26

De dag waarnaar ik vol angst had uitgekeken was aangebroken. De dag waarop mijn vader berecht zou worden voor de misdaad die hij jegens mij had gepleegd, de misdaad van veelvuldige verkrachtingen.

Mijn moeder, die nog steeds beweerde dat zij het slachtoffer was in deze driehoeksverhouding, had geweigerd met me mee te gaan naar de rechtbank. In plaats daarvan was ze normaal naar haar werk gegaan. De brigadier, die voelde dat ik behoefte had aan vrouwelijke steun, had me verteld dat hij zijn vrouw mee zou nemen om voor me te zorgen. Terwijl ik thuis voor het raam stond, te bang om te gaan zitten, wachtte ik tot ze zouden verschijnen.

Mijn vader was al weg; hij was op eigen houtje naar de rechtbank gegaan en had zijn auto achtergelaten, wat me duidelijk maakte dat wát zijn advocaat ook had gezegd, hij wist dat hij aan het eind van de dag niet naar huis terug zou keren. In ieder geval was zijn aanwezigheid me die ochtend bespaard gebleven.

Niet in staat me te ontspannen, was ik al kant en klaar; ik was al een paar uur eerder wakker geworden. Ik had een grijze rok en blouse aangetrokken met mijn schoolblazer eroverheen. Ik wist niet of ik nog wel het recht had die te dragen, maar omdat ik geen ander jasje bezat, had ik geen keus.

Judy had haar ochtendwandeling al gemaakt. Mijn grotendeels onaangeroerde ontbijt was allang afgeruimd toen het geluid van een auto de komst van de brigadier aankondigde. Gekleed in zijn dagelijkse uniform van een tweedjasje en een grijze broek, deed hij het portier voor me open en stelde zijn echtgenote voor, een kleine, mollige vrouw, die me met een vaag lachje begroette. Het gesprek in de auto was geforceerd. In gedachten zag ik alleen maar de kille, starende blik van mijn moeder, als ze niet kon vermijden me aan te kijken. Nu zou mijn wens om in een huis te wonen, waar alleen mijn moeder en ik zouden zijn, eindelijk vervuld worden, maar dat daar nu geen geluk uit zou voortkomen had ik me al lang geleden gerealiseerd.

Eindelijk kwam de grimmige façade van het gerechtsgebouw in zicht. Met loodzware benen liep ik door de dubbele deur het intimiderende interieur in. Advocaten, rechtsdienaren en onder verdenking staande criminelen zaten in groepjes bijeen op banken die ontworpen waren zonder enige zorg voor stijl of comfort. Ik zat geflankeerd door de brigadier en zijn vrouw, en vroeg me af waar mijn vader was, maar gelukkig zag ik hem niet. Ik wachtte op het moment dat ik zou worden geroepen om tegen hem te getuigen.

De spiegel had me die ochtend een betrokken, bleek gezicht getoond, omlijst door schouderlang steil haar, een gezicht dat ouder leek dan mijn vijftien jaar. Geen make-up camoufleerde mijn bleke huid of maskeerde de donkere schaduwen onder mijn ogen, die geen jeugdig optimisme uitstraalden of de vrolijke verwachtingen van een tiener die haar hele leven voor zich had. Het was het gezicht van een meisje in wie alle hoop en vertrouwen zo niet gestorven was, dan voor die dag toch wel was verdwenen.

Er werd thee gebracht terwijl we zaten te wachten en toen ging de deur van de rechtszaal open en de in zwart pak gestoken gerechtsbode, die ik al van gezicht kende, kwam tevoorschijn. Hij kwam haastig naar me toe en zei dat mijn vader al getuigenis had afgelegd en schuld had bekend, zodat ik niet verhoord hoefde te worden. Maar hij zei dat de rechter een paar vragen voor me had, en liet me toen binnen.

Er werd me een bijbel voorgelegd waarop ik moest zweren dat ik ‘de waarheid en niets dan de waarheid’ zou zeggen. Ze vertelden me waar ik moest staan en draaiden me toen om naar de van een pruik voorziene rechter, die me met een vriendelijke glimlach vroeg of ik wilde zitten, wat ik maar al te graag deed. Mijn mond was kurkdroog, en de rechter gaf opdracht me een glas water te brengen. Ik dronk met kleine slokjes en voelde het water dankbaar door mijn uitgedroogde keel glijden.

‘Antoinette,’ begon hij, ‘ik wil graag dat je een paar vragen beantwoordt, dan ben je vrij om te gaan. Beantwoord ze zo goed mogelijk. En denk eraan dat je hier niet terechtstaat. Kun je dat?’

