6
Het huis voelt vreemd nu het veranderd is in een onneembare vesting. De man van het installatiebureau had iets lacherigs gekregen toen hij de situatie kwam opnemen. “Dat u hier ooit een oog dicht hebt durven doen. Mijn kleinzoon van acht zou hier binnen vijf minuten binnen zijn.” Hij wees haar op raampjes die je met één vingertop in kon drukken, sloten die je met een haarspeld open kreeg, een afdakje waar je in twee tellen op stond om vervolgens door het openstaande slaapkamerraam naar binnen te klimmen. “Dat heb je met die oude huizen, ze zijn fantastisch mooi maar het kost een vermogen om ze te beveiligen.”
Hij had de nadruk gelegd op mechanische beveiliging. “Goede sloten zijn het halve werk. Mocht er iets met de elektriciteit zijn en het alarm zou uitvallen, dan heb je altijd nog die sloten waarop je kunt vertrouwen. En het beste is een combinatie. Waarom zou je risico’s lopen?”
Anne had gekozen voor alarmopvolging. “Of bent u van plan om zelf op onderzoek te gaan als het alarm af gaat?” De alarmopvolging reed met surveillancewagens rond en beschikte over de huissleutel van de cliënten. Een alarmmelding kwam automatisch bij een centrale terecht, die het dan weer doorgaf aan de wagen die het dichtst in de buurt was. Binnen vijf tot tien minuten zou de beveiliging voorrijden. “En u kunt rustig onder uw bed blijven liggen totdat ze uw huis hebben gecontroleerd.”
Onderdeel van de procedure was dat de centrale na een alarm eerst met de bewoners belde om te vragen of het om een echte melding ging of dat de huisbewoners het alarm per ongeluk zelf geactiveerd hadden. Je werd dan geacht je code te noemen, waarna het alarm werd afgemeld. Wie de code niet kon noemen, of de telefoon niet opnam, werd bezocht door de surveillancedienst, en voorrijden, terecht of niet, kostte geld, een niet gering bedrag, hoog genoeg in elk geval om dat te willen voorkomen.
De eerste avond al was Moniek door het alarm gelopen toen ze iets ging halen wat ze beneden had laten liggen. Het schelle gejammer ging door merg en been, de code was zoek en kon dus niet genoemd worden toen de alarmdienst belde. “Ja maar, dit is mijn huis!” had Anne geroepen. “Dat kan iedereen wel zeggen.” Een geruststellend meedogenloos antwoord. Uit de surveillancewagen die tien minuten later arriveerde kwamen twee mannen in donkerblauwe truien met het logo van de alarmdienst erop, die opgewekt meedeelden dat zo’n valse melding zeker nog een paar keer zou gebeuren voordat ze eraan gewend waren.
Maar Anne wende er niet aan. In elk geval niet zo snel als haar was voorspeld. Hoe meer beveiliging je om je heen hebt, hoe angstiger je wordt, ontdekte ze. Ruim voor het donker had ze haar gordijnen tegenwoordig al dicht, buitenlampen met lichtcellen flitsten aan bij het eerste schemeren en de voordeur zat al op het nachtslot als ze nog lang niet naar bed ging.
Ze had zich altijd volmaakt op haar gemak gevoeld in het statige oude huis met de hoge plafonds, in een van de rustigste lanen van de stad, en zelfs na het vertrek van Willem was het nooit in haar opgekomen dat ze hier nog eens angstig zou zijn. Een baksteen en twee briefjes hadden de zaak grondig veranderd, en wat haar vooral deprimeert is de teleurstellende constatering dat er kennelijk maar weinig nodig is om haar uit haar evenwicht te krijgen.
Op deze avond, het stralende lenteweer dat welgeteld één dag heeft geduurd is omgeslagen in een meedogenloze plensbui, zit ze op de bank alsof ze bij zichzelf op bezoek is. Een krant, een boek en een paar tijdschriften liggen naast haar en de televisie staat aan zonder dat ze ernaar kijkt.
Ze heeft een weinig verrassend telefoongesprek met haar broer achter de rug. Hij vindt dat zijn maandelijkse bezoek aan moeder van goede wil getuigt en is niet van plan om de frequentie van die visites te verhogen. Moeder is altijd verheugd om hem te zien, maar na de eerste vreugde krijgt hij die onvermijdelijke klaagzang over zich heen gestort: het komt er voornamelijk op neer dat ze nooit iemand ziet en dat ze schandelijk in de steek wordt gelaten door haar kinderen.
“Jij ziet dat als een uiting van haar dementie, Anne, maar ik blijf volhouden dat er een behoorlijke dosis kwaadaardige manipulatie achter zit. En als ik één ding niet van plan ben, is het om mij door moeder te laten manipuleren. Niet na een jeugd waarin ik het iedere verdomde dag waar moest maken dat ik haar lievelingskind was. Ik ben wat keren jaloers geweest op jou, want god, wat leek het me heerlijk om over het hoofd gezien te worden zoals jij.”
“Ja, je hebt echt wat gemist,” had Anne gezegd.
Hij was maar even uit het veld geslagen geweest. “Hoe dan ook, zus, ik vind het spijtig dat jij met een schuldgevoel zit, maar zoek de oplossing niet bij mij.”
Een prachtige tekst, en dat voor iemand die geen psychologie heeft gestudeerd. Anne heeft vaker gemerkt dat haar studie in haar privéleven weinig voordelen oplevert en dat ze in een debat met haar broer meestal het onderspit delft.
