Opa’s ogen
De ochtend sleepte zich voort. Het was weer harder gaan regenen en de motregen van de dageraad sloeg halverwege de ochtend om in een stortregen die alles en iedereen doorweekte. Mistaya voelde zich ellendig: koud, nat en een beetje eenzaam, ondanks Poggwydds aanhoudende geleuter, dat inmiddels zo storend was dat het bijna onverdraaglijk was. Ze moest steeds maar denken aan wat ze had opgegeven om niet naar Libiris te hoeven, en onwillekeurig vroeg ze zich af of ze zich niet had vergist. Zo dacht ze niet graag, ze was niet het soort meisje dat achteraf haar beslissingen in twijfel trok of spijt had van dingen die niet zo waren uitgepakt als ze had gehoopt. Ze ging er prat op dat ze altijd bereid was om de consequenties van haar fouten onder ogen te zien, al was het maar omdat ze dan haar eigen keuzen kon maken.
Maar deze ochtend werd ze geplaagd door een knagende onzekerheid die haar normale vastbeslotenheid behoorlijk ondermijnde. Maar toch dacht ze er nog niet echt over om terug te gaan en ze troostte zich ermee dat dit niet eeuwig zou duren en dat het ooit beter zou worden. Ze naderden nu de grens van het merengebied, het bos werd dichter en schaduwrijker naarmate ze dieper in het feeënterritorium doordrongen.
Op een bepaald moment – ze wist niet precies wanneer – zag ze de kat weer. Een zilver-met-zwarte schim, die met bevallige trippelpasjes tussen de struiken en de bomen door met hen meeliep. Tegen die tijd stortregende het pas echt, maar dat leek de kat niet te deren. Hij keek even naar de gaweggnomen achterom, om te zien of ze hem hadden opgemerkt, maar ze hadden helemaal niets in de gaten, in beslag genomen als ze werden door Poggwydds eindeloze monoloog.
Toen ze nogmaals keek, was de kat weg.
Heel raar, dacht ze voor de tweede keer, dat hier midden in het bos een kat rondloopt.
Ze staken de grens van het merengebied over. Het was nu bijna halverwege de middag en het bos werd steeds donkerder. Toen dook er uit het niets een boself op. Een kort, pezig schepsel, mager en notenbruin, met een huid als boombast en ogen als zwarte gaten. Op zijn hoofd groeide een weelderige bos haar, evenals langs zijn nek en op de achterkant van zijn armen en benen. Hij droeg loszittende kleding en halfhoge laarzen die met veters om de enkels bevestigd waren.
Poggwydd schrok zo van zijn verschijning dat hij letterlijk een schrille kreet slaakte, waardoor Mistaya er opnieuw aan ging twijfelen of ze wel iets aan hem zou hebben in situaties waar het erom spande. Ze zei boos dat hij stil moest zijn en achter Schoepdiesel vandaan moest komen, waar hij zich had verstopt.
‘Dit is onze gids naar de Riviermeester, idioot!’ snauwde ze hem toe, geërgerd dat hij zo dwaas deed. ‘Hij brengt ons naar Elderew. Hou op met je als een kind te gedragen!’
Ze had onmiddellijk spijt van haar uitbarsting, ze besefte dat ze overdreven reageerde omdat zij zich ook niet op haar gemak voelde. Ze verontschuldigde zich. ‘Ik weet dat je niet bekend bent met de gebruiken van de feeën,’ voegde ze eraan toe. ‘Vertrouw me nou maar, ik weet wat ik doe.’
‘Natuurlijk, prinses,’ stemde hij mistroostig in. ‘Natuurlijk vertrouw ik je.’
Het klonk heel anders, maar ze besloot het zo te laten. In elk geval was hij tijdelijk zo bang dat hij zijn mond hield, en dat was een zegen.
