Zijne Eminentie


Het probleem als je als prinses van Landover bent opgevoed, is dat het heel moeilijk is met minder genoegen te nemen. Zuiver Zilver, bijvoorbeeld, was meer dan haar thuis, het verzorgde haar. Het was een bewust wezen, dat instinctief wist wat ze nodig had en haar dat ook gaf. Haar bed wasvoor haar lengte en vorm precies goed en elke nacht lekker verwarmd, de lucht geurde er zoet en was altijd fris, er klonken prettige en troostende geluiden, er waren kleren en mooie dingen in haar kamers, en dat was nog maar een klein gedeelte van alle gemakken waarmee ze was omringd en waar ze nooit om hoefde te vragen. Het kasteel was magisch en in staat om magie te beoefenen, en had vanaf het allereerste begin voor de koningen van Landover en hun familie gezorgd.

De overgang van het kasteel naar de meisjeskostschool van Carrington was niet erg lastig geweest. Voor speciale dingen en zorg kon ze zich daar niet op de gebouwen verlaten, maar als ze schone kleren, schone lakens op haar bed en lekker eten wilde hebben, waren er mensen die daar allemaal voor zorgden. En er waren ook een hoop voordelen die zelfs in Landover ontbraken. Haar vaders wereld was technisch ver vooruit, dus daar had je films, televisie en radio, mobiele telefoons, computers en een enorme hoeveelheid winkels en winkelcentra waar je kon ronddwalen. Je kon je er per vliegtuig, auto, trein en bus verplaatsen. Er waren grote steden vol opwindende plekken, en van sommige kon je nog iets leren ook. Al met al was het een eerlijke ruil voor wat ze in Landover achterliet en ze vond het een opwindende ervaring (als ze zichzelf dat toestond, tenminste).

Er was helemaal niets opwindends aan Libiris. Nog los van het feit dat het er donker, vochtig en koud was, voelde het er als een graftombe. De lucht was bedompt en het rook er naar verval. Haar kamer was een kleinere versie van het grote bouwwerk: benauwd, koud en het voelde er doods. Haar bed was een ramp en haar kussen steenhard. Er waren geen schone kleren, er was geen water om te drinken of zich mee te wassen, geen toiletgelegenheid, en door het enige raampje hoog in de muur kwam geen frisse lucht binnen. De stilte van haar omgeving was als een gewicht dat op haar drukte. Zo nu en dan hoorde ze een geluidje ergens ver weg, maar ze wist nooit wat het was en ook niet of het op andere levende wezens duidde.

Ze wist de nacht door te komen, overleefde een onrustige slaap en had nog steeds de kleren aan waarin ze was binnengekomen. Ze werd in een pikzwarte duisternis wakker, maar toen ze van bed opstond, ging er boven de deur een piepklein lichtje flakkeren. Nog meer magie, zag ze. Ze merkte dat de deur niet op slot was en liep de gang in. Kleine, flakkerende lichtjes floepten over de hele lengte aan. Ze vroeg zich af waar Thom sliep en plotseling verlangde ze naar zijn gezelschap. Maar ze had geen idee waar ze hem kon vinden. Ze liep de hele gang door, bleef bij elke deur staan en luisterde naar de stilte erachter alsof zo een of ander geheim werd onthuld. Ze waagde zich niet verder de gang in toen die zich in andere gangen opsplitste, bang als ze was dat ze zou verdwalen in iets wat wel op een labyrint leek Ten slotte keerde ze naar haar kamer terug en ging op haar bed zitten wachten. Afwezig haalde ze haar bezittingen uit haar tas en legde ze ter inspectie op het bed. Onder in haar tas, onder de paar kledingstukken, vond ze het kompas, de virtuele kaart en het boek met de toverspreuken dat Questor haar had gegeven. Onder dat alles lag de feeënsteen die ze als cadeautje voor haar grootvader had meegenomen en was vergeten aan hem te geven. Ze had die de hele weg meegezeuld en was vergeten dat ze hem had. Ze hield hem in haar handpalm en voelde zich onmetelijk verdrietig. Ze moest aan alles denken wat ze in haar vorige leven zo vanzelfsprekend had gevonden, want dat deed je nou eenmaal als je heel veel zelfmedelijden had en je je afvroeg hoe je in deze situatie terecht was gekomen. Maar door eraan te denken voelde ze zich geen greintje beter, dus zette ze die gedachten uit haar hoofd en concentreerde zich in plaats daarvan op wat ze ging doen nu ze hier toch was.

