Op de vlucht
Mistaya marcheerde zonder tegen iemand iets te zeggen – zelfs niet tegen een verbijsterde Questor Teeuw die haar iets wilde vragen – door het kasteel naar haar slaapkamer, deed de deur op slot en plofte in een stoel om over haar onverdiende narigheid na te denken. Buiten was het een schitterende, heldere en zonnige dag, maar in haar hart huisde slechts melancholie en wanhoop.
Waarom was haar vader zo ongevoelig?
Het was al erg genoeg dat ze met een donkere wolk boven haar hoofd naar huis was teruggekomen, geschorst van de prestigieuze kostschool waar ze haar met zulke hoge verwachtingen naartoe hadden gestuurd. Haar toekomst was een reusachtige schone lei geweest, maar ze had geen idee gehad wat ze erop moest schrijven. Erger was dat ze bijna onmiddellijk na haar terugkeer werd geconfronteerd met een huwelijksaanzoek waar ze niet op zat te wachten, van een man aan wie ze een bloedhekel had, zo’n schandelijk aanzoek dat het onmiddellijk van de hand gewezen had moeten worden, maar dat was op een of andere manier niet gebeurd. En als klap op de vuurpijl zat ze nu aan te kijken tegen een maandenlange verbanning naar een plek waar geen hond haar ooit zou komen opzoeken, een somber en leeg stel gebouwen die afbrokkelden en op instorten stonden, vol stof en puin, waar beschimmelde boeken lagen waar in tientallen jaren niemand in had gekeken.
Zo zag zij het tenminste terwijl ze in haar spiegel naar haar verslagen gezicht zat te kijken en bij zichzelf dacht dat je dit je ergste vijand nog niet zou toewensen.
Ze had algauw genoeg van haar zelfmedelijden en wendde zich af. Ze stond op, liep naar het venster en staarde even over het landschap uit. Toen opende ze het raam en ademde de geuren van Blauwe Bonnies en Geulglansceders in. Ze was dol op haar thuis. Ze hield van elk detail, en het deed haar pijn om er weg te moeten. Technisch gesproken was Libiris ook haar thuis, aangezien het deel uitmaakte van Landover, maar niet alle delen van Landover waren hetzelfde. Neem bijvoorbeeld de Vuurbronnen en de woestenij in het oosten; in die landstreken viel niets charmants te ontdekken. Maar Libiris sloeg alles.
Als ze Questor moest geloven, althans.
Ze dacht even aan haar vriend en mentor en kon niet geloven dat het zijn idee was geweest om haar daarheen te sturen. Maar haar vader zou over zoiets niet liegen, want dat was gemakkelijk te controleren, en bovendien loog hij nooit. Hij was zo nu en dan irritant, maar liegen deed hij niet.
Ze trommelde met haar vingers op de vensterbank en dacht na. Het had geen zin om hier vol zelfmedelijden rond te hangen. Als ze de toestand wilde verbeteren, moest ze er iets aan doen.
In een eerste impuls dacht ze erover om met haar moeder te gaan praten. Wilgje stond welwillender tegenover haar situatie, had meer begrip voor haar worsteling in het algemeen. Maar ze dacht niet dat haar moeder in dit geval tegen haar vader zou ingaan. Ze zou waarschijnlijk opperen dat Mistaya Libiris een kans zou moeten geven. Questor en Abernathy steunden haar vader daar al in, dus had het ook geen zin om haar zaak bij hen te bepleiten. Ze zuchtte. Het was allemaal zo onéérlijk.
Plotseling wilde ze het liefst in huilen uitbarsten en ze gaf er bijna nog aan toe ook. Maar huilen was iets voor baby’s en lafaards, dus dat deed ze niet, ook al wilde ze het nog zo graag. Ze wapende zich ertegen, bracht zichzelf in herinnering dat tienerangst iets was voor de filmbladen en romannetjes die ze in haar vaders wereld had ontdekt. Daar was in Landover geen plaats voor.
Oké, haar moeder viel af. Haar vrienden vielen ook af. Als ze hulp nodig had, moest ze die ergens anders zien te krijgen.