De boself liep zonder iets te zeggen met gelijke tred met haar op. Hij keek niet naar haar en deed ook geen poging om haar aandacht te trekken. Hij was een stuk of zes passen voor haar uit gaan lopen en wees hen de weg. Mistaya volgde plichtsgetrouw, want ze wist dat als je in het land der fee-geborenen was, je alleen met een gids hun stad kon vinden. Zonder een gids zou je eindeloos in de bossen ronddwalen, in elk geval tot iets groots en hongerigs je ontdekte. En zelfs als je de weg wel wist – of die dacht te weten – zou je zonder hulp niet op je bestemming aankomen. Er was magie in het merengebied aan het werk. Het land en zijn bewoners werden afgeschermd en zonder hulp kon je daar niet langs komen.
Ze liepen nog een uur door, het bos om hen heen werd gestaag donkerder naarmate de schemering inviel en de bomen dichter op elkaar kwamen te staan. Het landschap veranderde terwijl ze afdaalden naar moerassige laaglanden met mistpoelen en troebele watervlakten. Ze liepen over een kronkelige landengte die zo smal was dat ze hem soms amper konden onderscheiden van het water. Hun gids zorgde dat ze de voeten veilig droog hielden, maar overal om hen heen rukte het moeras op. Schepsels bewogen zich door de mist, hun silhouetten glinsterden vaag en veranderlijk. Soms waren ze onherkenbaar, dan weer waren ze bijna menselijk. Een paar gedaanten schoten uit de mist omhoog en dansten op het wateroppervlak. Andere wezens doken en sprongen als een vis. Ze waren etherisch en kwikzilverachtig, en leken op fantoombeelden die vluchtig opdoemden en dan weer verdwenen.
Mistaya voelde de angst van haar metgezellen afslaan.
‘Het is allemaal in orde,’ stelde ze hen zachtjes gerust. ‘Geen zorgen.’
Nog meer boselfen verschenen ten tonele, die hun plaatsen om hen heen innamen tot ze helemaal ingesloten waren. Poggwydd en Schoepdiesel hepen bijna schouder aan schouder, de laatste maakte angstige hikgeluidjes. Maar de elfen waren er voor hun veiligheid, wist Mistaya, om ervoor te zorgen dat ze niet van het pad zouden afwijken en in de wirwar van bossen en moerassen zouden verdwalen. Sommige inwoners van dit land zouden ze in een oogwenk op een dwaalspoor brengen als ze de kans kregen. Elfen, waternimfen, watergeesten, kabouters, nimfen, natuurgeesten en andere niet nader te noemen wezens waren kwaadaardig en soms dodelijk. Mensen konden in deze wereld niet zo goed uit de voeten, ze waren vatbaar voor verleidingen en dwaze impulsen. Voor de afstammelingen van de feeën waren mensen net speelgoed.
Maar dit waren niet de gevaarlijkste onder die schepsels. De ware feeënafstammelingen, degenen die de nevels rondom Landover nooit hadden verlaten, konden veel meer kwaad aanrichten. In de mist waren totaal geen herkenbare oriëntatiepunten en kon je wel op duizenden manieren aan je eind komen. De nevelfeeën zouden je zonder erbij na te denken ombrengen. Niemand kon veilig door die mist heen komen. Zelfs zij niet, terwijl zij door geboorte deel van hen uitmaakte. En ook haar vader niet, die dat ooit een keer had gedaan en dat bijna met de dood had moeten bekopen.
Maar ze voelde wel enige troost omdat ze in het merengebied was, ze was hier liever dan in de feeënnevels rondom het koninkrijk. Hier was het woord van de Riviermeester wet, en niemand zou zijn kleindochter of haar metgezellen ook maar een haar krenken. Ze zou veilig naar hem toe worden gebracht, dwars door het donkerste en onheilspellendste van de wouden die Elderew afschermden. Ze hoefde alleen maar het pad en de gidsen die haar de weg wezen te volgen. Ze hoefde alleen maar kalm te blijven.