Diep onder de indruk van zijn witte pruik en rode toga fluisterde ik: ‘Ja.’

‘Heb je het ooit aan je moeder verteld?’

Ik ontkende.

Zijn volgende vraag verraste me, en ik voelde een gespannen aandacht in de zaal die me niet eerder was opgevallen. ‘Weet je het van de bloemetjes en de bijtjes? Weet je hoe vrouwen zwanger kunnen worden?’

Weer fluisterde ik: ‘Ja.’

‘Dan moet je toch bang zijn geweest om zwanger te worden?’

Ik keek hem aan en wist, zonder te begrijpen waarom, dat het antwoord op die vraag belangrijk was.

‘Hij gebruikte altijd iets,’ was mijn antwoord, en ik hoorde de zucht van de advocaat van mijn vader.

‘Wat gebruikte hij?’ was zijn laatste vraag.

‘Het zag eruit als een ballon.’ Met mijn gebrek aan belangstelling voor jongens hoefde ik het woord condoom niet te gebruiken.

Ik besefte toen niet dat mijn antwoord de voorbedachte raad had bevestigd. Die paar woorden zorgden ervoor dat mijn vader gevangenisstraf kreeg en niet naar de psychiatrische inrichting werd gestuurd, zoals zijn advocaat had gehoopt. Ik mocht gaan van de rechter, en de blik van mijn vader vermijdend, verliet ik de rechtszaal en ging terug naar mijn plaats in de wachtkamer. Daar zou ik moeten blijven tot de rechter het vonnis had uitgesproken en ik van de afloop op de hoogte was gebracht.

Ik staarde naar mijn gevoel urenlang naar de deur van de rechtszaal, maar in werkelijkheid kon het niet veel langer dan een kwartier hebben geduurd. Ik zag de deur opengaan en de advocaat van mijn vader naar buiten komen. Hij liep naar me toe.

‘Je vader is tot vier jaar veroordeeld,’ zei hij. ‘Met goed gedrag zal hij over tweeënhalf jaar vrijkomen.’ Er klonk geen emotie in zijn stem over het lot van zijn cliënt. ‘Je vader wil je spreken. Hij is in de arrestantencel – jij moet zeggen of je het wilt of niet. Je hoeft niet.’

Gedrild als ik was om te gehoorzamen, stemde ik toe, en hij bracht me naar de cel van mijn vader. Alle angst verdween toen ik naar de man keek die me jarenlang had gekweld, en wachtte tot hij iets zou zeggen.

‘Jij zorgt nu voor je moeder, Antoinette, begrepen?’

‘Ja, papa,’ antwoordde ik voor de laatste keer. Toen draaide ik me om en liep weg om op zoek te gaan naar de brigadier en zijn vrouw.

‘De rechter wil je even spreken,’ zei de brigadier toen de gerechtsbode naar ons toe kwam en me wenkte hem te volgen.

Een paar ogenbikken later stond ik voor de tweede keer tegenover de rechter, deze keer in zijn kamer. Pruik en toga had hij al afgelegd. Hij gebaarde dat ik moest gaan zitten, keek me ernstig aan en vertelde me de reden waarom hij me onder vier ogen wilde spreken.

‘Antoinette, je zult ondervinden, zoals ik weet dat je al gedaan hebt, dat het leven niet rechtvaardig is. De mensen zullen je verwijten maken, zoals ze al gedaan hebben. Maar ik wil dat je heel aandachtig naar me luistert. Ik heb de politierapporten gelezen, en ook je medische rapporten. Ik weet precies wat er met je gebeurd is, en ik wil je zeggen dat het in geen enkel opzicht jouw schuld is. Je hebt niets gedaan waarvoor je je hoeft te schamen.’

Die woorden borg ik veilig op, klaar om ze tevoorschijn te halen als dat nodig was.

Een zaak die in camera wordt behandeld mag dan het aantal mensen beperken dat in de rechtszaal wordt toegelaten, maar nooit de stemmen daarbuiten. Ambulancechauffeurs, verpleegsters, de politie zelf en twee docenten stonden allemaal op de verdachtenlijst van mijn moeder toen ze zich ervan bewust werd dat er in het hele dorp over gepraat werd.

Niet alleen spraken ze erover, maar ze hadden ook partij gekozen. Coleraine, zijn door en door protestantse geboorteplaats, gaf het kind de schuld.