De ironie van de toestand ontging haar niet. Ze was van Zuiver Zilver weggevlucht juist om te voorkomen dat ze als haar vaders afgezant naar Libiris zou worden gestuurd, en nu was ze er toch. Ze kon redeneren wat ze wilde dat het door de omstandigheden kwam, dat ze hier niet was omdat haar vader dat wilde, maar omdat ze er zelf voor gekozen had, een noodgedwongen keus die ze in een oogwenk weer kon herroepen. Ze zag wel in dat Bosrand Dirk – waar die ook was – hier de hand in had gehad, die had haar omgepraat, haar ervan overtuigd dat Libiris de enige plek was waar haar vader niet naar haar zou gaan zoeken.

Maar dat waren slechts woorden en ze deden niets af aan het feit dat ze nu op een plek was waar ze niet wilde zijn.

Ze liet dat een poosje tot zich doordringen, tot er uiteindelijk op de deur werd geklopt, en toen ze riep dat die open was, kwam Thom binnen.

‘Goedemorgen,’ begroette hij haar opgewekt. ‘Alles goed?’

Ze streek haar haar naar achteren en knikte even naar hem, niet geneigd toe te geven dat ze overal pijn had en een pesthumeur had. ‘Kan ik me ergens wassen?’ vroeg ze in plaats daarvan.

Hij nam haar mee de gang door naar een van de deuren waar ze eerder langs waren gekomen en maakte die voor haar open. Daarbinnen waren rijen wastafels en waterkruiken. Aan de muur hingen handdoeken. Geen ervan zag er al te schoon of fris uit.

‘Je kunt dit gebruiken,’ zei hij tegen haar. Zo te zien schaamde hij zich een beetje. ‘Ik blijf wel buiten tot je klaar bent. Dan word je door niemand gestoord.’

Toen hij weg was, trok ze haar kleren uit en begon zich zo goed mogelijk te wassen, terwijl ze intussen bedacht hoe goed ze het in Zuiver Zilver had. Toen ze halverwege was, kwam het in haar op dat ze het met een beetje magie veel comfortabeler voor zichzelf kon maken. Een warme douche, een zachte handdoek in plaats van een grove lap, en een wat warmere vloer zouden het bijna draaglijk kunnen maken. Ze kwam haast in de verleiding. Maar als ze magie zou gebruiken, riskeerde ze dat haar vader en moeder ontdekten waar ze was. Sterker nog, ze zou daarmee een zekere zwakheid in haar karakter tonen. Als ze met magie haar ontberingen zou verlichten, gaf ze toe dat ze niet sterk genoeg was om met deze situatie om te gaan. Ze had er een bloedhekel aan om toe te geven dat ze te zwak was om een beetje ongemak te verdragen. Ze dacht dat ze uit beter hout was gesneden en ze piekerde er niet over eraan toe te geven.

Dus worstelde ze zich door de koudwaterstraal, de ijskoude lucht, de ranzige stank en de ruwe handdoek. Ze was bijna klaar toen een muurpaneel openging en een handvol apen tevoorschijn kwam. Daar leken ze tenminste op terwijl ze zich over elkaar heen buitelend door de opening persten en de ruimte in schoten. Zodra ze haar in het zicht kregen, naakt, op de handdoek na die ze wanhopig om zich heen probeerde te wikkelen, gingen ze als door een elektrische schok rechtop staan en sisten als slangen. Van de weeromstuit begon ze te gillen – meer uit schaamte dan uit angst – en schreeuwde dat ze moesten ophoepelen.