En toch was ze opgelucht toen ze de zwarte poelen, knoestige wortels, winterse grassen en dooreengevlochten schaduwen en nevels achter zich lieten en in de openlucht kwamen. De regen was nu gaan miezeren en de lucht boven hen, weer zichtbaar tussen de boomtoppen door, vertoonde hier en daar blauwe vlekken. De indringende geuren van het diepe bos en moeras verflauwden naarmate het terrein hoger werd. Voor hen uit zagen ze nieuwe tekens van leven, gedaanten die zich tegen een achtergrond bewogen van een bos met reusachtige oude eiken en iepen die tientallen meters de lucht in staken, stemmen die elkaar toeriepen. Felgekleurde wimpels en bloemenguirlandes rimpelden en fladderden op de bries waar ze tussen de boomtakken door geweven waren. Op een afstandje hoorde je water ruisen en gorgelen, en de lucht geurde zoet naar pijnbomen en dollekervel.
Toen de klim achter de rug was en ze op vlak terrein waren aanbeland, vingen ze voor het eerst een glimp van Elderew op. De stad van de fee-geborenen lag onder hen uitgestrekt en was ingeklemd tussen de verstrengelde takken van bomen die twee of drie keer zo groot waren als die ze eerder hadden gezien. Reusachtig waren ze, zo kolossaal dat al het andere in Landover erbij in het niet viel. Op verschillende woonlagen bevonden zich huisjes en winkels, zowel op als boven de bosgrond. De ingangen naar de laatste waren vernuftig verbonden via drie paden van boomtakken en taluds. Het grootste deel van de stad spreidde zich uit boven een netwerk van waterwegen dat kriskras onder de oude begroeiing door liep en gevoed werd door ondergrondse bronnen en afwateringen. Langs de stadsgrenzen zweefden nevelschermen, en de hogere misdagen filterden zacht zonlicht waardoor er regenbogen en vreemde patronen ontstonden.
Aan een kant was een amfitheater uit de bodem uitgehouwen waarvan de zitplaatsen uit bielzen en gras bestonden. Wilde bloemen groeiden aan de randen van de arena en eromheen stonden bomen die met hun bladerdak een levende overkapping vormden.
Poggwydd hield zijn adem in en staarde er met grote ogen naar, voor deze ene keer sprakeloos.
De mensen van de stad kwamen tevoorschijn om te zien wie er was gearriveerd, en sommigen van hen herkenden Mistaya en fluisterden haar naam tegen degenen die haar niet kenden. Algauw was een verspreid gemurmel uitgegroeid tot een rumoer dat met de kracht van een stormachtige wind door de stad veegde. Iedereen wilde weten wat de dochter van de koning hier deed.
Daar gaat m’n kans om incognito te blijven, dacht Mistaya wanhopig.
Er begon zich al snel een menigte om hen heen te vormen, een mengeling van feeënafstammelingen, allemaal even nieuwsgierig en opgewonden. Ze spraken in wel een stuk of tien verschillende talen, waar Mistaya slechts een paar van herkende. De kinderen drongen zich aan haar op en staken een hand uit om in een snel, vluchtig gebaar haar kleren aan te raken. Dan lachten ze en schoten ze weg. Ze glimlachte dapper, probeerde haar toenemende claustrofobische gevoel te negeren.
Toen week de menigte uiteen en een groepje in lange gewaden gestoken figuren drong zich naar voren, mannen en vrouwen van verschillende leeftijd. Haar grootvader liep voorop, zijn lange, slanke gedaante domineerde alles. Zijn scherpe gelaatstrekken stonden onbewogen toen hij zag waardoor al die opwinding werd veroorzaakt. Er verscheen geen glimlach die zijn strenge blik verzachtte, en hij groette haar niet. De kieuwen aan weerskanten van zijn nek trilden zachtjes en zijn spleetogen werden nog iets smaller, maar niets verraadde wat hij dacht.
‘Kom mee, Mistaya,’ zei hij terwijl hij haar bij de arm nam. Hij keek naar Poggwydd en Schoepdiesel. ‘De gnomen blijven hier.’
Hij liep met haar door de menigte tot het stiller werd om hen heen, op een handvol bewakers na die altijd dicht in de buurt bleven. Ze wandelden over door bloemen geflankeerde paden en liepen door een park naar een vijver waar in het midden een fontein klaterde. Om de vijver stonden banken, hij bracht haar naar een ervan en zette haar resoluut neer.