“En zus…misschien helpt het als je er eens mee ophoudt om altijd alles voor iedereen te willen regelen.”
Ook daar kan ze weinig tegen inbrengen. Maar was ze dan echt zo bemoeizuchtig? Laatst zei Derk ook al zoiets. Zo komt ze dus over. Wat voor haar een uiting is van betrokkenheid, wordt door haar omgeving totaal anders gezien.
Het is iets om diep over na te denken, en stom genoeg doet ze dat ook, want denken lokt denken uit en voor ze het weet zit ze vast in gedachten die ze helemaal niet wil. Zoals over die onbekende stalker, want zo mag ze hem nu toch wel noemen.
Een man, het kan niet anders of het is een man, met een ziekelijke neiging zich in haar privéleven binnen te dringen, zodat ze de ene maatregel na de andere moet nemen om zich veilig te voelen, wat bovendien niet eens lukt. Waarom neemt niemand dat nou eens serieus?
De ene sigaret met de andere aanstekend loopt ze te ijsberen. Ze voelt zich uitgeteld, maar het is het soort vermoeidheid waarvan ze uit ervaring weet dat die haar wakker zal houden, en ze heeft geen zin in een nacht woelend in het donker staren.
Waar ze wel zin in heeft is Willem, in combinatie met veel wijn en een vuur in de open haard. Ze kijkt op haar horloge. Laat, maar niet te laat om een goede bekende uit te nodigen. Ze toetst zijn nummer, een glimlach om haar mond om de verrassing die ze hem gaat bereiden.
Een slaperige vrouwenstem: “Hallo?”
Ineens lijkt het geen goed idee meer, en ze kan zichzelf wel slaan omdat ze zonder nadenken aan een impuls gevolg heeft gegeven. Iets wat ze haar cliënten altijd moet afraden.
“Mag ik Willem even?”
“Willem, telefoon…” hoort ze de vrouw zeggen. En meteen erachteraan: “Hij vraagt wie u bent.”
“Anne,” zegt ze vermoeid.
Aan de andere kant van de lijn wordt iets gemompeld. Anne spitst haar oren maar kan er niets uit opmaken.
“Zeg het zelf!” hoort ze de vrouw nijdig zeggen. En dan, tegen haar: “Hij belt je morgen, zegt ie.” Voordat Anne nog iets kan zeggen klinkt de ingesprektoon.
Wil kan het verhaal dromen. Ze heeft het van internet gehaald, geprint en zo vaak aan Karel voorgelezen dat ze de tekst bijna uit haar hoofd kent. De A-viertjes liggen op het aanrecht als ze kookt, en naast haar bord als ze met hem aan tafel zit.
Karel wordt er zo langzamerhand doodziek van, maar omdat hij ziet hoeveel hoop Wil eraan ontleent veinst hij verraste verbazing elke keer als ze het vertelt. Eerlijk gezegd maakt het hem niet zoveel uit hoe zo’n ivf tot stand komt, als het maar werkt. Er komt veel gedoe aan te pas, dat wel. Ziekenhuisbezoekjes, hormooninjecties, echoscopieën, en als alles meezit kan hij zich ook nog eens gaan aftrekken, want of het nou in een buik of in een laboratoriumschaaltje gebeurt, een eitje heeft een zaadcel nodig om bevrucht te worden.
Vanmiddag wordt de tweede controle-echo gemaakt, en Wil heeft met samengeknepen handen van de zenuwen naast hem in de auto gezeten.
Elke keer als Ingeborg Westerweel haar onderzoekt probeert ze van haar gezicht af te lezen hoe de zaken ervoor staan. Maar ze schiet er niets mee op, ook deze middag niet. Terwijl haar gynaecoloog met het echo-onderzoek bezig is, volgt Karel gespannen de beelden op de monitor, ook al is er niets te zien waaraan hij ook maar enige informatie kan ontlenen.
Wil werpt ook af en toe een blik op het beeldscherm, gevuld met een halfdonker, onduidelijk zwart-witbeeld waarop dingen bewegen die ze totaal niet thuis kan brengen.
Ze kan zich niet langer inhouden.
“En…?” vraagt ze aan Ingeborg.
Zonder haar ogen van het scherm af te wenden schudt die langzaam haar hoofd. “De eitjes zijn te weinig gegroeid, het is jammer voor jullie maar jullie zullen echt nog een weekje moeten wachten.”
“Een week!” Wils stem klinkt schor, ze voelt tranen achter haar oogleden branden.
De huilbui komt pas als ze naast Karel in de auto zit, samen met het verdriet en de woede omdat zij zo veel moeite moet doen voor iets wat andere vrouwen vanzelfsprekend vinden.
“De meeste andere vrouwen,” corrigeert hij. “En als het op niets uitloopt dan kunnen we toch altijd nog een kind adopteren?”
“Ik wil geen kind van een ander, ik wil een kind van ons!” zegt Wil terwijl ze driftig langs haar ogen wrijft.
De rest van de rit zwijgen ze.
Karel omdat hij weet dat hij op dit moment toch geen goed kan doen, en Wil omdat ze zich voor de zoveelste keer afvraagt of hij eigenlijk wel begrijpt hoe belangrijk dit onderwerp voor haar is.
