Tegenslag

De heer Willems ken ik al jaren oppervlakkig uit het buurtcafé. Hij ziet er altijd uit of hij gekleed en geschminkt klaarstaat voor de komische bruiloftsvoordracht ‘Opa betaalt de huur’, maar bij aandachtiger beschouwing blijkt zijn hangsnor echt te zijn. Hij heeft iets treurigs over zich. Op een vertrouwelijk moment heeft hij eens aan de tapkast tegen me gezegd: “Ik heb altijd tegenslag gehad. Drie keer failliet geweest. De nieges zit nou eenmaal aan me vast. Als ik vandaag een hoedenzaak begin, worden de mensen morgen zonder kop geboren.”

Aan het begin van de week kwam hij ‘s avonds tegen zevenen een beetje moeizaam het café binnen. Bij de deur bleef hij staan en vroeg: “Gerrit, kan ik er nog een hebben?”

De kastelein bekeek hem van hoofd tot voeten met zijn vakblik en zei, op de toon van iemand die een moeilijke, doch rechtvaardige beslissing neemt: “Meneer Willems, ik zou ‘t niet doen.”

“In orde,” sprak de man, met het knikje van een goede verliezer, en hij verliet ongedrenkt het pand.

De volgende middag zag ik hem toevallig weer – nu op het Centraal Station. Met een bosje herfstasters in zijn hand haalde hij, een beetje rillerig, een zware vrouw van middelbare leeftijd af, die de bloemen zwijgend accepteerde en na een scherpe blik op de man meteen het vuur opende: “Ik zie ‘t al.”

“Wat zie je nou al?” vroeg hij. “Ik heb thuis gezeten. Ik heb gelezen…”

“Ik wist niet eens dat je lezen kon,” zei ze.

“Marie – ik heb je gemist…”

“Heb je op me geschoten dan?”

Ze liepen vlak voor me de trap af. Blijkbaar was ze met regen afgereisd, want ze droeg zo’n doorzichtige plastic hoes over haar mantel, waardoor ze iets weg had van een doorwerkproject. Meneer Willems, gebogen onder heimelijk schuldbesef, hernam week: “Ik breng bloemen voor je mee…”

“Bonjedempers,” zei ze kortaf.

We staken de straat voor het station over en kwamen bij de halte van lijn 24, maar er was geen tram te zien. Vastbesloten de stemming wat te verzachten hernam de man neutraal vriendelijk: “Het verkeer zit zeker weer eens vast in de binnenstad. Dat zal wel verband houden met het Munt-probleem.”

“Jij hebt al vijftig jaar een muntprobleem,” zei ze.

Nu gaf hij het maar op en begon aan een dof zwijgen, waar ik wel een beetje in kon komen. Je stuit wel eens meer op huwelijken die niet helemaal op kogellagers lopen, maar het zijne leek me een gevolg van wat men bij treinrampen ‘een menselijke fout’ noemt.

“O, dag Marie.” Dat was in de tram, even later.

Mevrouw Willems ontmoette een vriendin uit dezelfde gewichtsklasse, voor wie zij dadelijk haar zonniger kanten openwaaierde. Terwijl de man somber bekneld terzijde zat, vroeg de vriendin: “Wonen jullie daar nog steeds?”

“Welzeker.”

“Met z’n tweeën in dat grote bovenhuis?”

“Ja.”

“En als je man nou doodgaat, blijf je er dan ook in?”

“O nee, dan niet,” riep de vrouw, “dan ga ik lekker buiten wonen. In Gelderland bij mijn zuster. Die is ook weduwvrouw. Ik kom net van d’r af. Ik heb een paar dagen bij d’r gelogeerd en ze zei: ‘Jij komt dan maar hier.’ We hebben het met de ruimte al zo’n beetje bekeken. Het gaat royaal. Nee, ‘t lijkt me best gezellig bij m’n zuster.”

De man had tijdens deze monoloog sprakeloos van verontwaardiging naar de twee vrouwen zitten kijken. Bij het woord ‘gezellig’ rees hij, als door een breipen geprikt, overeind.

“Wat doe je? Dit is onze halte nog niet,” zei de vrouw.

“Ik ben nog niet dood,” sprak hij wrang, “ik ben nog lang niet dood, hoor.” En hij verliet de tram – alleen. Pas ‘s avonds zag ik hem terug in het buurtcafé. Tegen zevenen kwam hij binnen en vroeg: “Gerrit, kan ik er nog een hebben?”

“Nou, meneer Willems,” zei de kastelein, “eentje zal nog net gaan.”

Want niet het hele leven is tegenslag.