De deur vloog open en Thom stormde binnen. Hij kreeg Mistaya in het oog, deed een zwakke poging om zijn ogen af te schermen en ging toen snel tussen de apen en haar in staan. Hij schreeuwde net zolang naar de apen totdat die weer door het gat in de muur terugbuitelden en het paneel achter zich dichtsloegen.

‘Sorry,’ mompelde hij terwijl hij met zijn rug naar haar toe bleef staan en zijn ogen afgewend hield. ‘Dat zijn een paar van de Slenterapen. Die mogen in dit gedeelte van het gebouw niet komen, maar tegenwoordig gaan en staan ze overal waar ze willen. Zelfs zijne Eminentie kan ze niet in het gareel houden. Waarschijnlijk gebruiken ze de badkamer zelf.’

‘Kun je daar even blijven staan tot ik aangekleed ben?’ vroeg Mistaya nogal bits.

‘O, natuurlijk, uiteraard,’ stemde hij onmiddellijk toe. ‘Ik was helemaal niet binnengekomen als ik je niet had horen schreeuwen, maar aan de andere kant… Nou ja, ik wist niet wat… Het had tenslotte van alles kunnen zijn… Echt, ik heb niets gezien… eh, niet veel.’

Zijn woorden stierven onbeholpen weg; kennelijk wist hij niet goed hoe hij het gesprek moest eindigen. Ze liet het maar zo terwijl ze zich snel afdroogde en haar oude kleren weer aandeed, en zichzelf beloofde dat ze bij de eerste de beste gelegenheid schone kleren aan zou trekken.

‘Wat zijn die Slenterapen eigenlijk voor schepsels?’ vroeg ze ten slotte. ‘Trollen of kobolden, wat zijn het eigenlijk?’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet. Ik weet niet eens waar ze vandaan komen. Zijne Eminentie heeft ze gevonden en hierheen gehaald om het zware werk in het Depot te doen. Maar dat bleek verspilde moeite. Ze doen eigenlijk helemaal niet zo veel. Ze zouden zelfs helemaal niets uitvoeren als ik niet een manier had gevonden om ze te dwingen. Ze denken kennelijk dat werken beneden hun stand is. Meestal hangen ze maar een beetje verveeld rond.’

‘Behalve wanneer ze hun neus ergens in steken waar dat niet mag.’

‘Inderdaad.’ Hij aarzelde even. ‘Hebben ze je bang gemaakt?’

‘Ze kwamen nogal plotseling uit de muur zetten. Dus, ja, ze hebben me bang gemaakt. Maar daar krijgen ze de kans niet meer voor, dat kan ik je verzekeren.’

Ze maakte de laatste knoopjes van haar blouse vast en deed haar riem om. ‘Slenterapen, ha. Ik dacht dat ik elk schepsel in Landover kende, maar daar heb ik nog nooit van gehoord.’

‘Dat dacht ik nou ook,’ stemde hij in. ‘Mag ik me nu omdraaien?’

‘Ja.’ Ze wachtte totdat hij haar aankeek. ‘Nou, zie je wel? Niks gebeurd. Ik heb honger.’

Hij nam haar mee door de gang naar de keuken waar ze de vorige avond had gegeten. De keuken was toen leeg geweest en dat was hij nu ook. Ze kon niet ontdekken wie er kookte en wanneer, maar op het fornuis stond iets in een pot te pruttelen. Thom schepte twee kommen vol met iets wat op een dunne stoofpot of domweg watergruwel leek, deed er wat stukken brood bij en pompte twee koppen water in een gootsteen. Ze gingen aan dezelfde tafel zitten, een klein houten blok met banken, en aten hun maaltijd. Het zag er om te beginnen al niet smakelijk uit en tijdens het eten werd dat er niet beter op. Maar Mistaya at het toch op, vooral het brood. Ze moest iets in haar maag hebben.

‘Nu je hier toch bent,’vroeg hij toen het eten bijna op was,’hoe lang ben je van plan te blijven?’

Daar dacht ze even over na. ‘Hoe lang mag ik blijven, denk je?’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Dat hangt ervan af. Als je wilt doorgaan met te doen alsof je mijn zus bent, kun je zo lang blijven als je wilt. Anders denk ik dat je na het ontbijt beter kunt vertrekken.’

