Mop
Het gezicht van de jongen zat vol zomersproeten die hadden gedacht: kom, we blijven deze winter ook maar.
Ik weet niet of hij eronder leed. Het schoonheidsideaal is erg veranderd sinds mijn jeugd. Hij stond vlak naast mij in de eivolle bus, die over de dijk reed, en hij wierp schichtige blikken de wereld in. Langs allerlei nodeloze omwegen kwamen die blikken zonder uitzondering te land bij een blond meisje dat, op een bankje vlak bij de plaats waar hij en ik stonden, gewoon maar mooi en fris zat te wezen, naast een dikke boerin met een kind. De jongen vond het meisje aardig en zou best zo’n pingponggesprekje willen beginnen, zoals de plastic minnaars in Amerikaanse tv-series altijd doen, maar hij had die sproeten en kon geen dure tekstschrijver betalen. Het meisje wou wel. Ze vond de sproeten niet erg, maar wist van moe dat jongens de dialoog moeten beginnen, zodat ze er zich toe beperkte zijn blikken gastvrij te ontvangen.
Buiten vielen lucht en water elkander schreiend aan de borst.
De boerin keek bot naar het natuurtafereel. Maar het kind op haar schoot hechtte zijn grote, verwonderde blikken aan de mensen in de bus. Het zag de eerste glimlach opbloeien tussen de jongen en het meisje en was even later een stille, onthutste getuige, toen ik door een onvoorziene capriool van de auto, even op de dorre schoot van een oude man zakte, die keek of hij niet op mij had gerekend.
“t Is altijd uitkijken in zo’n volle bus,” zei de jongen, met een hoofdbeweging in mijn richting, tegen het meisje.
“Ja, zeg dat wel,” antwoordde ze gretig. Het gesprek was ontkurkt en ik had, ongewild, gefungeerd als Amors grondpersoneel.
“Ooknaar…”
Hij noemde een dorp met een naam die klonk als een in onbruik geraakte godslastering. Ik week een eindje achteruit, om ruimte te maken voor zijn beste beentje dat hij nu ging voorzetten.
Terwijl het gesprek naast mij de eerste steen legde voor een foto van een gouden echtpaar in de krant, zat het kind op de schoot van de boerin het beeld van de wervende jongeman met grote, klare ogen in te drinken. Zo’n klein ventje herleidt ieder mens tot een haast abstracte compositie van klank en kleur en gebaar, waartegen zijn gevoel ‘ja’ of ‘nee’ zegt – maar hier was hij nog niet aan conclusies toe.
“Weet je waar me dat aan doet denken?” vroeg de jongen.
“Nee,” zei ze.
“Aan die mop over die Amerikaanse ruimtevaarder op de maan.”
Hij wierp het ter tafel met het elan dat hij van iemand had afgekeken. Het meisje glimlachte, maar haar ogen zeiden: “Hè, nee, geen mop…”
Dat voelde hij vaag, maar hij had nu eenmaal a gezegd en begon haar die ruimtevaarder, inclusief zijn gewichtloosheid, voor te spelen, met een brede mimiek die hem een beetje uit de hand liep.
“Toen zegt het maanmannetje: ‘Ja, dat is onze Watergate’.”
Dat was de pointe. De geleende triomf. Hij begon zelf maar vast te bulderen. Het meisje liet het bij iets tussen ‘wel aardig’ en ‘fijn dat-ie uit is’, maar het kind had de mop met stijgende ontzetting gevolgd en vond het geschater van al die sproeten zo angstaanjagend dat het in een spontaan gejammer uitbarstte en zijn hoofdje wegborg aan moeders machtige borst.
“Stil maar, stil maar – die man doet je niks.”
Maar dat wilde het ventje niet geloven. Het bleef snikken en zich telkens vol afgrijzen verstoppen, tot de jongen, als mens en minnaar gevloerd, langs mij heen glipte en een eind verder droevig naar buiten ging staan kijken. Zo gaan huwelijken niet door. Zo blijven kinderen ongeboren. Zo rijdt een volle bus nutteloos over een lange, lange dijk.