In een disco, waar hij tot dat moment misschien wel de leukste avond van zijn leven heeft met George en een paar vrienden, merkt Mark Verborg niet dat hij door een stel jongens gevolgd wordt als hij naar de wc gaat.
Maar hij komt er snel genoeg achter, als ze beklemmend dicht om hem heen komen staan. Of hij een nikker is, willen ze weten.
Mark kent de verhalen over potenrammers, hij herkent het soort onmiddellijk en voelt angst in de vorm van misselijkheid in zich opkomen.
Kwam er nou maar iemand binnen, maar één van de jongens gaat met zijn rug tegen de deur staan en telkens als er van de andere kant iemand duwt houdt hij met zijn stevige schouders de deur dichtgedrukt.
Natuurlijk probeert Mark zich eruit te praten, maar zonder veel hoop.
Hij zit in een kleine ruimte opgesloten met jongens die zich er duidelijk op verheugen op hem in te gaan slaan. En dat moment komt sneller dan hij verwacht.
De eerste slagen voelt hij nog afzonderlijk. Daarna wordt het een brij van pijn, totdat hij de koele tegels onder zijn gezicht voelt, glibberig van het bloed dat uit zijn neus en mond stroomt.
Midden in de nacht schrikt Anne wakker van een angstaanjagend jankend geluid. Het duurt even voor ze beseft dat ze kennelijk toch in slaap is gevallen na het debacle met Willem, en begrijpt dan pas dat ze het alarm hoort. “Een inbreker die dat hoort gaat er meteen vandoor,” heeft de installateur haar verzekerd.
Maar wie zegt haar dat deze inbreker daarvan op de hoogte is?
Ze loopt op haar hoede de slaapkamer uit. De overloop en het trappenhuis worden verlicht door het schemerlampje dat beneden in de gang de hele nacht blijft branden, en ze ziet dat de deur van Monieks slaapkamer halfopen staat. Een snelle blik maakt duidelijk dat Moniek niet in haar kamer is, maar wat doet ze beneden, waar het alarm nog steeds het angstaanjagende geluid produceert?
Anne rent de trap af, struikelt halverwege en klemt zich vast aan de leuning. Een scheurende pijn in haar arm maakt dat ze loslaat, haar rug en billen bonken pijnlijk op de treden, haar hoofd raakt iets hards, een doordringende pijn is het laatste wat ze voelt.
Het eerste wat opvalt als ze haar ogen opendoet, is de weldadige stilte.
Iemand heeft een einde gemaakt aan dat helse geluid. Daarna dringt het tot haar door dat ze op de bank in de woonkamer ligt, en dat niet alleen Moniek bij haar is maar ook twee mannen in donkerblauwe truien en een man die net een stethoscoop wegbergt.
“Je bent van de trap gevallen, mam.”
Ze knikt, een beweging die onmiddellijk pijn in haar hoofd veroorzaakt.
“Neem een paar dagen rust,” zegt de arts. “U hebt waarschijnlijk een lichte hersenschudding, u merkt zelf wel welke bezigheden problemen veroorzaken. Eventuele misselijkheid en hoofdpijn gaan na een paar weken over. U kunt een paracetamolletje nemen als u last hebt van uw hoofd. Geen aspirine. Als u zich afvraagt of alles wel goed gaat, neemt u natuurlijk contact met uw huisarts op, dat spreekt vanzelf. Maar waarschijnlijk laat hij zelf iets van zich horen, hij krijgt natuurlijk een rapportje van mij.”
Ze heeft moeite hem te volgen. “Ik kijk het wel na op internet,” hoort ze haar dochter zeggen.
“Houd je moeder een beetje in de gaten. Om het uur even wakker schudden, en als dat niet lukt meteen de huisarts bellen. Oké?”
“En oefen eens een beetje met het kastje van het alarm,” zegt een van de mannen in de blauwe truien. “Die hele paniek was niet nodig geweest als deze jongedame hier had geweten hoe ze het alarm moet uitschakelen.”
Anne doet haar ogen dicht, het is heerlijk om op die manier alles te negeren, zoals mensen die dingen tegen haar zeggen die toch niet tot haar doordringen.
Als ze ze weer opendoet ziet ze Moniek gehurkt naast de bank zitten.
“Sorry mam, ik moest beneden iets halen voor school en ik ben dat hele alarm vergeten. Ik riep nog naar je of je het boven uit wilde schakelen, maar dat hoorde je natuurlijk niet, en ineens kwam je toen de trap afgedenderd.”
Anne probeert overeind te komen en wordt geveld door een golf van misselijkheid.
“O shit mam!” Moniek kijkt met afgrijzen naar het braaksel naast de bank.
“Sorry, lieverd. Ik ruim het zelf wel op.”
“Jij blijft liggen.”
Met haar ogen dicht luistert Anne naar de schoonmaakwerkzaamheden van haar dochter, de zure geur van braaksel wordt overgenomen door de misselijkmakende stank van een schoonmaakmiddel. Welke idioot heeft bedacht dat zulke producten lekker moeten ruiken, en dan liefst op een zogenaamde natuurlijke manier. Deze doordringende citroengeur maakt haar nog draaieriger dan ze al was.
“Mam, uur voorbij. Word eens wakker!”
Haar dochter zit in haar dekbed gehuld in een makkelijke stoel die ze bij de bank heeft geschoven.
“Morgen moet je echt proberen om naar bed te gaan, hoor. Hier lig je niet goed.”
“Praktijk,” mompelt Anne.