Ze staarde hem ongelovig aan. ‘Dat is nogal abrupt, niet?’

‘Gisteravond heb je gezien hoe de zaken er hier voor staan. Als je wilt blijven, moet je in het Depot werken. Dat was de smoes waarom je hier bent.’ Hij schonk haar een kort glimlachje. ‘Moet je horen, ik wil graag dat je blijft. Dat heb ik je gisteravond al gezegd. Ik wil graag met iemand kunnen praten.’ Hij aarzelde. ‘Oké, er is nog meer. Ik wil niet zómaar met iemand praten. Ik wil met jou praten. Ik vind je aardig.’

Ze bloosde bijna, maar nog net niet helemaal. ‘Nou, ik vind het niet erg om je zus te zijn, of wat er ook voor nodig is om te mogen blijven. Maar moet je geen toestemming aan zijne Eminentie vragen?’

‘O, zeker. Maar hij is het er vast mee eens. Hij houdt van mooie dingen, dus hij zal ook van jou houden.’ Hij realiseerde zich kennelijk wat hij net had gezegd, want hij zweeg even en woelde nerveus door zijn bos donkere haar. ‘Als je klaar bent met eten gaan we naar hem toe.’

‘Ik ben klaar,’ kondigde ze aan en ze stond op.

Hij nam haar mee de keuken uit en de gang door langs alle bediendekamers, met inbegrip van die van haar, tot ze weer in de antichambre aan de voorkant waren, de ruimte met de grote balie voor de twee reusachtige deuren. Alleen waren de deuren nu open en Thom leidde haar erdoorheen.

Daar bleef ze even staan kijken. Ze waren een spelonkachtig vertrek binnengegaan met plafonds zo hoog dat ze nog net het afgetekende reliëf van de massief houten steunbalken in de schaduwen kon onderscheiden. Op de vloer van het vertrek stonden enorme stenen blokken waarop honderden en honderden planken rustten, in onafzienbare rijen die zich naar beide kanten uitstrekten en in duisternis verloren gingen. De planken waren elk ongeveer zeven meter breed en werden door rails verbonden waarlangs ladders heen en weer geschoven konden worden. Allerlei soorten boeken en papieren stonden op de planken gepropt, lagen in stapels op de grond of waren in hopen in de gangpaden gedumpt. Hoewel er hoog in de muren aan weerskanten ramen zaten, was het glas ervan aangekoekt met viezigheid, stof en spinnenwebben, waardoor het daglicht niet meer was dan een vage gloed. Nuttiger licht kwam van nog meer piepkleine vlamloze lichtjes die ze al eerder in de gang had gezien. Deze waren in paren aan weerskanten van de plankenrijen bevestigd, zodat hun gele gloed bijna, maar niet helemaal, tot de helft van elke rij planken reikte.

‘Het Depot,’ kondigde hij aan. ‘Het is hier nogal een puinhoop, maar het wordt beter naarmate je verder komt. We werken van achteren naar voren en vanuit het midden naar buiten. Vraag me niet waarom, zijne Eminentie heeft dat zo verordonneerd. Dus die gedeelten zijn schoongemaakt en georganiseerd.’ Hij zweeg even en keek haar aan. ‘Het is een enorme klus. Je ziet wel waarom we hulp nodig hebben.’

Dat zag ze inderdaad. Terwijl ze bedacht dat het aantal werknemers dat hier nodig was om de boel op te ruimen niet een handvol bedroeg, maar eerder in de honderden liep, kwam een stel Slenterapen uit de schemering tussen de boekenrekken van het Depot tevoorschijn, ze bogen zich naar elkaar toe en praatten op zachte toon met elkaar. Toen ze Thom en haar in het oog kregen, draaiden ze zich prompt om en verdwenen weer in het halfduister.

‘Zo zijn ze,’ vertelde Thom. ‘Ze doen hun stinkende best om vooral niet ontdekt te worden zodat ze niet hoeven werken. En daar zijn ze ook nog eens heel goed in. Elke dag jaag ik op ze en breng ze naar het gedeelte waar we aan het werk zijn. Dat kost veel waardevolle tijd.’