Ze dacht onmiddellijk aan haar grootvader, de Riviermeester. De Riviermeester was heerser over de inwoners van de feeënwereld, een verzameling schepsels die de feeënnevels rondom Landover in de steek had gelaten en in de mensenwereld was gaan wonen. Ze hadden zich in het merengebied ten zuiden van Zuiver Zilver gevestigd en dan met name in de stad Elderew. Daar kon ze naartoe gaan. Haar grootvader zou haar opnemen, onderdak geven en het misschien zelfs voor haar ouders verzwijgen, althans een poosje. Wilgje was zijn dochter, maar hun relatie was nooit heel goed geweest. Wilgjes moeder was een bosnimf die hij nooit had kunnen temmen of behouden, een wild wezen dat weigerde te trouwen of zich zelfs maar ergens te vestigen. Wilgje deed hem aan haar denken en haar grootvader hoefde en wilde niet aan haar herinnerd worden. Hij mocht Ben zelfs nog minder, een indringer uit een andere wereld die door een reeks gelukkige toevalligheden koning was geworden en die eigenlijk de baan niet verdiende. Haar grootvader gedoogde hem, maar dat was het dan ook.
Dit was ze allemaal tijdens haar opvoeding te weten gekomen. Sommige dingen had ze van Questor en Abernathy gehoord en andere had ze zelf ontdekt. Dat haar grootvader zo deed, had ze niet leuk gevonden, maar nu zag ze in dat het haar wel eens goed van pas kon komen. Want ook al was de Riviermeester niet erg dik met haar ouders, hij was stapeldol op Mistaya.
Natuurlijk kon het zijn dat hij boos op haar was omdat ze hem ruim een jaar niet was komen opzoeken. Op dat punt zouden van haar kant wellicht wat herstelwerkzaamheden nodig zijn, en misschien zelfs wat nederigheid. Nou, dat kon ze best als het moest. Ze zou wel een manier vinden om hem voor zich te winnen, wat er ook voor nodig was. Ze zou naar Elderew gaan, dat was haar beste optie.
Ze sloeg haar armen uitdagend over elkaar en knikte. Ja, ze zou naar opa weglopen. En wel onmiddellijk. Ze zou het onvermijdelijke niet afwachten, en ook niet om een wonder bidden. Ze zou vanavond nog vertrekken.
Ze zou wat kleren inpakken en als iedereen sliep het kasteel uit glippen. Maar dat was nog niet zo gemakkelijk. Het kasteel werd bewaakt en haar vaders onderdanen hadden de opdracht gekregen haar nauwlettend in de gaten te houden. Het hielp dat Bunion buiten de deur was om de Vors na te trekken, maar er waren andere ogen. Als ze met een koffer of rugzak vertrok zou dat opvallen. Iemand zou het rapporteren en nog voordat ze halverwege Elderew was zou ze worden teruggehaald.
Wat haar nog meer zorgen baarde was het feit dat haar vader haar altijd wist op te sporen, ook al zei ze niet tegen hem waar ze naartoe ging. Toen hij een keer had gemerkt dat ze weg was, had hij haar met het Landsgezicht of een van zijn andere magische instrumenten weten te traceren, waarna hij haar te paard ophaalde. Ze moest een manier zien te vinden om dat te voorkomen.
Ze fronste geërgerd haar voorhoofd. Dat kon in zijn vorige wereld niet, daar kon je alleen maar met technische middelen worden gevonden en niet door middel van magie. Maar ze was niet van plan daarheen terug te gaan.
Toch?
Nee, natuurlijk niet, zei ze berispend tegen zichzelf. Wat had het voor zin om uitgerekend naar die plek terug te gaan waar ze zich zo akelig had gevoeld? Maar daarmee kwam wel een andere mogelijkheid naar voren. Ze kon naar elke andere wereld dan Landover reizen, zij was daartoe in staat, net als de feeën in de nevels en de draak Strabo van de Vuurbronnen. Als ze eenmaal buiten Landover was, kon haar vader haar misschien wel nooit meer vinden. Dat was een interessante gedachte en ze peinsde daar een hele poos over. Uiteindelijk verwierp ze die optie echter weer. Ze zou Landover onder geen beding verlaten. Ze was naar Landover teruggekomen om er te blijven, en dat zou ze dus ook… alleen niet in Libiris.
