Wroeging

Een gure wind joeg door de in avondduister gehulde straten van Amsterdam en er viel wat van die natte sneeuw, waar kinderen geen belang bij hebben. In de oude kroeg met het nooit geschilderde plafond, bruin gerookt door mensen die allang op het kerkhof lagen, wees de klok half acht. Het was dus zeven uur. De oppassende drinkers van vijven waren al naar huis, geladen met een lichte vrolijkheid die tijdens het prakken van het altijd eender smakende eten zou verdampen tot een soort spijt. Aan de tap zaten nog enige plakkers. Een jongen in spijkerpak, die nergens werd verwacht omdat hij het ouderlijk huis had verlaten en aan de zoetere terreur van Lies met de baby (“Kijk-t-ie eens lachen!”) nog niet begonnen was. Een in zichzelf mompelende bejaarde, die het allemaal achter de rug had. En een lange, bleke man met een wat scheef gezakte sneehoed op, die bezig was door te zakken. Nogal vreugdeloos. Maar praterig maakte de jenever hem wel. Hij zei tegen de jongen die naast hem zat: “Ach, jij bent student. Jij bent jong. Dan ben je fel. Weet ik toch. Toen ik jong was, toen was ik ook fel. Maar nou – kijk, je leert de dingen filosofisch bekijken.”

De deur ging open en er woei een knaap van ‘n jaar of veertien binnen, die zei: “Pa – of je thuiskomt, vraagt moe.”

De man leunde wat achterover om de jongen door zijn afzakkende bril te kunnen bekijken en sprak docerend: “Luister eens, Fransje, pa heeft hard gewerkt. Heel hard gewerkt. En nou drinkt pa op z’n gemak een glaasje. Daar heeft pa recht op, Fransje.”

“We moeten eten,” zei Fransje. “Ik heb honger.”

“Hier heb je een gulden,” antwoordde de man. “Ga maar een zakkie petat halen.”

En toen de jongen bij de deur was: “Voorzichtig bij ‘t oversteken, hè?”

Fransje antwoordde niet en verdween. Ik dacht aan mijn vader, die in mijn kindertijd, als ik het huis verliet, van achter zijn krant altijd riep: “Jas aan, pet op en op de stoep blijven,” terwijl ik vier keer moest oversteken om mijn school te kunnen bereiken. De man wendde zich weer tot de student en zei: “Die vent op de tv, hè, waar jij over sprak – die heb ik ook gehoord. Wroeging had-ie, omdat-ie in Indië als soldaat mensen had gedood. Wroeging…Wat heeft dat nou in? Dan kan ik ook wel wroeging hebben. Ik heb daar ook op mensen geschoten.”

“Geef mij een portie leverworst van je,” riep de bejaarde tegen de kastelein.

“Vroeger at ik ook graag leverworst,” zei de man met de sneehoed, glimlachend als iemand die uitkomt voor een zijner lieve charmes. “Ik borrelde toen regelmatig in een andere zaak, omdat ik daar vlakbij woonde. En ik at vaak leverworst – daar kom ik rond voor uit. Maar op een middag – ik wou net een portie bestellen – komt die reiziger van die leverworstfabriek binnen om de order op te nemen. Nou had die man een bepaalde gelaatsziekte, die z’n neus grotendeels had weggevreten. Je kon bij ‘m naar binnen kijken. Goed, zo’n man moet ook door het leven, niet – dat kan ik billijken. Maar leverworst heb ik sindsdien nooit meer genuttigd. Ik moest altijd aan die neus denken. Waarom reist zo iemand in leverworst? Waarom niet in ijzerwaren. Dat deert niemand. Geef ons nog een borreltje. En doe ‘m vol, ouwe dief. De vorige was eb.”

Fransje kwam terug met de zak patat en ging op een kruk zitten.

“Eet smakelijk, jochie,” zei de man met een waarschijnlijk gemeende tederheid, die echter geveinsd klonk omdat hij niet acteren kon. En weer tegen de student: “Hij was er nog niet toen ik Jan de soldaat moest spelen in Indië. En jij zat ook nog in de verrekijker van je ouwe heer. En nou zeg je wel dat we ‘t nooit hadden moeten doen, maar wij werden toevallig eens een keertje ook maar gestuurd, hou je daar effe rekening mee? ‘t Was oorlog en dan schiet je. Daar had je die spuit voor. En die jongens tegenover je schoten toch ook? Ik zal er wel eens een paar geraakt hebben, daar kom ik rond voor uit. Maar dat moet je filosofisch bekijken…”

“Die mensen vochten voor hun vrijheid,” sprak de student.

“Daar blijf ik buiten,” zei de man. “t Gaat om de wroeging. Hoe kan ik die nou hebben? Je valt aan. Met duizend man. Tegen duizend man. Je schiet. De anderen schieten ook. Je ziet ze wel vallen. Maar hoe kan ik nou weten dat ‘t door mijn kogels komt? Filosofisch moet je het bekijken. Dat deden we allemaal. De pure Hollanders dan. Die Indo’tjes waren veel feller. Het gemengde bloed, weet je wel? Maar wij Hollanders – nee. Wij waren realistisch. Nog hoor. We hebben regelmatig reünie. Laatst was er ook een die over wroeging begon. Ik zei: ‘Jongen, gezellig blijven, hè.’ Nou, toen zweeg hij en toen was-ie het eerste van ons allemaal lam.”

“Hè, verdomme,” riep de oude, “ik wou dat je dat over die reiziger van de leverworst niet verteld had. Je wordt bedankt.”