Ik had een goed ontwikkeld lichaam, mijn verlegenheid maakte dat ik hooghartig overkwam, en ik sprak met het accent van de Engelse middenklasse, dat in die tijd allesbehalve populair was in Ulster. Mijn vader daarentegen kwam uit Coleraine, had gevochten in de oorlog, was met medailles overladen teruggekomen en werd door de familie als een held beschouwd. Omdat er in Noord-Ierland geen dienstplicht bestond, was elke man die in de Tweede Wereldoorlog had gevochten een dappere vrijwilliger. Ze vonden dat zijn fout was geweest een vrouw te kiezen die niet alleen vijf jaar ouder was dan hij, maar die bovendien neerkeek op zijn vrienden en familie. Hij was de goeie kameraad in de pubs, een amateurkampioen golf en een briljant snookerspeler, een man die door mannen zowel als vrouwen werd gerespecteerd en in de armen gesloten.

‘Pedofiel’ was niet een woord dat in zwang was, en bovendien zouden ze mijn vader nooit zo betiteld hebben. Ik was een gewillige partner geweest, zeiden ze, en om mezelf te redden toen ik zwanger werd, krijste ik dat ik verkracht was. Ik had mijn eigen vader voor het gerecht gesleept, tegen hem getuigd en de vuile was van een grote familie buiten gehangen. Omdat de zaak in camera werd behandeld, waren er maar weinig feiten naar buiten gekomen, maar zelfs al waren die allemaal in de kranten afgedrukt, dan nog betwijfelde ik of iemand in het dorp ze zou hebben geloofd. Ik leerde al vroeg dat mensen geloven wat ze wíllen geloven, inclusief de man of vrouw die leugens vertelt.

Ik werd me voor het eerst bewust van de reactie van het dorp toen ik op bezoek ging bij een van de nichten van mijn vader, Nora, een vrouw met een vijfjarig dochtertje, op wie ik erg dol was. Ik was haar babysitter geweest en had talrijke keren met haar gespeeld. Nora’s deur zwaaide open en ze stond voor me met haar handen op haar heupen en een woedend gezicht, terwijl haar dochtertje zich achter haar rok verschool en voorzichtig om haar heen gluurde.

‘Je hebt wel léf om hier te komen! Dacht je dat we onze dochter laten spelen met iemand als jij? We weten wat je gedaan hebt – we weten het allemaal van je vader en jou.’ Woede, gemengd met afkeer, verstikte haar toen ze de laatste woorden eruit bracht. ‘Verdwijn, en kom nooit meer terug.’

Ik wankelde achteruit alsof ik een klap in mijn gezicht had gekregen, en het laatste wat ik zag van het kleine meisje met wie ik gespeeld had, waren haar verbijsterde blauwe ogen die naar me opkeken voordat de deur voor mijn neus werd dichtgesmeten. Als verdoofd ging ik naar huis, naar de kilte van mijn moeder. Ze had haar baan opgegeven, zei ze, en zou geen moment haar huis verlaten. Ze kon de schande niet verdragen – het stond in de krant. En dat was waar. Mijn naam werd niet genoemd, en heel naïef had ik gedacht dat dit me op een of andere manier zou beschermen, maar iedereen wist het, en nu was het officieel bevestigd.

Mijn moeder vertelde me dat ze het huis te koop zou aanbieden en dat we zouden verhuizen, niet naar Engeland, zoals ik hoopte, maar naar Belfast. Zodra het huis verkocht was, zouden we vertrekken. In die tussentijd moest ík alle boodschappen doen; ze was niet van plan het dorp en de roddels te trotseren – dat mocht ik doen. Ik kon op school blijven tot we weggingen, want dan was ik tenminste het huis uit. Maar daarin vergiste ze zich, want de volgende dag werd ik van school gestuurd.

Er viel een stilte toen ik in de aula van de school kwam: meisjes van wie ik dacht dat ze mijn vriendinnen waren, wendden zich af, op één na. Lorna, mijn vriendin uit Portstewart, bij wie ik vaak op bezoek was geweest, keek me aan en glimlachte. Denkend dat ze nog steeds mijn vriendin was, liep ik naar haar toe. Ze keek me verward aan, want zij was benoemd tot woordvoerster van de groep. Al leek ze allesbehalve ingenomen met die taak, toch kon ik merken dat ze vastbesloten was haar voorbereide toespraak te houden.

‘Mijn moeder zegt dat ik niet meer met jou mag omgaan.’ Toen zweeg ze, en vervolgde toen: ‘Het spijt me, maar we hebben allemaal hetzelfde te horen gekregen.’

Ik stond in de school met mijn tas tegen me aan geklemd, te verbijsterd om enige emotie te voelen, en zag de plaatsvervangend directrice naar me toe komen.

‘Antoinette, we hadden je vandaag niet verwacht. We hebben je moeder geschreven. Heeft ze onze brief niet ontvangen?’