Ze wendde zich weer met een ruk naar het raam, ademde de geuren van het platteland in, stormde vervolgens naar haar bed en liet zich erop neervallen. Ze staarde naar het plafond terwijl ze de details van een plan probeerde uit te werken. Maar vooruitplannen was niet haar sterkste punt. Op mensen en gebeurtenissen reageerde ze nagenoeg puur instinctief – dat kreeg je als je een kind van drie werelden was, dacht ze – dus te ver vooruitdenken zou alleen maar tegen haar werken.
Ze dacht nog steeds na over hoe ze ongemerkt kon ontsnappen toen een van de pages op haar deur klopte met de mededeling dat ze bezoek had: een gaweggnoom, merkte hij met duidelijke afkeer op. Ze wist onmiddellijk hoe ze haar dilemma moest oplossen.
Ze haastte zich om Poggwydd te begroeten, die onzeker bij de ingang stond, zijn knokige handen ineengeslagen, terwijl hij met zijn fretachtige oogjes alles tegelijk in zich op leek te willen nemen. Hij zag ernaar uit alsof hij verwachtte dat hij er binnen de kortste keren weer uitgegooid zou worden.
‘Poggwydd!’ riep ze, zo uitbundig dat hij zich bijna van angst op zijn knieën liet vallen. Ze rende de kamer door en omhelsde hem als een oude vriend. ‘Dus je hebt toch opgelet toen ik tegen je zei dat je me mocht opzoeken!’
Hij verstijfde en maakte een halfhartig buiginkje. ‘Natuurlijk heb ik opgelet! Ik heb je op je woord geloofd en besloot te gaan kijken of je de waarheid had gesproken.’
‘Nou, dat weet je dan nu.’ Ze glimlachte, pakte zijn hand vast en trok hem mee naar voren. ‘Kom mee, dan laat ik je het kasteel zien. Maar niks stelen, oké?’
Hij mompelde iets wat ze als een instemming opvatte, en het daaropvolgende uur dwaalden ze door de zalen van Zuiver Zilver, keken in alle kamers (behalve die van haar vader en moeder) en praatten over hoe het was om in een kasteel te wonen. Ze betrapte hem maar één keer op een poging tot stelen, en omdat het maar een rare zilveren vaas was, mocht hij die van haar houden. Gaandeweg ontspande hij zich en deed hij alsof hij thuis was, en algauw waren ze als oude vrienden met elkaar aan het praten.
Na afloop van de rondleiding begon haar voorgenomen missie om te ontsnappen weer te dringen en plotseling kreeg ze een briljant idee.
‘Poggwydd, mag ik je een gunst vragen?’ zei ze.
Onmiddellijk was hij op zijn hoede. ‘Wat voor gunst?’
‘Niets ingewikkelds of gevaarlijks,’ stelde ze hem gerust. Ze haalde ontwapenend haar schouders op. ‘Ik wil alleen dat je wat kleren voor me bewaart tot ik ze nodig heb. Wil je dat doen?’
Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Waarom zou je je kleren aan me geven? Waarom moet ik die voor je bewaren?’
Ze dacht snel na en boog zich toen dicht naar hem toe. ‘Oké, dat zal ik je vertellen. Maar je mag er met niemand over praten.’ Ze wachtte tot hij knikte. ‘Ik heb van mijn ouders wat kleren gekregen en die wil ik aan iemand anders geven, die ze meer nodig heeft dan ik. Maar ik wil niet dat mijn ouders merken dat ik ze weggeef, want dat vinden ze vast niet leuk.’
Daar had hij even moeite mee. Hij trok zijn apengezicht bedachtzaam in een frons en zei ten slotte: ‘O, goed dan. Ik kan ze wel voor je bewaren als je dat wilt.’ Toen onderbrak hij zichzelf plotseling. ‘Wacht eens even. Hoe lang moet ik ze bewaren? Ik kan ze nergens veilig wegstoppen, weet je.’