“Ik bel meteen morgenochtend,” zegt Moniek. “Ik ga toch niet naar school. We komen er samen wel doorheen.”
Meteen na het telefoontje van Moniek is er crisisoverleg. Cliënten van Anne moeten worden afgebeld of ondergebracht bij Marleen en Derk. Het zijn vervelende telefoongesprekken. Weinig dingen zijn zo ontregelend voor mensen als de mededeling dat hun therapie niet doorgaat. Mensen leven ernaartoe, zijn in gedachten al dagen bezig met het gesprek, en ineens is er dan die leegte. “Sorry, maar uw therapeut is niet beschikbaar.” Ze weten alle drie dat het eigenlijk niet kan. De vraag is wanneer Anne weer mee zal kunnen draaien. Fulltime nog even niet, dat is duidelijk.
“Morgen bel ik haar,” zegt Derk.
Wil vindt dat hij dat niet kan maken. “Ga er dan ten minste even langs,” zegt ze pinnig. “Met een bloemetje, dat komt wel zo aardig over.”
Marleen schiet in de lach maar Derk bekijkt haar peinzend, zich afvragend of hij haar op haar nummer zal zetten of zich er maar bij neer moet leggen dat ze zo af en toe doet alsof zij de tent runt.
Hij besluit tot een tussenweg, “Leg straks even Annes therapieverslagen op mijn bureau. Ik denk dat ik de familie Van Hemert moet overnemen. Of wil jij ze hebben, Marleen?”
“Graag,” zegt Marleen gretig.
De therapie met Mark is beëindigd, iets wat haar een vaag spijtig gevoel geeft want ze mocht dat joch wel, en het was geweldig om hem te zien opbloeien in de loop van hun gesprekken. Marks relatie met zijn vader is na een gesprek van Derk en haarzelf met het gezin in een rustiger vaarwater terechtgekomen. Blij dat hun zoon homo is zullen zijn ouders nooit worden, maar alles wijst erop dat ze bereid zijn om het te accepteren, en voorlopig is dat voldoende. Voor Mark, die in zijn eindexamenjaar zit, is het goed dat er weer een beetje rust in de tent is.
Nu heeft ze haar handen vrij om die chaotische familie Van Hemert eens uit te pluizen. Een autoritaire vader in een huis vol vrouwen. Een kruiwagen kikkers bij elkaar houden, boeiend om daar een beetje bij te kunnen helpen. Ze neemt de dossiers van Wil over en verdwijnt in haar kamer.
Anne wil er niet van weten dat haar dochter haar oppasafspraak bij Karin afbelt. “Doe niet zo mal, het gaat alweer veel beter met me. Bovendien slaap ik de hele tijd, dus voor de gezelligheid hoef je ook niet thuis te blijven. Lieverd, ga nou gewoon. Als jij er niet bent, hoef ik me ook niet schuldig te voelen omdat ik zo saai ben.”
Het kost weinig moeite om Moniek over te halen. Marcel was duidelijk teleurgesteld dat ze vanavond geen afspraak met hem kon maken, en was ineens op het lumineuze idee gekomen om haar dan gezelschap te houden op haar oppasadres. “Of mag je geen vriendjes op bezoek krijgen?”
Toevallig was dat een van de eerste dingen die Karin gezegd had, toen ze afspraken maakten. “Je vriendje mag best langskomen, hoor! Maar niet op mijn bed gaan knuffelen alsjeblieft.” Ze had dat een rare opmerking gevonden, maar achteraf gezien minder gek dan het toen leek. Knuffelen met Marcel is een gedachte waar ze behoorlijk wiebelig van wordt, maar dat kan ook door de constante honger komen.
Sinds ze hem kent is ze drie kilo afgevallen, en door de pushups die ze iedere avond doet, ze kan al tot vijftien zonder door haar armen te klappen en plat op haar gezicht te vallen, is haar buikomvang een stuk minder. Belangrijke voorbereidingen op het in gezelschap uit de kleren gaan. De helft van haar vriendinnen is al met iemand naar bed geweest, en tongen hebben ze allemaal al gedaan.
Het wordt tijd voor een inhaalslag, al zet hij er niet bovenmatig veel vaart achter. Hij vindt haar erg jong, heeft hij gezegd. Het leeftijdsverschil is groot. Ze moet maar eens opletten hoe er soms naar hen gekeken wordt. Hij wil niet de indruk wekken dat hij misbruik van haar maakt. Dat vindt ze wel schattig van hem, maar als ze zoenen wil ze dat hij doorgaat, zo simpel ligt het, daar heeft haar gezonde verstand geen enkele invloed op. Misschien neemt hij haar daarom niet mee naar zijn appartement. Ze ontmoeten elkaar in cafés, telkens andere, ze heeft nooit geweten dat er zo veel bruine kroegen in de stad waren. Vanavond zullen ze voor het eerst samen in een huis zijn.
Aan tafel zitten met Natasha is geen onverdeeld genoegen. Op sommige dagen vertedert het hem, zoals ze hem manmoedig de indruk probeert te geven dat ze van haar eten zit te genieten. Vrolijk babbelend denkt ze zijn aandacht te kunnen afleiden van de stukjes vlees die in het servet op haar schoot verdwijnen om later stiekem weggegooid te worden. Een truc waarmee ze ook nu bezig is, maar die hem ineens ongelooflijk irriteert.
