NEGENENTWINTIG
Secondelang hangt er een zware stilte in de kamer, slechts verbroken door hun onregelmatige ademhaling. Birgit hoort Jef bewegen noch reageren, en toch moet hij vlak achter haar staan en naar hetzelfde afschuwelijke tafereel kijken.
Pas als de geluiden van de straat vertraagd tot haar doordringen, hoort ze hem zachtjes zeggen: “Mijn god…”
Birgit draait zich om en ziet dat alle kleur uit zijn gebruinde gezicht is weggetrokken.
“Ik wil hier weg,” zegt ze schor.
Jef knikt en zonder nog een woord te zeggen lopen ze naar beneden, het huis uit. In het straatje staan nog steeds mensen naar de deur te kijken, en als Jef en Birgit naar buiten komen en snel weglopen kijken ze hen bevreemd na.
Jef en Birgit verlaten het dorp zo snel mogelijk, en in een drukkende stilte lopen ze langs het tempelcomplex. Pas als ze de boulevard langs de Nijl bereiken, merken ze dat ze gevolgd worden. Op enige afstand lopen twee militairen in hun opvallende witte uniformen achter hen aan. Ze marcheren zo snel dat ze Jef en Birgit spoedig bereikt hebben. Een van hen passeert hen en blijft op korte afstand voor hen uit lopen, de ander loopt op een paar meter afstand achter hen aan.
Jef en Birgit wisselen een blik.
“Gewoon rustig doorlopen,” zegt hij. “Net doen alsof er niets aan de hand is.”
Niets aan de hand? Ieder zenuwuiteinde in Birgits lichaam staat op scherp. Het liefst was ze gaan rennen. In plaats daarvan steekt ze haar arm door die van Jef en slenteren ze voort, met trillende benen maar opgewekt babbelend. Ze bewonderen het park dat ze passeren en kijken glimlachend naar een school die net uitgaat en waar kinderen in keurige uniformpjes naar buiten komen. Iedere keer als ze hun pas vertragen, doen de begeleiders hetzelfde. De militair voor hen kijkt niet één keer over zijn schouder en toch schijnt hij precies te weten wat Jef en Birgit doen. Als ze wat sneller lopen, vergroot hij ook zijn passen en als ze hun tempo vertragen, past hij zich meteen aan. Na een tijdje merkt Birgit dat hij hen via de ruiten van de gebouwen in de gaten houdt.
“Ach, kijk! Het Luxor-museum! Dat heb ik altijd al eens willen bezoeken, jij niet?” Jef blijft staan en kijkt geïnteresseerd naar een groot gebouw, dat op enige afstand van de straat achter een hek en een gebouwtje met een loket staat.
Hij buigt zich naar de tarievenlijst. “Dat is ook niet duur, schat. Zullen we er even rondkijken?”
Voor Birgit het weet heeft hij twee kaartjes gekocht en lopen ze door de ingang van het hek het plein op. Ze werpt een snelle blik over haar schouder naar de politiemannen. Ze knikken haar vriendelijk toe, één tikt gedienstig tegen zijn pet, en ze lopen naast elkaar door.
“Krijg nou wat,” zegt Birgit verbluft. “Ze wilden ons alleen maar beschermen na al die aanslagen op toeristen.”
Ze kijken naar de kaartjes in Jefs hand en schieten in een zenuwachtige lach. Nu ze er toch zijn, lopen ze maar naar binnen en maken een rondje langs de tentoongestelde beelden. De airco doet zijn werk goed; het is weldadig koel in het museum. Zo aangenaam, dat ze besluiten er even te blijven om op adem te komen.
Naast elkaar op een bankje, hun ogen gericht op het grafbed van Toetanchamon, overleggen ze op gedempte toon.
“Ik begrijp het niet, waarom zou iemand Frances hebben willen vermoorden?” zegt Birgit vertwijfeld.
“Waarschijnlijk wist ze te veel van de ontdekking in Karnak. Ik denk ook dat ze om de een of andere reden informatie over mijn vader heeft achtergehouden, en toen ze besloot ons in te lichten was het te laat. Het probleem is dat de moordenaar ons waarschijnlijk heeft zien komen en ons nu volgt.”
Birgit kijkt schichtig om zich heen. “Waarom heeft hij ons dan niets gedaan? Hij heeft er alle gelegenheid voor gehad.”
“Als je een pistool hebt, ja. Volgens mij heeft die hufter op dit moment alleen een mes.”
“Waar hij niet veel mee kan zolang we onder de mensen zijn. Nee, dat klopt niet! Hij achtervolgde ons er ook mee op de markt hier in Luxor.”
Jef kijkt peinzend voor zich uit. “Maar dat was nadat hij mijn vaders huis was binnengedrongen. Hij heeft ons het liefst op een stille, afgelegen plek.”
“En dat betekent dat we redelijk veilig zijn zolang we niet op dat soort plaatsen komen.” Birgit herademt. “Zouden we gewoon naar buiten kunnen lopen?”
“Ik denk het wel, maar we gaan er geen lange wandeling van maken.”Jef pakt zijn mobieltje, toetst het nummer in en krijgt Medhat meteen te spreken. Birgit hoort zijn harde, vrolijke stem zonder dat ze moeite doet om mee te luisteren.
“Hij komt eraan.” Jef drukt zijn mobiel uit en laat hem in zijn broekzak glijden. “Hij stuurt een berichtje als hij voor de deur staat.”
Ze wachten en kijken naar de eeuwenoude voorwerpen achter de hoge glazen wand. Ongelooflijk dat die spullen ooit door mensen gebruikt zijn, peinst Birgit. Mensen uit een lang vergeten tijd, die in een compleet andere wereld leefden. Maar wel mensen van vlees en bloed, met gevoelens, wensen en dromen.
Toetanchamon was elf jaar toen hij farao werd, en achttien toen hij stierf. Een kort maar hevig bestaan. Hij moet heel gelukkig getrouwd zijn geweest. Anchesenamon was weliswaar zijn halfzuster, en het was geen huwelijk dat uit vrije wil was gesloten, maar ze schijnen echt van elkaar te hebben gehouden. In 1922, toen Howard Carter het graf van Toetanchamon ontdekte en de gouden sarcofaag opende, trof hij op het lichaam van de jonge farao een verdroogd bloemenkransje aan. Het was aannemelijk dat Anchesenamon het op zijn borst had gelegd, vlak voor de sarcofaag gesloten werd. Een eenvoudig maar teder gebaar dat eeuwen later de archeologen sterk ontroerde. Het ontroert Birgit ook, nu ze hier in het museum zit en naar het bed van Toetanchamon kijkt.
Haar geschiedenisleraar vertelde dit verhaal tijdens de les en al was ze toen pas veertien, ze is het nooit vergeten. Het was de eerste keer dat het tot haar doordrong dat ze er de voorkeur aan gaf om jong te sterven in de wetenschap dat er oprecht van haar gehouden was, boven de verschrikkelijke eenzaamheid van een lang leven waarin het haar aan liefde ontbrak.