Ze knikte. ‘Tot vanavond. Ik kom als het donker is naar je toe en dan neem ik ze weer mee. Oké?’
Ze zag zo dat het niet oké was, niet helemaal. Het was volkomen prima als hij dingen van iemand aftroggelde of stal, maar dat hij zomaar iets mee mocht nemen was hem vreemd. Poggwydd dacht duidelijk dat het op de een of andere manier wel eens tegen hem zou kunnen werken als hij de persoonlijke kleren van de prinses van Landover meenam, of het nu haar idee was of niet.
‘Poggwydd,’ zei ze terwijl ze zijn handen vastpakte. ‘Je komt echt niet in de problemen, dat beloof ik je. Sterker nog, hierdoor heb je van mij weer een gunst te goed.’
Dat leek hem wel aan te staan en hij schonk haar een scheef glimlachje. ‘Oké, prinses. Waar zijn die kleren?’
Ze bracht hem naar een zijvertrek naast haar slaapkamer en liet hem daar wachten tot ze haar reiskleren tevoorschijn had gehaald en ze in een duffelse zak had gestopt die ze over haar schouder kon dragen. Niet veel, maar genoeg voor de paar dagen die ze nodig had om bij haar grootvader in het merengebied te komen. Ze stopte er ook een kompas in, een virtuele kaart (echt handig voor reizen bij nacht) en een boek met toverspreuken dat Questor haar had gegeven voor ze naar Carrington vertrok en waarin ze nog maar pasgeleden was begonnen. Het boek kon wellicht in de komende dagen goed van pas komen, en omdat het een pocket was, kon het makkelijk mee. Toen wikkelde ze de duffel in een oud laken, knoopte de hoeken van het laken met alles erin veilig vast en nam de bundel mee.
‘Ik kom vanavond bij de Blauwe Bonnies naar je toe,’ beloofde ze terwijl ze met hem meeliep naar de voordeur. Onderweg werden er nieuwsgierige blikken op hen geworpen, maar die negeerde ze, en niemand zei iets. ‘Je hoeft alleen maar te zorgen dat je er bent,’ voegde ze eraan toe.
Ze leidde hem de hekken door en ging op haar kamer op het invallen van de nacht zitten wachten.
Het was allemaal verschrikkelijk spannend.
Tijdens het diner wist ze zich goed te houden, ze deed zelfs alsof
ze nog wat over haar reis naar Libiris na moest denken (maar niet heus!) en geloofde haar vader op zijn
woord dat ze de trouwlustige Laphroig niet meer hoefde te zien.
Hierin vertrouwde ze hem wel wat meer. Maar ze was vijftien en geen
enkele vijftienjarige nam het woord van een ouder klakkeloos en
zonder bedenkingen aan. Niet dat haar ouders met opzet dubbelhartig
waren – hoewel dat soms overduidelijk wel het geval was – maar
eerder dat ze de neiging hadden om hun beloften te vergeten of ze
zodanig te interpreteren dat ze zich er niet aan hoefden te houden.
Elke keer dat zoiets gebeurde, eindigde het er op een of andere
manier altijd mee dat het kind de schuld kreeg. En zoals de zaken
er in Mistaya’s leven nu voorstonden, wilde ze daar part noch deel
aan hebben.
Maar ze praatte, glimlachte, lachte en gedroeg zich keurig netjes, want dat zagen ze graag, wist ze, en liet tijdens de maaltijd niets merken van haar ongerustheid over haar vlucht. Ze hield tenslotte van haar ouders en wist dat ze alleen maar het beste met haar voor hadden. En meestal pakte dat ook goed uit. Maar in dit geval moesten ze maar terug naar af en een betere route verzinnen.
Na het eten verontschuldigde ze zich onder het voorwendsel dat ze nog wat wilde lezen en ging naar haar slaapkamer. Daar ging ze zitten wachten tot het kasteel stiller werd en haar ouders naar bed gingen. Ze volgden altijd dezelfde routine, en voordat ze zelf naar bed gingen, kwamen ze altijd nog even bij haar kijken, dus voor die tijd kon ze niet weg. Maar ze had tijdens het eten een slaapdrankje in hun bier gedaan, dus waarschijnlijk zouden ze veel eerder komen dan anders. Dus bleef ze geduldig zitten, en het duurde niet lang voor er op haar deur werd geklopt.