Nu stond er woede in zijn ogen te lezen. ‘Wat doe je hier met die schepsels!’ snauwde hij. ‘Waarom heb je ze meegenomen!’
Op die toer, dus, dacht ze. Ze vermande zich. ‘Ze wilden per se met me mee en ik zag er geen kwaad in. Hoe gaat het met u, opa?’
‘Ik ben geïrriteerd, door jou,’ antwoordde hij, terwijl hij haar doordringend aankeek ‘Ik hoor ruim een jaar niets van je en dan overtreed je onze code door een paar van die schepsels mee te nemen naar de thuisstad van de afstammelingen der feeën, schepsels die zelfs van plekken worden geweerd waar ze heel wat minder kieskeurig zijn in wie ze wel of niet toelaten. Waar zitten je hersens, kind?’
Ze hield zijn blik vast. ‘Ik dacht dat u wat milder zou zijn. Ik dacht dat u ten minste mijn verhaal zou willen horen.’
‘Misschien heb je wel verkeerd gedacht, net zoals ik, toen ik geloofde dat je je grootvader niet zou vergeten net zomin dat je zou vergeten dat je wortels bij de nakomelingen van de feeën liggen.’ Hij zweeg even en zijn woede ebde iets weg. ‘Goed dan, vertel me je verhaal dan maar.’
‘Om te beginnen,’ zei ze, ‘was ik beledigd dat ik door mijn eigen grootvader niet vriendelijker en persoonlijker ben begroet. Ik heb aardig wat gereisd om hier te komen en ik had gedacht dat u ten minste een beetje blij zou zijn om me te zien, hoe lang het ook geleden is dat ik hier voor het laatst ben geweest. Ik had gedacht dat een beetje hartelijkheid wel op zijn plaats was geweest!’
Ze zweeg, maar hij zei niets. Ze schudde haar hoofd. ‘Ik weet niet of u het nog weet, maar ik zat in mijn vaders wereld op school. Een bezoek vanuit een andere wereld heb je niet een-twee-drie voor elkaar. Ja, ik had eerder moeten komen, maar veel kans om dat te doen had ik nou ook weer niet.’
Hij knikte. ‘Dat accepteer ik. Maar er zijn andere communicatiemiddelen, is me verteld.’
Ze knikte naar hem terug. ‘En dat accepteer ik. Maar dingen hebben de neiging om bij u uit de buurt te blijven.’
‘Maar nu je er bent, was het wel zo beleefd geweest als je me dat van tevoren even had laten weten.’ Hij keek haar opnieuw indringend aan. ‘Je hebt geen bericht gestuurd dat je zou komen. Waarom niet?’
‘Omdat het een opwelling was, misschien? Kan het niet zo zijn dat ik het plotseling vervelend vond dat ik u zo had verwaarloosd en besloot om dat goed te maken?’ Ze trok een gezicht. ‘Wees niet zo streng. Het is heus niet zo dat ik helemaal niet aan u heb gedacht.’
‘Hetzelfde geldt voor mij, Mistaya.’
‘Ik besloot dat het tijd werd om dat recht te zetten. Ik dacht dat u mijn komst wel een verrassing zou vinden.’
‘Een verrassing, ja, dat kun je wel zeggen. En moet ik aannemen dat de keuze van je reisgenoten deel van die verrassing uitmaakt?’
‘Nee,’ gaf ze toe. ‘Ik was… min of meer gedwongen om ze mee te nemen. Ze maakten zich zorgen om me en wilden me per se veilig hierheen brengen. Ik heb ze gevraagd dat niet te doen, maar ze wilden er niet van horen, dus heb ik ze meegenomen.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Ik zie er geen kwaad in. Als u wilt, kunt u ze nu wegsturen.’