Ze bleef in de richting van de verdwenen Slenterapen kijken, en bedacht wat een engerds het waren. ‘Hoeveel zijn er eigenlijk?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat weet ik niet. Ik probeer ze steeds te tellen, maar ik krijg ze nooit allemaal op één plek. Ik weet wel dat het er veel zijn.’ Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Het lijkt wel alsof er steeds meer bij komen, maar ik weet niet hoe dat kan… tenzij ze zich voortplanten, natuurlijk, maar daar heb ik nooit bewijs van gezien. Gelukkig.’ Hij grimaste. ‘Hoeveel er ook zijn, er zijn er niet genoeg, want slechts een klein percentage steekt ooit z’n handen uit de mouwen. Het enige wat ik aan ze kan toevertrouwen is tillen en trekken, ze zijn hopeloos in het rangschikken en archiveren. Ik vertel zijne Eminentie voortdurend dat we betere hulp nodig hebben om de klus te klaren, maar hij doet er nooit iets aan.’

Hij schonk haar dat scheve glimlachje van hem. ‘Maar nu hebben we jou… mijn kleine zus Ellice. Nu ziet alles er zonniger uit!’

Ze grimaste. ‘Hoe lang ben je hier al mee bezig?’

Hij keek even omhoog. ‘O, zo’n driejaar inmiddels.’

‘Drie jaar? Drie hele jaren?’

Het scheve glimlachje kwam weer tevoorschijn. ‘Tja, ik geef toe dat het langzaam gaat. Maar zijne Eminentie lijkt tevreden te zijn. Kom mee. Dan stel ik je aan hem voor.’

‘Wacht!’ Ze stak haar hand op om hem tegen te houden. ‘Wat moet ik doen als ik hem ontmoet? Wat moet ik zeggen?’

‘O, dat is gemakkelijk. Je hoeft eigenlijk niet zo veel te zeggen. Zijne Eminentie neemt het praten wel voor zijn rekening. Jij hoeft alleen maar mee te spelen. Onthoud je tekst. Je bent mijn kleine zusje Ellice. We wonen in een dorpje aan de zuidgrens van de Grienswaard dat Averly Mills heet. Als ik je aan hem voorstel, maak je een buiging. Spreek hem altijd aan met uwe Eminentie, of gewoon Eminentie. Kun je dat?’

Als het moest kon ze dat wel, hoewel het idee haar niet aanstond. Maar ze zei niets. ‘Heeft hij nog een andere naam dan Eminentie?’ vroeg ze in plaats daarvan.

Thom haalde weer op die typische manier van hem zijn schouders op. ‘Hij zegt dat hij Grasgoed Gaffel heet, maar volgens mij heeft hij dat verzonnen. Het maakt niet uit, want we mogen die naam toch niet gebruiken. Alleen uwe Eminentie volstaat.’

‘Is hij een edele uit het koninkrijk? Wil hij daarom per se uwe Eminentie worden genoemd?’

Thom gebaarde omstandig dat ze hem moest volgen. ‘Kom maar mee. Dan kun je het zelf zien.’

Hij liep naar de rechterkant van het Depot en langs de verste muur tot ze bij een bewerkte eiken deur kwamen waarin allerlei vergulde symbolen en runen waren ingelegd. In het midden en precies op ooghoogte hing een bord met daarop:


ZIJNE EMINENTIE

EERST KLOPPEN


De letters, die ook verguld waren, leken als het ware van de glanzende houten deur te springen. Vlak daaronder rustte een enorme metalen klopper op een ijzeren plaat. Het scheen Mistaya toe dat je een behoorlijk grote stormram nodig had om de deur in te beuken als die vergrendeld was.

Zonder aarzelen tilde Thom de klopper op en liet hem een keer vallen. Er volgde een stilte, toen antwoordde binnen een bulderende bas: ‘Treed binnen, Thom.’

Hoe de bewoner wist wie er voor de deur stond, was Mistaya een raadsel, maar het leek Thom niet te deren en hij duwde de klink omlaag.