Hij staat op, pakt het servet met de in kleine stukjes gesneden biefstuk erin van haar schoot, marcheert ermee naar de afvalemmer in de keuken en gooit het weg.
Haar ogen zijn groot en uitdrukkingsloos als hij weer tegenover haar aan tafel gaat zitten.
“Waarom houd je niet op met dat achterbakse gedoe? Ik vind het zo verdomde beledigend!”
“Je vindt het niet beledigend dat je mij probeert vol te proppen, zodat ik allerlei stomme trucs moet verzinnen om eronderuit te komen?”
Ze pakt de fles wijn, schenkt zijn glas bij en drukt zorgvuldig de kurk weer in de fles. Voor haar geen wijn, alleen Spa met heel veel citroen, waarop ze kan sabbelen zonder ook maar de minste last te hebben van de zure smaak.
“Waarom krijgen wij toch nooit een gesprek van de grond?”
Dit wordt wekelijks, zo niet dagelijks verzucht door de echtparen die bij hem in therapie zijn. Ironisch, om nu hetzelfde gevoel van onmacht te ondergaan.
“Probeer eens een ander onderwerp,” zegt ze.
Derk zucht. “Nash, het is hier al een keer op stukgelopen.”
“Door jou. Ik had nergens last van.”
“Waarom, in godsnaam, heb ik gedacht dat het deze keer anders zou gaan?”
“Waarom in godsnaam heb ik gedacht dat je deze keer anders op mij zou reageren?” zegt Natasha kalm.
“Ik heb je vorige keer gezegd dat ik het verdom om in mijn privéleven ook nog eens doktertje te spelen, en nu zet je me weer voor hetzelfde blok.”
“Niet hetzelfde. Ik kots niet meer, ik slik geen pillen meer, ik eet gewoon weinig. Als je op dikke vrouwen geilt, zoek dan iemand anders. Het is gestoord zoals jij aan tafel op mij zit te letten.”
Ze staat op en klikt op haar hoge hakken naar de deur.
“Is het zo gek dat ik me er iets van aantrek?” roept Derk haar achterna.
“Nee,” roept ze zonder haar pas in te houden. “Het is gek zoals jij de hele tijd de baas wilt spelen!”
Ze steekt een middelvinger omhoog en verdwijnt de gang in.
Voor het eerst sinds een jaar is hij weer in zijn eigen huis, omringd door herinneringen aan de beste tijd van zijn leven, maar hij kan het nauwelijks tot zich door laten dringen omdat die vette tiener met koeienogen naar hem staat te kijken, in afwachting van iets wat hij volstrekt niet zal laten gebeuren.
Het geluid van de bel, de deurknop onder zijn handen, de geur van parfum in de vestibule waar nu alleen haar mantels hangen, iedere stap, iedere meter is onderdeel van een sentimental journey. Hij zou overal stil willen staan om dingen aan te raken, te betasten, te herkennen, maar het is onmogelijk, want ze volgt hem op de voet en kakelt maar door. Of hij het journaal wil zien. Of hij koffie wil. Met iets erbij? Of liever iets anders?
Ze staat in hun keuken achter het koffiezetapparaatdat hij voor Karin heeft gekocht, raakt kopjes en theelepeltjes aan, doet de deur van de koelkast open op zoek naar koffieroom, doet alsof ze thuis is, alsof het normaal is dat zij rechten heeft die hem ontzegd zijn.
En boven slaapt het kind in haar babykamertje, dat hij nooit eerder met haar erin heeft gezien. Met drie treden tegelijkde trap op stormen, dat is wat hij zou willen. Kijken naar het wonder uit Karins buik, haar oppakken, aan haar snuffelen, neus tegen zijdeachtige haartjes, wang langs een zacht mondje, de laatste keer dat hij haar in die lunchroom zag vervormd in een huilkramp.
Terwijl ze zo dichtbij is, moet hij doen alsof er niets aan de hand is, alsofhij niet siddert en bijna instort van vreugde, en woede, alles tegelijk en door elkaar heen, en ondertussen gaat die onnozele praat maar door, over haar huiswerk voor morgen en de dvd die hij beloofd heeft mee te nemen.
Ze wekt zijn walging door tegen hem aan te komen staan met te zachte, te grote borsten tegen zijn arm, en hij weerstaat met moeite de neiging om haar met kracht van zich af te duwen, nee, te trappen, hij voelt een driftbui naderen maar dat mag niet, dat zou alles verknoeien.
Dus zit hij op de bank en drinkt koffie en glimlacht, kijkt naar journaalbeelden zonder ze te zien, de dvd heeft hij op tafel gelegd, John Malkovich in Ripley’s game.
Hij zou ze allebei wel willen zijn, Malkovich én Ripley, twee mannen met lef, de acteur en de man die hij speelt, ijskoud en hard, een genot om naar te kijken, los van het feit dat er zo veel van te leren valt. Want ze hebben geduld, allebeidie mannen, ze plannen hun acties kalm en meedogenloos en nemen de tijd ze uit te voeren, zoals hijzelf ook de tijdgaat nemen om zijn wraak op de bitch uit te voeren.
Langzaam, alsof je een wurgkoord aantrekt, laat het maar even duren voordat ze merkt dat het koord strakker komt te zitten, en nog strakker, laat haar maar worstelen in haar doodsangst, hij heeft alle tijd van de wereld, meer tijd dan zij.