Haar grootvader zocht met zijn ogen de hare en bekeek haar nogmaals nauwlettend. ‘Ik begrijp het,’ zei hij ten slotte. Hij bleef haar aankijken, de lange zwarte haren op de achterkant van zijn armen rimpelden in de koele bries. Ze vond het gevoel dat ze bij die blik van hem kreeg niet prettig, maar ze dwong zichzelf af te wachten.
Hij zuchtte. ‘Weet je, Mistaya,’ zei hij ten slotte, ‘afstammelingen van de feeën laten zich niet gemakkelijk misleiden, zelfs niet door hun eigen soortgenoten. In elk geval niet vaak. Zelfs niet door iemand met zo veel talent als jij. We hebben er een neus voor of ons al of niet de waarheid wordt verteld. Dat instinct heb jij toch ook? Op die manier worden we beschermd tegen degenen die ons kwaad willen doen, vooropgezet of niet.’ Hij wachtte even. ‘Dat instinct vertelt me nu iets over jou.’
‘Misschien vergist het zich,’ probeerde ze.
Hij schudde zijn hoofd, zijn scherpe gelaatstrekken stonden zo hard en onverzettelijk als steen. ‘Dat geloof ik niet. Er is iets aan de hand en dat heb je me niet verteld. Misschien wil je dat nu wel doen, zonder de feiten te verdraaien.’
Ze zag wel in dat hij door haar leugentje heen had geprikt en dat liegen of halve waarheden opdissen haar alleen maar verder in de problemen zou brengen. ‘Oké, ik zal het vertellen. Maar luister naar me en word niet boos. Ik wil dat u eerlijk en onpartijdig bent bij wat ik nu ga zeggen.’
Haar grootvader knikte. ‘Ik zal je uit laten praten.’
Ze vertelde hem alles, helemaal vanaf het begin, vanaf het punt dat ze van Carrington werd weggestuurd tot aan het moment dat ze van haar vader per se naar Libiris moest om erop toe te zien dat de bibliotheek zou worden gerenoveerd. Het duurde best lang en zo nu en dan stotterde ze even, want ze wist heel goed dat het er slecht voor haar uitzag, ook al was het niet haar schuld en was ze volkomen eerlijk. Ze gaf zelfs toe dat ze Poggwydd had gebruikt om haar te helpen ontsnappen, en zich daarom verplicht had gevoeld om hem mee te nemen, zodat hij haar ouders niet kon waarschuwen voor ze in Elderew bij de feeënafstammelingen was aangekomen.
Toen ze klaar was, schudde hij ongelovig zijn hoofd.
‘Doe dat alsjeblieft niet!’ zei ze. ‘Ik ben naar u toe gekomen om uw hulp te vragen, omdat u mijn grootvader bent en in mijn ogen de enige die mijn situatie evenwichtig kan beoordelen. En u bent niet bang voor mijn vader!’
Hij trok een wenkbrauw op. ‘Denk je dat?’
Ze tandenknarste. ‘Ik vraag bij dezen asiel aan,’ verklaarde ze, dat vond ze mooi verheven en gewichtig klinken. ‘Ik wil graag de tijd hebben om te proberen mijn ouders te laten inzien dat ze een verkeerde keus hebben gemaakt. Ik verwacht niets anders van u dan dat ik hier mag blijven tot ze de kans hebben gehad om erover na te denken. Ik zal geen lastpak zijn. Ik doe alles wat nodig is om mijn kost en inwoning te verdienen.’
‘Je kost en inwoning?’ herhaalde hij. ‘En je zegt dat je me niet tot last zult zijn?’
‘Inderdaad!’ zei ze scherp. ‘En herhaal toch niet steeds alles wat ik zeg, opa! Dat klinkt zo neerbuigend!’
Hij schudde zijn hoofd nogmaals. ‘Dus je verrassingsbezoekje heeft eerder te maken met een ruzie met je ouders dan een wens om mij te zien?’
Hij zei het op milde toon, maar ze voelde niettemin de scherpte in zijn stem.