‘Mistaya?’
‘Ja, mam?’
‘Je vader en ik gaan nu naar bed. Maar jij en ik praten morgen over wat er is gebeurd. Je vader bedoelt het goed, maar hij is wat heetgebakerd en soms gaat hij als ouder wat te ver. Welterusten.’
Mistaya luisterde naar haar wegstervende voetstappen en voelde plotseling een steek van spijt over wat ze zou gaan doen. Maar ze had het zichzelf beloofd en het was niet gegarandeerd zeker dat haar moeder haar hierbij zou helpen, hoe goed ze het ook bedoelde. Ze kon maar beter naar opa gaan en vanuit die relatief sterke positie met hen onderhandelen.
Ze wachtte nog tien minuten, deed toen haar cape om en liep de deur uit.
In de gang was het donker en stil en ze glipte er op haar tenen doorheen, weinig meer dan een voortglijdende schaduw die door de omfloerste maan op de muren werd geworpen. Ze hoefde niet ver, dus ze nam de tijd, zorgvuldig ervoor wakend dat ze geen geluid maakte of iets deed waardoor de wachters gealarmeerd zouden worden. Als ze eenmaal veilig de verborgen doorgang had bereikt, zouden ze haar onmogelijk meer kunnen vinden, hoe goed ze ook zouden zoeken.
Ze kwam zonder incidenten op haar bestemming, activeerde het slot in het paneel dat de deur verborg, wachtte tot het langzaam opzijschoof en stapte naar binnen. Van daaruit liep ze tussen de muren door naar de keldertrap, opende een andere verborgen deur in de massief stenen muur en ging door nog een passage naar de buitenmuren en de geheime poort die op de buitenwereld uitkwam. Ze wist dit allemaal omdat ze er gericht naar had gezocht. Je kon nooit weten wanneer er zich een situatie zou voordoen waarin het nodig was om ongezien naar buiten te glippen, en een bereidwillige Questor Teeuw, die geen moment aan haar motieven had getwijfeld toen ze ernaar vroeg, had dit allemaal een tijdje terug aan haar onthuld. Ze vermoedde dat ze nu zijn vertrouwen een beetje schaadde, maar ze had nu geen tijd om zich daar zorgen over te maken.
Eenmaal buiten de muren sloop ze naar de plek waar achter de kaden de oude roeiboot lag aangemeerd. Ze stapte erin en peddelde over de slotgracht naar de overkant. Daar was ze in een wip, en omdat de maan achter een wolkendek was verdwenen, werd ze niet door het licht verraden, mochten de bewakers toevallig vanuit hun toren omlaag kijken.
Ze glimlachte inwendig niet een beetje zelfvoldaan over hoe gemakkelijk ze haar doel had bereikt en wilde op pad gaan naar de Blauwe Bonnies waar ze met Poggwydd had afgesproken. Maar eerst wilde ze kijken of Stopfluit ergens in de buurt was. Ze fluisterde zijn naam en bijna onmiddellijk dook hij op en kwam pal voor haar staan, zijn poten waren zo kort dat ze zijn gevlekte bruine lijf nauwelijks van de grond hielden, en zijn lange flaporen sleepten door het stof, maar zijn reptielenstaart kwispelde vriendelijk.
‘Goeie ouwe Stopfluit,’ zei ze en ze gaf hem een luchtkus. Daarna gingen ze samen op zoek naar Poggwydd. Toen ze hem vonden was hij in een norsige stemming, hij zat met de in het laken gewikkelde reiszak van Mistaya tussen zijn knokige knieën geklemd en er lag een frons op zijn verweerde gezicht. ‘Je hebt wel de tijd genomen om te komen, prinses,’ mopperde hij.