“Ik ken die film niet,” zegt ze, ze zal gehoopt hebben op die gladjanus Cruise, maar als ze zijn gezicht ziet, verklaart ze opgewekt dat het gezellig is, samen een film kijken, dat het er niet toe doet welke.
Hij zegt dat hij het huis graag wil zien, hij denkterover om ooit in een buurt als deze te gaan wonen, in een huis met een kelder en een zolder en alles erop en eraan.
Daar moet ze om lachen, huizen hebben toch altijd een kelder en een zolder, maar ze staat op en leidt hem rond, tot in de slaapkamer met het bed waarin hij zijn dochter verwekt heeft, en waar nog dezelfde sprei overheen ligt.
En dan zijn ze in het babykamertje, dat verlicht wordt door het Mickey Mouse-lampje dat hij na zaterdagse boodschappen als verrassing had meegebracht, en waar het zoet ruikt naar baby en onschuld en melk, en naar de babyproducten die op een rij op het plankje boven de commode staan.
Hij buigt zich over het bedje met een gevoel vanstikken, van tranen die dwarszitten en woede die hem doet trillen, dus balt hij zijn vuisten en vindt dat het kind op hem lijkt.
“Lief hè?” zegt Moniek, en haar wijsvinger raakt het babygezichtje aan vlak naast het mondje, dat automatisch een zuigbeweginkje maakt.
Hij kan alleen maar intens staren naar het kind.
Voel mijn aanwezigheid. Weet dat ik er ben. Jouw vader. De enige die jou verwekt heeft en die jou nooit in de steek zal laten!
En dan moet hij naar beneden, naar koffie ‘met iets erbij’ en de tiener te dichtbij op de bank, en hij staart naar de film terwijl ze dichter bij hem kruipt en fantaseert kon maar hevig hoe hij haar zou kunnen wurgen, het leven uit haar zou kunnen knijpen om verlost te zijn van haar plannen met hem, die in niets stroken met de zijne.
Anne ligt een beetje te suffen op de bank als er aan de voordeur gebeld wordt. Ze schiet wakker. Moniek is nog niet thuis! Veel te laat voor iemand die de volgende ochtend op school moet zijn. Het zet alle alarmbellen in werking. Een ongeluk! De politie aan de deur om het te vertellen.
Ze komt te snel overeind, haar hoofd lijkt te exploderen en ze ziet letterlijk sterretjes. Steun zoekend bij elk meubel dat ze passeert, loopt ze naar de voordeur.
Haar opluchting om haar dochter te zien verandert op hetzelfde moment in woede. “Waarom ben je zo laat en waarom bel je?”
“Sleutel vergeten,” mompelt Moniek.
Ze ziet er verloren uit in het helle licht van het portaal.
Anne stapt opzij om haar binnen te laten en doet de voordeur op het nachtslot.
Iets in de houding van haar dochter verontrust haar. Te moe, en als het niet zo gek zou klinken zou ze zeggen ‘te oud’ voor iemand van haar leeftijd.
“Kom gauw binnen,” zegt ze. “Je ziet er koud uit. Ik maak warme melk voor je, dat kwartiertje kan er ook nog wel bij.”
“Nee, ik ga meteen naar bed, ik ben moe.”
“Is er iets gebeurd?”
Moniek schudt haar hoofd. “Je moet naar bed mam, rust zei de dokter, weet je wel?”
“Pak eerst je sleutel, anders loop je morgenochtend weer te zoeken.”
Maar Moniek kan de sleutel niet vinden. Niet in de zak van de jas die ze gisteren aanhad, niet in haar schooltas en niet in de fruitschaal op de keukentafel, waar ze hem vaak in gooit.
“Heb je hem?” Anne is met haar dochter meegelopen.
“Ik begrijp het niet. Heb je een reservesleutel, mam? Dan laat ik morgen meteen een kopie maken.”
“Nee, dat kan niet. Die sleutel moet ik schriftelijk bestellen. Verdorie Moniek, hoe kun je nou je sleutel kwijt zijn? Gebruik dan de reservesleutel maar even. Ik leg hem wel op het gangkastje, ga nu maar.”
Haar dochter sjokt de trap op.
“En als het niet mogelijk is om vroeger thuis te komen, moet het voorlopig maar afgelopen zijn met oppassen. Dit kan niet. Straks blijf je zitten, is het je dat waard?” roept ze haar na.
“Nee mam.”
Haar hoofdpijn liegt er niet om, ze zal er serieus rekening mee moeten houden dat ze het echt een tijdje kalmer aan moet doen.
In haar slaapkamer heeft Moniek zich op de rand van haar bed laten zakken. Het was shit, deze avond. Ze had zich er zo veel van voorgesteld, maar vanaf het moment dat Marcel het huis binnen was gekomen, leek hij veranderd. Nauwelijks meer toegankelijk. Even was hij opgeleefd toen ze met hem door het huis liep, maar wat een overdreven aandacht voor het huis van een ander! En de babykamer was hij helemaal niet uit te krijgen geweest.
En dan die film, over een of andere engerd, een man met een saaie stem die vreselijke dingen deed met de mannen die zijn vijanden waren. Toen ze tegen hem aan was gaan zitten, had Marcel nauwelijks gereageerd. Haar schaamhaar scheren voor je-kunt-nooit-weten had ze net zo goed kunnen laten, het jeukt ontzettend, en je kunt je er met goed fatsoen niet krabben. Hij had haar niet eens gezoend, de hele avond niet. Alleen toen hij wegging, zeker een uur voordat Karin thuiskwam, een kus op haar voorhoofd bij de voordeur.