Ze gingen een kamer binnen die weliswaar groot was, maar niet spelonkachtig, en totaal niet op het Depot leek. Hier was het hout glanzend gewreven, aan de muren prijkten schilderijen en wandkleden, en op de vloer lag een dik tapijt. Het plafond was een stuk lager, maar niet zo laag dat je het benauwd kreeg, en achterin bevonden zich smalle glas-in-loodramen waar de zon in lange, kleurige stralen doorheen scheen. Achter in de ruimte stond in het midden een reusachtig bureau met daarop hoge stapels papieren en allerlei soorten kunstvoorwerpen. Zijne Eminentie zat daar comfortabel in een gestoffeerde leunstoel met hoge rug en straalde ze met een brede grijns toe.

‘Thom!’ riep hij uit, alsof hij verbaasd was dat de jongen er was. Toen stond hij op en spreidde begroetend zijn armen. ‘Een goedemorgen!’

Mistaya wist niet wat ze had moeten verwachten, maar zeker niet dit ongebreidelde vertoon van camaraderie. Bovendien was Grasgoed Gaffel bepaald niet wat ze zich van hem had voorgesteld. Achter zijn bureau zag hij er vrij normaal uit, maar toen hij opstond, bleek hij ruim twee meter lang te zijn, en niet eenvoudigweg dun of tenger, maar letterlijk graatmager: hij was een verzameling botten die door vel en gewrichtsbanden bijeen werd gehouden. Als om te benadrukken hoe merkwaardig dun hij was, was zijn hoofd minstens twee maten te groot voor zijn schouders. Het leek alsof zijn rechthoekige gezicht van de zijkanten was ingedrukt, maar het oogde niettemin minder mager dan zijn lijf. Omdat zijn benen en armen nogal krom waren, zelfs in verhouding tot de rest van zijn rare lichaam, had zijn verschijning wel iets weg van een bidsprinkhaan.

‘Goedemorgen, uwe Eminentie,’ antwoordde Thom prompt. Nogal snel naar Mistaya’s zin bracht hij haar voor het bureau. ‘Dit is mijn zus Ellice.’

‘Ah, wat ben je een prachtig kind, Ellice!’ dweepte de de bidsprinkhaan terwijl hij met een knokige hand de hare vastpakte.

‘Uwe Eminentie,’ antwoordde ze snel, terwijl ze hem een slap handje gaf en iets tussen een buiging en een knik maakte.

‘Op bezoek?’ drong hij aan. ‘Helemaal uit…?’

‘Averly Mills, uwe Eminentie,’ antwoordde ze gladjes.

‘Ja, zo heet het. Ik was het vergeten.’ Hij glimlachte. ‘Miste je je broer?’

Ze zag nu dat zijn hoofd kaalgeschoren was, maar op zijn schedel en langs zijn gladde, hoekige kaaklijn groeide een schaduw van dunne zwarte stoppeltjes die weigerde zich te laten verbannen. Zijn scherpe ogen haakten zich aan de hare vast en ze voelde dat hij op informatie uit was die ze hem niet wenste te geven.

‘Ja, uwe Eminentie,’ antwoordde ze. ‘Ik hoopte dat ik hier misschien wel een tijdje mocht blijven. Ik ben bereid om ervoor te werken.’

‘O, lariekoek!’ riep de ander in spottend afgrijzen uit. ‘Zo behandelen we onze gasten niet!’ Hij wachtte even terwijl hij zijn hoofd een tikje schuin hield. ‘Maar aan de andere kant komen we momenteel handen tekort en de reorganisatie van onze bibliotheek ontbeert de nodige gezamenlijke inspanning. Sterker nog, als je broer er niet was geweest, waren we misschien geen steek opgeschoten!’

‘Ellice is een harde werker,’ kwam Thom tussenbeide. ‘Ze kan lezen en schrijven en me helpen om alles te organiseren. Ze zou een enorme aanwinst zijn.’

‘Ik doe met alle liefde wat ik kan,’ viel Mistaya hem bij, terwijl ze haar best deed een glimlachje tevoorschijn te toveren.