Ik vertelde haar dat de post altijd pas kwam als ik al naar school was, en haar enige reactie was dat ze haar lippen samenkneep, terwijl haar kleine, donkere ogen van mijn gezicht naar een punt boven mijn schouder gingen. Ik bleef zwijgend staan, in de hoop te kunnen uitstellen wat ik wist dat ging komen. Eindelijk ging ze verder. ‘Je kunt niet op deze school blijven. Je moeder zal de brief vandaag wel ontvangen.’ Ze moet hebben gezien hoe ontdaan ik was toen ze me vol afkeer aankeek, maar haar enige antwoord op mijn zwijgende smeekbede was een vraag.

‘Wat had je verwacht na alles wat je hebt uitgehaald? We weten het van jou en je vader. We hebben telefoontjes gehad van ouders, het bestuur is gisteravond geraadpleegd en we hebben erover vergaderd. Het is een unaniem besluit: je bent niet langer welkom op deze school. Je lessenaar en klerenkast zijn leeggeruimd. Volg me nu naar mijn kantoor, dan kun je je eigendommen ophalen.’

De schande werd me te veel. Ik rebelleerde en keek haar aan. ‘Het was niet míjn schuld,’ protesteerde ik. ‘Hij dwong me.’

‘Wát, elke keer? Maak het niet nóg erger.’

Toen, nu haar onaangename plicht achter de rug was, liep ze met me naar buiten naar het hek.

‘Probeer niet om contact op te nemen met een van de meisjes – hun ouders willen niet dat ze iets met jou te maken hebben,’ waren haar afscheidswoorden, en ik liep weg van het gebouw waar ik acht jaar lang het grootste deel van mijn opleiding had gevolgd. Hier had ik aarzelend geprobeerd die prille vriendschappen te sluiten, het soort vriendschappen waarvan we hopen dat ze ons leven lang zullen duren. Ik beet op de binnenkant van mijn wang om te verhinderen dat ik zou gaan huilen, terwijl ik trachtte te bedenken wat ik kon doen om mijn thuiskomst uit te stellen.

Ik wist dat mijn moeder inmiddels de brief zou hebben ontvangen. Hoe zou ze reageren? vroeg ik me met angst en beven af. Ik zag ertegenop om terug te gaan naar haar en de koude muur die ze tussen ons had opgericht. Een muur waarvan ik nooit had willen accepteren dat hij langzaamaan steen voor steen werd opgebouwd in de acht jaar nadat ik mijn zesde verjaardag had gevierd. Nu was het onmogelijk eroverheen te klimmen. Sinds ik haar verteld had over mijn zwangerschap was de laatste steen gelegd, en de kilte bewees dat daarmee ook het laatste restje liefde dat ze misschien ooit voor me gevoeld had, verdwenen was. Ik liep door, met mijn schooltas vol extra boeken uit mijn lessenaar. Wanhopig dacht ik dat mijn grootmoeder me toch zeker welkom zou heten omdat ze van me hield, en met die hoop sloeg ik de richting in naar haar huis.

Ze liet me binnen en ging naar de keuken om thee te zetten. Ze vroeg niet waarom ik daar was op een schooldag, en dat waarschuwde me voor wat er zou volgen. Ze zette een kopje thee voor me neer op de tafel en ging tegenover me zitten. Ze zag er afgetobd uit, gedemoraliseerd door het schuldige gedrag van haar zoon en het besluit dat ze naar haar gevoel moest nemen. Ze vertelde me de beslissing van de familie zo goed en zachtzinnig mogelijk.

‘Ik wist dat je vandaag hierheen zou komen. Ik weet wat Nora van plan is tegen je te zeggen.’ Ze moest aan mijn gezicht hebben gezien dat ik al een bezoek had gebracht aan het huis van mijn vaders nicht. Ze zuchtte en legde over de tafel heen haar hand op de mijne.

‘Antoinette, luister naar me. Je vader is mijn oudste zoon, en wat hij heeft gedaan, is verkeerd – ik weet het, maar toch kun je ons niet meer bezoeken.’

Ik staarde haar wezenloos aan. Ze sprak de woorden uit die ik diep in mijn hart gevreesd had te zullen horen. Ik zette mijn kopje neer en stelde haar een vraag waarop ik het antwoord al wist. ‘Denkt u er allemaal hetzelfde over?’

‘Ja, ga terug naar je moeder. Het zou beter zijn als ze met je naar Engeland zou gaan. Dat is waar jullie thuishoren.’

En dat was haar afscheid van mij, want ik heb haar nooit meer gezien.