‘Ja, dat zou wel eens kunnen. Maar dat doet niets af aan het feit dat ik u erg heb gemist. Ik weet dat ik vaker bij u op bezoek had moeten komen, en dat had ik misschien ook gedaan als ik niet naar Carrington was gestuurd. Misschien kom ik wel vaker als ik niet naar Libiris word verbannen. Maar u moet me helpen! U begrijpt dit beter dan wie ook! De feeënafstammelingen zouden zich zo’n behandeling nooit laten welgevallen, een beetje te worden opgesloten in een oud gebouw met niets anders te doen dan het reorganiseren van boeken en papieren en tegen de muren praten! Ze doen dit alleen maar omdat ik van school gestuurd ben!’
‘Je bent dus van plan om hier bij mij te blijven tot er iets gebeurt waardoor je ouders anders over Libiris en jouw toekomst gaan nadenken, klopt dat?’
Ze aarzelde. De manier waarop hij het zei stond haar niet aan. ‘Ja, dat klopt.’
Hij leunde iets naar achteren en keek naar de fontein alsof de oplossing van het probleem daar te vinden was. ‘Ik mocht je vader niet toen hij als nieuwe koning in Landover aankwam. Dat weet je wel, hè?’
Ze knikte.
‘Ik vond hem een nepkoning, een marionet, een onwetende dwaas die zich binnen de kortste keren om zeep zou laten helpen omdat hij te zwak was om te kunnen overleven. Hij heeft bij mij om hulp aangeklopt, en ik heb hem afgescheept met een smoesje en een afspraak waarvan ik zeker wist dat hij die niet kon nakomen.’
Hij keek weer naar haar. ‘En van mijn kinderen heb ik je moeder het minst hoog zitten. Ze lijkt te veel op haar moeder, een schepsel waar ik wanhopig veel van hield en dat ik nooit tot het mijne heb kunnen maken, een wezen dat te wild en wispelturig was om zich ooit ergens te willen vestigen. Je moeder herinnerde me voortdurend aan haar en aan wat ik was kwijtgeraakt. Ik wilde haar uit mijn buurt hebben, en toen ze ervoor koos om in je vader te geloven, gaf ik haar mijn zegen. Die komt niet meer terug, zei ik tegen mezelf. Geen van beiden.’
‘Ik ken het verhaal.’
Dat kende ze inderdaad. Haar moeder, die op de feeënmanier op haar vader verliefd was geworden: liefde op het eerste gezicht, en ze had zich aan hem gegeven. Ze was voor altijd de zijne, had ze tegen hem gezegd. Hij was op zijn beurt van haar gaan houden. Geen van beiden had echt een idee wat dat betekende, en geen van beiden had geweten hoe moeilijk hun pad samen zou blijken te zijn.
‘Ik geloofde niet in je vader of je moeder, maar ik heb me in beiden vergist,’ besloot haar grootvader. ‘En dat overkomt me niet vaak. Ik ben de Riviermeester en de leider van de afstammelingen der feeën, en ik mag me niet vergissen. Maar in dat geval had ik het mis. Je ouders waren dapper en vindingrijk, en ze zijn de leiders geworden die dit land zo broodnodig heeft. Je vader is in alle opzichten een koning, een vorst die iedereen rechtvaardig bejegent en voor niemand partij trekt. Daar bewonder ik hem enorm om.’
Hij keek haar onderzoekend aan. ‘Kennelijk denk jij daar anders over. Kennelijk denk jij dat je het wellicht beter weet.’
Ze perste haar lippen vastbesloten op elkaar. ‘In dit geval wel, ja, inderdaad. Mijn vader is niet onfeilbaar.’
‘Nee,’ zei haar grootvader instemmend. ‘En jij evenmin. Ik stel voor dat je daar in de komende dagen over nadenkt.’
