Andere planeet
De gezette heren bij het buffet hebben een zorgelijk gesprek over zaken waarin het woord ‘belasting’ zo nu en dan valt als een soort vloek, de alternatief gekapte man aan de leestafel schrijft stuurs een brief die ik niet graag ontvangen zou, en de jongen en het meisje onder het rossig schemerlicht in de hoek belispelen zacht het mooie gevoel dat ze voor elkaar koesteren. Een café, ‘s avonds om tien uur. De grijze kelner heeft vroeger in betere zaken gewerkt. Hier zwemt hij zijn laatste baantje naar de finish.
Boven klinkt een mengsel van hos-muziek en stemmen, dat komt uit de zaal die wordt verhuurd voor bruiloften en partijen. De feestgangers amuseren zich goed, want zo nu en dan zwelt hun gerucht aan tot een geloei dat de zakenmannen even afleidt van hun zorgen. Aanvankelijk kijken ze eens corrigerend naar het plafond, maar dat helpt niet. Dan vraagt er een aan de kelner: “Wat is dat voor herrie, Jan?”
“Carnaval, meneer,” zegt Jan en op zijn gezicht komt het tolerante lachje van iemand die ook eens jong is geweest.
“Carnaval – nou al?”
“Ja, daar blijf ik buiten,” antwoordt de kelner. “Ze konden de zaal nou huren, ziet u. ‘t Is zo’n vereniging van oud-Brabanders, die in Amsterdam wonen. Die raken dat niet kwijt, hè – carnaval. ‘t Zit diep bij die mensen.”
Opeens wordt het gedruis boven heviger. Men heeft er blijkbaar een deur geopend. Een luide, baldadige stem roept: “En je zegt dat ze komen moet, hoor…”
Dan slaat de deur weer dicht. Iemand komt naar beneden onder het zingen van Koeweit kielekiele… Met z’n allen – de heren, de briefschrijver, het lispelende paar en ik – kijken we naar de trap en zien hoe daar een jongen verschijnt die, als hij ons gewaarwordt, midden in ‘kielekiele’ het lied plotseling afknijpt. Hij draagt het gewaad van een sjeik (geen prijs voor het origineelste kostuum, denk ik) en heeft een lange, kartonnen neus op met een eraan bevestigde zwarte snor, die zijn lippen en zijn eventuele lach geheel aan het oog onttrekt. Zijn gelaat heeft iets vogelachtigs. Boven in de feestzaal viel hij niet uit de toon, maar hier in de fluisterende, dorre rust van een café om tien uur, doet hij aan als iemand die zich ernstig in de deur heeft vergist. Alleen de kelner blijft de situatie meester.
“Meneer wenst?” vraagt hij zakelijk.
“Ik wou even telefoneren,” zegt de jongen. Door de neus krijgt zijn stem een gesmoorde klank. Sinterklaas praat zo achter een mombakkes.
“Hier, aan het buffet meneer.”
Net niet struikelend over zijn gewaad loopt de jongen erheen, draait een nummer en roept op een andere toonhoogte dan de onze: “Ben jij dat Betsy? Met Fons. Waarom ben je niet gekomen, meid? We hebben veel leut.”
Blijkbaar wil Betsy eerst niet, maar hij houdt vol, moedig pratend in onze kille stilte. Als hij het gesprek beëindigd heeft, legt hij de hoorn op het toestel en stapt naar de kelner om te betalen, zijn rok hoog optillend om bij zijn geld te komen.
“Hoeveel is het?” vraagt hij. Het is duidelijk dat hij probeert te spreken met de intonatie van een gewone meneer die even heeft getelefoneerd, maar zijn sjeikgewaad en vooral de neus met de snor maken dit streven ijdel. De hele Moerdijk ligt tussen hem en ons en de brug is open. Onze noordelijke aandacht begeleidt hem koel als hij, zo haastig als hij kan, de trap oploopt.
Boven gaat de deur open.
Het feestgewoel zwelt weer aan.
“En – komt ze?” roept iemand.
“Waarachtig wel. Ze neemt een taxi.”
Dat is de sjeik. Zijn stem klinkt vrolijk en hij zet weer in: “Koeweit kielekiele…”
Na een kort verblijf op aarde is hij terug op een andere, minder zwartgallige planeet.