Somber had ze zijn sporen weggewerkt. Zijn koffiekop en bierglas afgewassen en weer in de kast gezet. Het ging Karin niets aan dat ze bezoek had gekregen. Bovendien kon je hem moeilijk een vriendje noemen na deze avond. Hij had niet duidelijker kunnen maken dat hij niets om haar geeft.
“Je komt nooit meer, niemand kijkt naar me om,” zegt Annes moeder.
Anne heeft haar de afgelopen dagen al drie keer gemeld dat ze gevallen is en even rust moet houden.
“Ach kind toch,” heeft haar moeder de eerste keer gezegd.
“Nog steeds?” de tweede keer.
“Ik heb kleren nodig,” meldt haar moeder nu. “Ik heb niets meer om aan te trekken.”
Kijk eens aan, dit is duidelijk een van haar heldere momenten.
En ze heeft in zoverre gelijk dat haar voorjaarsgarderobe in een kledingkast op Annes zolder hangt. In haar kast in het verzorgingshuis is met moeite plek voor de kleren van het seizoen, en dan moeten daar geen dikke wintervesten bij zitten.
“Ik kom kleren brengen zodra het weer wat beter gaat met me,” zegt Anne.
In feite is er geen reden om het niet vandaag al te doen. Morgenochtend zit ze alweer in de praktijk, langer thuisblijven heeft geen zin, ze heeft het gevoel dat ze haar werk best aankan, als ze maar op tijd naar bed gaat en niet te veel taken op zich neemt. Garderobes omwisselen bijvoorbeeld, winkels in rennen tijdens de lunchpauze, uitgebreid in de keuken staan in plaats van in een luie stoel een borrel te drinken en het avondblad te lezen. Het is echt niet zo moeilijk om te bedenken wat goed voor je is en wat minder goed, de problemen doen zich pas voor bij het in de praktijk brengen ervan.
“Dus je komt niet,” zegt haar moeder.
“Nee,” zegt Anne.
Het is even stil.
“O,” zegt haar moeder en legt neer.
Vijf minuten later belt ze weer. Anne ziet haar nummer op het beeldschermpje en neemt niet op. Het geeft een onprettig gevoel, je negeert je moeder niet, zeker niet als ze afhankelijk is, maar tegelijkertijd heeft het ook wel iets bevrijdends.
Een kwartier later kijkt ze niet eens meer op het schermpje, ze zet het geluid van de telefoon zacht en negeert het ding verder. Waardoor ze ook niet ziet dat haar dochter belt, die een uur later met een chagrijnig gezicht de kamer binnen stapt.
“Waarom nam je niet op? Ik heb gebeld of je me kon komen halen. Ik heb een lekke band, ik heb dat hele roteind gelopen. Mag ik morgenochtend jouw fiets?”
Ze laat zich met een ontevreden gezicht op een stoel zakken.
“Waarom nam je nou niet op?”
Anne haalt haar schouders op, iets wat ze altijd ten strengste afkeurt bij haar dochter. Maar het begint haar te benauwen om van alles wat ze wel of niet doet een verklaring af te moeten leggen.
Ze heeft met Derk afgesproken dat ze een paar dagen ‘s-ochtends zal komen werken, om te zien hoe dat bevalt. Van in haar eentje thuiszitten knapt ze nauwelijks op, maar evengoed is het wennen om weer digitaal gewekt te worden.
In de deuropening, huiverend in de vochtige wind die de grauwe dag vergezelt, ziet Anne haar dochter in het schuurtje verdwijnen en even later met haar fiets tevoorschijn komen.
“Ik dacht dat je een lekke band had?” roept ze.
“Was ook zo, maar nou is ie heel, ik snap het ook niet.”
Ze zwaait en verdwijnt.
In de deuropening staat Anne als een wassen beeld. Een vochtig waas van regen streelt haar gezicht, in de buurtuin vecht een groepje mussen om het brood dat iedere ochtend gestrooid wordt, een bestelbusje rijdt door de straat, en daarna een personenauto met een kapotte uitlaat. Het geluid sterft pas weg als de auto al straten verder is. Echt stil is het daarna ook niet, in het centrum van een stad is het dat nooit. Een constant geruis op de achtergrond, onderbroken door het blaffen van een hond, een claxon, een flard muziek uit een open portierraampje blijven je eraan herinneren dat je niet alleen op de wereld bent, en waarom zou je dat ook willen?
Ze haast zich niet als ze in beweging komt, loopt ook niet extra langzaam om het moment van confrontatie uit te stellen. Ze loopt als iemand die het doel kent zonder er specifieke betekenis aan te hechten, zoals een allang niet meer gelovige parochiaan uit de kerkbank stapt en zich naar voren begeeft om de hostie tot zich te nemen.
Ze doet de deur van het schuurtje open, in het schijnsel van een kaal peertje dwarrelt stof, er hangt de onmiskenbare geur van solutie, het emmertje dat altijd omgekeerd in de hoek bij de zwabbers wordt weggezet staat halfvol water, naast de werkbank waaraan Willem zijn sporadische klussen verrichtte.
Bijna onmiddellijk ziet Anne het opgevouwen witte papier, voor wegwaaien behoed door de metalen doos met bandenplakspul die er half op is gezet.