‘Opa…’
Hij stak een hand op om haar tot zwijgen te brengen, de franje van zwarte haren was als een waarschuwende vlag die in de halfschemer glinsterde. ‘Genoeg hierover. Ik ben blij dat je naar me toe bent gekomen, hoewel ik wenste dat de omstandigheden beter waren geweest. Dit bezoek had niet mogen plaatsvinden. Je wilt me als een hefboom tegen je vader en moeder gebruiken, en dat sta ik niet toe, Mistaya. Je moet leren je eigen problemen op te lossen en er niet op vertrouwen dat anderen dat voor je doen. Ik ben niet van plan om tussenbeide te komen als het gaat om wat je ouders met Libiris willen, of je asiel te verlenen, zoals jij het uitdrukt. Je lost je problemen niet op door je in het merengebied te verschuilen.’
Ze voelde de kracht uit zich wegsijpelen. ‘Ik vraag alleen maar.
‘Dat ik jouw strijd voor je uitvecht,’ eindigde hij, haar onderbrekend. ‘Dat doe ik niet. In deze zaak zal ik je niet verdedigen. Ik hou er niet van om het gezag van een ouder over zijn kind te ondermijnen, zelfs niet wanneer ik zo veel van het kind houd als ik van jou doe. Ik heb zelf kinderen opgevoed en ik weet hoe het voelt als een buitenstaander zich daarin mengt. In dit geval wil ik daar part noch deel aan hebben.’
Hij stond abrupt op. ‘Je mag vannacht hier blijven, van een banket genieten dat we ter ere van jou zullen geven, en dan ga je morgen weer naar huis terug. Ik heb mijn besluit genomen. Dit is mijn laatste woord. En nu zal ik je door iemand naar je kamer laten brengen. Ik zie je weer bij het diner.’
Ze wilde toch nog een poging doen om hem op andere gedachten te brengen, maar hij draaide zich om en liep weg.
Ze werd naar een kleine hut vlak bij het amfitheater gebracht, waar
niet alleen zij kon slapen, maar de gaweggnomen ook. Onder andere
omstandigheden zou ze nooit samen met hen onder een dak zijn
ondergebracht, maar ze vermoedde dat haar grootvader haar wilde
straffen omdat ze de regel had overtreden die het verbood om
buitenstaanders mee naar de stad te nemen. Of misschien dacht hij
dat ze hun gezelschap op prijs zou stellen, ze kwam er niet uit.
Hij leek niet meer op de man die ze kende. Ze was bitter
teleurgesteld dat ze niet mocht blijven. Ze had geen moment
verwacht dat hij zo zou reageren. Ze wist dat hij van haar hield en
ze was er zeker van geweest dat alleen dat al genoeg was om hem
ervan te overtuigen haar op te nemen, in elk geval voor een paar
dagen. Dat hij haar zo onverwacht wegstuurde, kon ze nauwelijks
bevatten.
Alleen in haar slaapkamer, met de deur stijf dicht en de stemmen van de gaweggnomen een vaag gemompel aan de andere kant van de muur, ging ze op bed zitten en deed haar best niet in huilen uit te barsten. Ze huilde nooit, bracht ze zichzelf in herinnering. Daar was ze te oud voor. Maar de tranen kwamen toch, drupten uit haar ooghoeken en ze kon ze niet tegenhouden. Stilletjes huilde ze een hele poos. Wat moest ze nu doen?
Ze wist het niet toen ze de gang in liep om in bad te gaan. Ze wist het ook nog niet toen ze voor het diner werd geroepen. Ze at mechanisch een overvloedige maaltijd en voelde zich de hele tijd diep treurig. De familie van haar grootvader zat om haar heen, en haar neven en nichten stelden haar vragen over haar vaders wereld, die ze zo kort mogelijk beantwoordde, terwijl het haar geen barst interesseerde. Poggwydd en Schoepdiesel mochten met de familie mee-eten, maar moesten helemaal aan het andere eind van de tafel zitten, bij iedereen uit de buurt op een handvol kleine kinderen na die hadden gevraagd of ze bij het vreemd uitziende stel mochten gaan zitten en die ze de hele maaltijd met een soort geamuseerde verwondering bleven aankijken.