‘Ik moest voorzichtig zijn,’ legde ze hem uit. Ze reikte glimlachend naar haar tas. ‘Bedankt dat je op mijn kleren hebt gepast, Poggwydd.’
Tot haar verbazing sloeg hij beide armen om de zak en drukte die bezitterig tegen zich aan. ‘Niet zo snel. Ik heb eerst een paar vragen.’
Ze drong een plotselinge vlaag van ergernis terug. ‘Wat bedoel je? Welke vragen?’
‘Het soort dat om een antwoord vraagt. Bijvoorbeeld, waarom heb je een kompas, een kaart, een elfensteen en een boek met toverspreuken nodig om een bundeltje oude kleren weg te geven?’
Haar mond viel open. ‘Ben je aan mijn spullen geweest?’
‘Geef antwoord.’
Ze werd witheet. ‘Voorzorgsmaatregelen voor als ik in de problemen kom. Ik moet een eindje reizen om ze te brengen. Wil je ze nu aan me geven, alsjeblieft?’
Hij negeerde haar. ‘Waarom moet je zo nodig reizen? Kan degene die deze kleren krijgt ze niet op het kasteel komen ophalen?’
‘Dat is maar gedeeltelijk waar. Geef me de tas, Poggwydd.’
Hij greep de tas alleen nog maar steviger vast. ‘Hmm. Weet je, prinses, het is gevaarlijk om ’s nachts alleen te reizen. Ik kan maar beter met je meegaan.’
‘Ik kan dit heel goed alleen af, dank je. Bovendien is Stopfluit bij me.’
‘Inderdaad. Je wordt geholpen door je rare hondje. Hij is kennelijk een betere vriend dan ik.’
‘Waar heb je het over?’ snauwde ze.
‘Nou, hem vertrouw je wel om met je mee te nemen, maar mij niet. Hij weet waarschijnlijk precies wat je aan het doen bent, hè?’
Ze dacht koortsachtig na. ‘Ik weet niet waar je het over hebt.’
‘Dan zal ik het je duidelijk maken. Misschien is het je ontgaan, maar je bent aan het weglopen.’
‘Niet waar!’ Ze deed haar best gepikeerd te klinken. ‘Als je me nu niet stante pede mijn tas geeft, ben je mijn vriend niet meer!’
‘s Avonds het kasteel uitglippen, hier met me afspreken terwijl je me kleren en reisspullen in bewaring hebt gegeven die je best zelf had kunnen meenemen, en dan ga je me vertellen dat je in je eentje naar een geheime plek gaat? In mijn oren klinkt dat als weglopen.’
Ze had spijt dat ze ooit op het idee was gekomen om haar tas aan die idioot met z’n frettengezicht mee te geven. Maar het was te laat voor spijt. Ze had zichzelf nog wel zo slim gevonden om het smokkelen aan Poggwydd over te laten. Op die manier, zo had ze geredeneerd, hoefde zij dat extra gewicht niet te dragen en als ze betrapt werd kon ze zeggen dat ze alleen maar een ommetje ging maken.
‘Je kunt me nu maar beter meteen de waarheid vertellen!’ zei hij. ‘Als je dat niet doet, ga ik gillen.’
‘Oké, goed dan.’ Zuchtend berustte ze in het onvermijdelijke. ‘Mijn ouders en ik hebben ruzie gehad. Ik ga een tijdje naar mijn grootvader en ik wil niet dat ze weten waar ik ben. Oké?’
Poggwydd keek haar vol afgrijzen aan. Hij kwam met zwaaiende armen overeind. ‘Ga je dan echt weglopen?’
‘Niet echt. Ik ga alleen… even op vakantie.’
‘Vakantie? Je bent aan het weglopen! En ik help je ook nog! En als jij weg bent, komen ze erachter en zullen ze zeggen dat het allemaal mijn schuld is!’
Ze stak haar handen omhoog in een poging hem te kalmeren. ‘Nee, dat zeggen ze heus niet. Waarom zouden ze jou de schuld geven?’
‘Omdat gaweggnomen altijd overal de schuld van krijgen, daarom!