Anne loopt langzaam terug naar de keuken. Het klinkt krankzinnig, je moet het zelfs niet willen denken, maar de afgelopen nacht heeft iemand in haar schuur de band van Monieks fiets zitten plakken.
De boodschap op het A-viertje luidt niet anders ditmaal. Vier woorden die niets zeggen over de boodschapper, noch over de reden van de boodschap en het doel ervan.
Midden in de nacht een band zitten plakken! Als het een ander zou overkomen zou ze erom moeten lachen. Dat het moeilijk is om serieus te blijven bij zoiets bizars, ziet ze aan het gezicht van de twee agenten die een kwartier later uit de surveillancewagen zijn gestapt en nu met haar in het schuurtje staan. Niet dezelfde twee als de vorige keer, ze weten niets van de voorgaande gebeurtenissen, de baksteen door de ruit, het briefje in de keukenla. En nu dus weer dit.
“Tja,” zegt de ene agent. “U wilt een aanklacht indienen?”
De ander bijt op zijn lip.
Ze vinden me belachelijk en dat ben ik ook, denkt Anne.
“Laat ook maar,” zegt ze.
Wil trekt een gezicht als Anne de praktijk binnen loopt. “Derk is razend,” zegt ze zacht. Ze schenkt koffie in en loopt ermee achter Anne aan, die inmiddels in haar kamer is verdwenen. Vanuit de kamers van Derk en Marleen klinkt gemurmel van stemmen. “Er komt voorlopig niemand voor je. Derk wilde dat ik al je afspraken voor vanochtend afbelde. We konden je niet bereiken, hij wilde geen risico nemen. Wat gebeuren er toch een rare dingen met je, de laatste tijd.”
Wil zet de beker koffie op haar bureau. “Je ziet er moe uit, Anne. Slaap je wel genoeg?”
Ze wacht even op antwoord en loopt dan met een zucht de kamer uit terwijl Anne achter haar bureau gaat zitten.
Wat ze nooit had verwacht is nu aan het gebeuren, ze is bezig haar grip te verliezen op haar eigen leven. Dus zo voelt het als je een depressie hebt. Geen wonder dat ze allemaal om pillen vragen, alles liever dan in dit gevoel vast te blijven zitten.
Ze kijkt naar Derk, die haar kamer binnen loopt zonder kloppen. Wil heeft gelijk, hij is inderdaad razend. Knap eigenlijk om woede zo lang vast te kunnen houden, een paar cliënten afwerken en nog steeds de pest in hebben. Ze moet hem toch eens vragen hoe hij dat doet. Is hij werkelijk in staat om naar cliënten te luisteren en met ze te praten op de automatische piloot?
Hij is inmiddels aan een tirade begonnen. Dat het langzamerhand aan de orde van de dag is dat er cliënten van Anne weggestuurd moeten worden omdat zij niet komt opdagen, en dat een van hen een klacht gaat indienen. Derk heeft gepraat als Brugman, maar het had geen zin. Vorige week was die man namelijk ook de lul, hij heeft het nu gehad met deze praktijk en geef hem eens ongelijk. “In een paar weken tijd hebben we verklooid waarvoor we ons hier de afgelopen jaren de pleuris hebben gewerkt,” zegt hij, niet zonder gevoel voor dramatiek. “De tuchtraad! En als er dan nog een goede reden zou zijn om het af te laten weten, maar jezus Anne, wat is er nou helemaal aan de hand? Briefjes van de een of andere halvezool, waarschijnlijk practical jokes van vriendjes van je dochter, het lijkt wel of je niet meer in staat bent om te onderscheiden wat belangrijk is en wat niet.”
Hij is voor haar bureau blijven staan, het is prettig dat hij even stopt met ijsberen, want ze heeft een barstende hoofdpijn.
“Heb ik goed begrepen van Wil dat er iets was met een lekke band…?” Hij zegt het alsof hij zijn eigen woorden niet kan geloven, en ineens heeft Anne genoeg van die arrogante kop boven die dure jasjes. Wat ze ook zal zeggen, hij heeft zijn oordeel toch al klaar. Wedden dat hij gaat zeggen dat ze overspannen is? Als je niet begrijpt wat er is met iemand, en het je eigenlijk ook niet interesseert, gooi je het toch gewoon op overspannenheid?
Derk zucht. “Anne, dit gaat niet langer zo. Marleen en ik nemen jouw cliënten over, je bent nog niet van je val hersteld, en je vertoont duidelijk symptomen van overspannenheid, gun jezelf de tijd om weer een beetje tot jezelf te komen, ga naar je huisarts, neem rust. Ik zal je ziek melden.”
Hij loopt naar de deur en draait zich om, de deurknop in zijn hand.
“Of heb jij een betere suggestie?”
“Nee,” zegt Anne. Ze is opgestaan en heeft haar bovenste bureaulade opengetrokken. Er zijn wat persoonlijke dingen die ze mee naar huis wil nemen. Verder heeft alles betrekking op haar werk, daar gaat Wil straks wel doorheen.
“Anne?” Derk staat nog steeds bij de deur. “Deze toko is van ons samen. Ik kan jou niet naar huis sturen, dat weet jij ook wel.”
“Ook niet met die duidelijke symptomen…?”
Hij aarzelt. “Als ik iets voor je kan doen, Anne, wat dan ook…”
Ze lacht even, een kort, cynisch geluid. “Natuurlijk Derk, ik weet toch dat ik altijd op je kan rekenen.”