinnerde me haar antwoord, en dacht nu dat ik van een andere materie moest zijn gemaakt.