En ik krijg hier vast de schuld van! Iemand zal zich herinneren dat ik gisteravond bij je op bezoek was. Iemand zal zich herinneren dat ik met een bundel ben weggegaan. Iemand zal dat aan die kobold vertellen en dan komt hij achter me aan en hangt me weer aan die boom!’
‘Nee, dat doet hij niet. Bunion heeft beloofd…’
‘Het maakt niet uit wat hij heeft beloofd!’ snauwde Poggwydd, haar onderbrekend. Hij was buiten zichzelf en sprong opgewonden en overstuur op en neer. ‘Dit is allemaal jouw schuld! Je laat mij hier achter en ik kan voor jouw slechte gedrag opdraaien! Je hebt mij gebruikt om je te helpen, en nu Iaat je me achter! Nou, dat laat ik niet gebeuren. Ik waarschuw meteen de wachters, zodat ze mij niet de schuld kunnen geven!’
Hij wilde zich omdraaien en op weg gaan naar het kasteel, dus kon ze niets anders doen dan hem bij de arm te grijpen. ‘Wacht! Je kunt toch met mij meegaan!’
Vergeefs probeerde hij zich los te rukken. ‘Waarom zou ik dat doen?’ zei hij op hoge toon terwijl hij bleef staan waar hij stond. ‘Waarom zou ik met je meegaan?’
‘Omdat we vrienden zijn!’
Daar werd hij even stil van en hij staarde haar aan alsof hij in een moerasplof was veranderd.
‘Vrienden laten vrienden niet in de steek,’ vervolgde ze. ‘Je had gelijk dat ik had besloten zonder je weg te gaan. Ik was egoïstisch. Je zou mee moeten gaan.’
Plotseling leek hij in de war. ‘Ik had wél gelijk, hè? Ik wist het wel. Maar…’ Hij zweeg opnieuw terwijl hij zijn best deed het te verwerken. ‘Ga je naar je grootvader? De Riviermeester? Wil je dat ik met je meega naar het merengebied? Maar daar houden ze niet van gaweggnomen. Daar hebben ze er een grotere hekel aan dan waar dan ook.’ Hij wachtte even. ‘Behalve misschien in de Diepval, waar de heks woont.’
‘We gaan niet naar de Diepval,’ stelde ze hem gerust, hoewel ze plotseling bedacht dat het niet eens zo’n slecht idee was. Nu Nachtschaduw niet was teruggekeerd van de plek waar haar verblindende magie haar bijna vijfjaar geleden naartoe had gestuurd, was de Diepval wel zo veilig. Nou ja, zo veilig misschien nou ook weer niet, dacht ze.
‘Ik vind het een slecht idee,’ vervolgde hij. ‘Je zou niet zo van huis moeten gaan. Je zou het tegen iemand moeten vertellen, want ze zullen zich zorgen om je maken en achter je aan komen. En als ze jou vinden, vinden ze mij en dan krijg ik overal de schuld van!’
Zijn gejammer begon op haar zenuwen te werken, maar ze erkende dat het niet onlogisch was wat hij zei en dat ze het over zichzelf had afgeroepen door hem er om te beginnen bij te betrekken.
‘Zal ik dan een briefje voor je schrijven?’ vroeg ze hem.
‘Een briefje? Wat voor briefje?’
‘Waarin staat dat het niet jouw schuld is. Ze zullen mijn handschrift herkennen en weten dat het echt is.’
Daar dacht hij even over na. ‘Ik denk dat ik het er maar op waag en gewoon met je meega,’ zei hij ten slotte.
Ze wilde er bijna tegen ingaan, maar herinnerde zich toen dat het haar eigen idee was geweest. ‘Nou, dat is dan geregeld. Mag ik dan nu mijn tas terug, alsjeblieft?’
Met tegenzin liet hij de bundel los en schoof hem naar haar toe. ‘Hier. Pak dat ouwe ding maar aan. Doe ermee wat je wilt.’ Knorrig en met een nors gezicht werkte hij zich overeind. ‘Laten we maar gaan nu het nog kan.’
Ze ging zonder iets te zeggen op weg, vastbesloten hem bij de eerste de beste gelegenheid te lozen.