Ik trok mijn schouders naar achteren en voor het eerst gaf ik haar geen afscheidszoen. Ik verliet haar huis en liep de straat uit, waar niet één mens me groette. Ik dacht aan de warmte van het huis van mijn grootouders, de liefde die me daar ten deel was gevallen. Ik herinnerde me haar verwelkomende lach toen we terugkwamen uit Engeland, en zag hoe ze haar schouders liet zakken toen het besef van wat haar zoon had gedaan tot haar doordrong. Ik voelde nu al het verlies van mijn familie, want ik wist dat ik die voorgoed kwijt was. Ik besefte dat het hém in de loop der jaren zou worden vergeven, maar niet mij, van wie ze vroeger veel gehouden hadden, zij het niet zoveel als van hem. Omdat ik nergens anders heen kon, dwong ik me dat laatste verlies te negeren en ging naar huis om de confrontatie met mijn moeder aan te gaan.

De weken voordat het huis en de auto van mijn vader verkocht waren, gingen in een ijzige kilte voorbij, tot zelfs het spitsroeden lopen in het dorp, waar de mensen mompelend naar me staarden als ik boodschappen deed, te prefereren was boven thuisblijven. Ik had op z’n minst enig begrip, zelfs sympathie, verwacht van de volwassen wereld, maar uiteindelijk kwamen kleine vriendschappelijke betuigingen slechts uit de meest onverwachte hoek. Onze buren, die iets gehoord moesten hebben van de driftbuien van mijn vader, nodigden ons uit om te komen eten. De man bood aan te helpen als er karweitjes in en rond het huis gedaan moesten worden, zodat we de hoogste prijs ervoor zouden krijgen, en zijn vrouw bood aan te helpen met inpakken. De volgende was de eigenaar van de dorpswinkel, de enige die normaal tegen me sprak.

‘Je bent hier altijd welkom,’ zei hij. ‘Ik heb de verhalen gehoord, en ik moet zeggen dat ik een ander standpunt inneem dan de meeste mensen die je bent tegengekomen. Als iemand hier in de winkel onhebbelijk is tegen je, dan kunnen ze vertrekken, en dat weten ze.’

Niemand was het – ze deden gewoon of ik onzichtbaar was als ik met opgeheven hoofd, zonder naar links of naar rechts te kijken, mijn boodschappen uitzocht.

Mijn moeder hield woord, en afgezien van een enkel bezoek aan onze buren, op wie ze tot dusver altijd had neergekeken, verliet ze het huis nooit om zich in Coleraine te wagen. Pas toen het huis verkocht was en we naar Belfast gingen verhuizen, vertelde ze me wat haar plannen waren. Ze had een klein huis gehuurd in de beruchte Shankhillwijk, want dat was het enige wat we ons nu konden permitteren. Ze kon niet terug naar Engeland: ze wilde niet dat haar familie zou ontdekken waar haar man was, en om dezelfde reden kon ik niet weg. Ik zou werk moeten vinden in Belfast, een feit waarbij ik me al had neergelegd. Ik zou, had ik besloten, op zoek gaan naar een baan met kost en inwoning en weggaan bij mijn moeder. Ik besefte dat Judy niet met me mee kon en wist hoezeer ik haar zou missen, maar mijn moeder hield ook van haar en ik wist dat ze voor het dier zou zorgen als ik er niet was. Mijn behoefte om te ontsnappen aan mijn constante schuldgevoelens woog zwaarder dan elke andere emotie. Mijn lang gekoesterde droom om samen met mijn moeder te leven zonder mijn vader was veranderd in een nachtmerrie. Ik hield nog steeds van haar, wilde niets liever dan dat ze me enig begrip en affectie zou betonen, maar, gevangen in haar eigen depressie, kon ze me die niet geven. Twee maanden na de rechtszaak verhuisden we en kwamen aan in Belfast.

Ik vond de straten met de kleine huizen van rode baksteen en deuren aan het trottoir veel lijken op die in de buurt van mijn grootouders, maar groter en interessanter. Hier waren veel winkels, een pub op elke hoek en een constante stroom mensen. Zoals ik had kunnen voorspellen, haatte mijn moeder die buurt op het eerste gezicht. Dit betekende voor haar het einde van haar gedroomde leven in Ierland; dit was het dieptepunt waarin ze buiten haar schuld beland was. Een langzaam groeiende woede, gevoed door haar wrok tegen het leven, scheen zich van haar meester te maken. Een wrok niet alleen jegens de situatie waarin ze zich bevond, maar ook jegens mij. Ik liet twee dagen voorbijgaan en vertelde haar toen dat ik, nu we alles hadden uitgepakt, de volgende dag op zoek zou gaan naar werk.