Mistaya keurde het tweetal slechts één blik waardig. Ze was er op een of andere manier van overtuigd dat haar enige kans om haar grootvader over te halen haar te laten blijven was verkeken omdat zij er waren. Ze wist dat dat belachelijk was, maar onwillekeurig dacht ze er toch zo over. Er moest een verklaring zijn waarom hij haar verzoek niet zorgvuldiger in overweging had genomen. Iemand moest hier de schuld van krijgen.
Het diner duurde heel lang en na afloop waren er welkomstspeeches en muziek, er werd gedanst en er gebeurde nog een heleboel andere onzin waarvan ze nog meer in de war raakte. Haar grootvader deed niet eens alsof het hem iets kon schelen dat ze zo in mineur was. Hij richtte maar één keer het woord tot haar en dan nog alleen om te vragen of ze iets nodig had. De rest van de tijd zat hij met de vrouw te fluisteren die die avond naast hem mocht zitten, en met zijn jongste broer, een jongen met een donker gezicht die een paar jaar ouder was dan zij, die Mistaya nooit had gemogen en die ze nu nadrukkelijk negeerde.
Weer terug in haar kamer ging ze opnieuw op bed zitten en dacht over haar situatie na. Erger dan dit kon het niet worden. Ze werd naar huis gestuurd, en als ze daar eenmaal weer was, zou ze worden overgebracht – hoogstwaarschijnlijk onder bewaking – naar Libiris. Opgesloten in het vermolmde oude kasteel zou ze, in de traditie van sprookjesprinsessen uit de lievelingsboeken van haar vader, langzaam in eenzame opsluiting wegrotten. Hoe meer ze haar toekomst voor zich zag, hoe donkerder die werd en hoe meer ze het gevoel had dat ze geen kant meer op kon.
Toen werd ze boos, en hoe bozer ze werd, hoe hardnekkiger ze iets wilde doen aan haar situatie. Ze zou zich niet zo laten behandelen, zei ze tegen zichzelf. Ze was een prinses en liet zich dit niet welgevallen.
Opnieuw zou ze moeten ontsnappen.
Haar grootvader hield daar natuurlijk al rekening mee en zou maatregelen hebben genomen om dat te voorkomen. Hij wist hoe vindingrijk zijn kleindochter kon zijn en hij verwachtte waarschijnlijk dat ze ’s nachts zou willen wegglippen om elders hulp te zoeken.
Ze stond op, liep naar het raam en keek naar buiten. Ze wist dat daar bewakers op wacht stonden. Ze zouden haar niet laten gaan als ze zou proberen weg te komen en ze haar in het oog kregen. Niet dat ze sowieso zonder hulp uit Elderew weg kon, zelfs niet met haar magie. Magie had ook haar beperkingen, en in een land dat werd afgeschermd door magie en schepsels die daartegen bestand waren, was zelfs zij in het nadeel. Maar ze moest iets proberen. Ze moest voor de ochtend zien weg te komen.
En toen zag ze de kat opnieuw.
Hij liep vlak buiten haar raam, duidelijk van plan om een avondwandelingetje te maken, zocht zich een weg over het gras en tussen de bloemen van de kleine tuin door. Het was dezelfde kat, dat wist ze zeker. Zilver met zwarte plekken, slank en soepel in zijn bewegingen, kennelijk niet geïnteresseerd in de wereld om hem heen.
Ze sloeg hem een poosje gade, vroeg zich af wat hij zou gaan doen. Toen bleef hij plotseling staan, ging zitten en keek haar aan. Ze knipperde met haar ogen. Hij zat haar absoluut aan het kijken. Dat had hij nog niet eerder gedaan, maar nu wel. Nou zeg, dacht ze.
Nieuwsgierig glipte ze haar slaapkamer uit, liep op haar tenen door de zitkamer, sloop de deur uit en om het huisje heen naar de tuin. De kat zat daar nog steeds en keek haar aan. Ze bleef bij de rand van de tuin staan, misschien op drie meter afstand, en vroeg zich af wat ze nu moest doen.
‘Kan ik je ergens mee helpen, prinses?’ vroeg de kat plotseling.
En ze zou hebben durven zweren dat ze hem zag glimlachen.