Zijne Eminentie keek bidsprinkhaanachtig blij. ‘Wat ontzettend aardig van je, Ellice! Ik zou het niet van je gevraagd hebben, maar ik neem je aanbod graag aan. Je kunt meteen beginnen! Beschouw jezelf alsjeblieft als deel van de familie zolang je hier bent. Thom, heeft ze al met iedereen kennisgemaakt?’

‘Met de meesten wel, uwe Eminentie,’ antwoordde de jongen. ‘Kneep gisteravond, en vandaag een paar Slenterapen, hoewel ik niet weet welke. Zeker niet allemaal. Ze lijken zich per dag te vermenigvuldigen. Hoe dan ook, dank u wel dat ze hier mag blijven. Ik miste haar net zo erg als zij mij.’

‘Nou, ik snap wel waarom.’ Het rechthoekige hoofd helde merkwaardig over, alsof het op het punt stond van zijn smalle steunpunt te vallen. ‘Maar je hebt het nog nooit over haar gehad, wel?’

Er liep een rilling over Mistaya’s rug. Maar Thom haalde simpelweg op de bekende manier zijn schouders op. ‘Ik vond het nooit belangrijk genoeg om het erover te hebben, uwe Eminentie. U moet u met zo veel andere dingen bezighouden dat het nooit gepast leek om het over mezelf te hebben.’

De man klapte in zijn handen. ‘Wat attent van ie, Thom. Je stelt me ook nooit teleur. Goed dan. Heb je ontbeten en al wat rondgekeken, Ellice?’

‘Ja, uwe Eminentie.’

‘Dan zal ik jullie geen moment langer ophouden. Je broer gaat aan het werk en jij gaat met hem mee. Later zien we elkaar weer. Voor nu: goedendag.’

Hij glimlachte nog even en maakte een plichtmatig gebaar dat onmogelijk anders kon worden opgevat dan dat ze konden vertrekken. Onder diepe buigingen en overvloedige dankwoorden trokken de jongen en het meisje zich naar de uitgang terug en sloten de deur achter zich.

Onmiddellijk legde Thom een vinger op zijn lippen. In stilte liepen ze door het gangpad terug naar de voorkant van het Depot. Daar aangekomen draaide Thom zich naar haar toe.

‘Wat denk je? Is hij een edele van het koninkrijk?’

Ze maakte een onbeleefd geluid en gaf geen antwoord.



Een paar minuten nadat de jongen en het meisje waren weggegaan, klonk er een klop in de muur van Grasgoed Gaffels kantoor. Zijne Eminentie gromde en een verborgen paneel schoof soepel open om Rufus Kneep binnen te laten. Het harige mannetje schuifelde naar de zijkant van het bureau, waar hij vanaf de voorkant niet overheen kon kijken, en gluurde beschuldigend naar degene die daar zat.

‘Meneer Gaffel,’ groette hij.

‘Meneer Kneep, noem me niet zo.’

Kneep negeerde het. ‘Ie gelooft hun verhaal toch zeker niet?’

Zijne Eminentie glimlachte gelukzalig. ‘Ik ben niet geneigd ook maar iets te geloven van wat iemand me vertelt, meneer Kneep. Op die manier raak ik nooit teleurgesteld. Hebben we het nu over Thom en zijn lieftallige zus Ellice?’

‘Ik weet niet wie ze is, maar ze is niet wie ze beweert te zijn. Wees daar maar zeker van.’

‘Dat, en nog veel meer, denk ik. Maar je hebt helemaal gelijk Ze is niet wie ze beweert te zijn. Maar dat is hij ook niet, voor het geval je dat was ontgaan.’

Kneep keek verward. ‘O nee?’

Grasgoed Gaffel zette zijn vingertoppen tegen elkaar. ‘Doe jezelf een plezier, meneer Kneep. Laat het denken aan je partner over. Houd je bij je leest: spioneren. Hou die twee in de gaten en zie erachter te komen wat ze in hun schild voeren.’ Hij zweeg even bedachtzaam. ‘Want ze voeren bijna zeker iets in hun schild.’