Een dienaar
In de Kalverstraat liep ik ‘s middags de katholieke kerk binnen. Een enclave van stilte, groot genoeg voor een bioscoop of een welvarende damesmodewinkel, die zich met taaie volharding staande weet te houden op de duurste grond van Amsterdam. ‘t Is raadselachtig, maar dat past wel bij de oorspronkelijke bedoeling van zo’n bouwwerk. Kaarsen van dertig cent per stuk (zelfbediening) verlichtten Jezus, Maria en een heilige aan wie ik nooit werd voorgesteld. De kerk was bijna leeg. Op een stoeltje overtrokken met versleten pluche in theater-rood, zat een kale man van middelbare leeftijd, voorovergebogen, het hoofd in de handen. Hij had een nimbus van onoplosbare problemen om zich heen. Hij leek me iemand die vroeger iets geweest was en nu voor het blok zat. Wachtte hij tot de biechtstoel vrijkwam? Er zat nu een vrouw in, dat kon je niet zien maar horen. Met een zeurderige, dode stem sprak zij lange volzinnen. Alleen de cadans viel te onderscheiden en die klonk niet bijster zondig. De onzichtbare priester articuleerde beter. “Aha,” zei hij zo nu en dan.
Eindelijk was de vrouw gereed met haar grijze monoloog. Ze kwam uit de biechtstoel – een klein, bejaard wrak op korte pootjes, zoals sommige hondjes hebben. Had ooit een man haar heet begeerd? Ook Bibberwang werd eens bemind – waarom Bibbervrouw dan niet? Moeizaam knielde ze op een bidstoeltje en vouwde de handen. De kale man bleef zitten.
Nu kwam ook de priester te voorschijn. Als acteur zou ik hem niet nemen voor de rol. Hij miste het bloemzoete van zulke mensen en ook het vergeestelijkte. Eerder had hij iets wreveligs, als een door querulanten geteisterde loketambtenaar, die de uitdrukking ‘ze sturen je van het kastje naar de muur’ elke dag tot brakens toe verneemt. Hij knielde op een bidstoeltje, opende een in soepel doch beproefd leder gebonden boekje en begon stuurs te lezen.
Niet ver van de plaats vlak bij de ingang waar ik was gaan zitten, stond een jonge neger en staarde voor zich uit over de zee van lege stoelen. Hij is bijna altijd in die kerk als ik er kom en hij draagt steeds dezelfde grijze broek en hetzelfde donkerblauwe jasje. Een slecht geschoren jongen. Je zou hem wat bleekjes noemen, als hij geen neger was. Hij mist de vitaliteit en de vrolijkheid die de meeste Surinamers zo benijdenswaardig uitstralen. Roerloos staat hij achter in die kerk, vol eerbiedige aandacht voor iets wat er niet is, maar wat hij er zelf bij droomt. Hij vindt het hier veilig, geloof ik. En hij ziet eruit als iemand die veiligheid nodig heeft.
Toen ik hem de eerste keer trof, kwam ik met een nog brandende sigaret in mijn mond binnen. Hij liep op een volstrekt geluidloze manier naar mij toe en zei zacht: “Roken is hier niet toegestaan, meneer.”
Hij keek me daarbij aan met een naïef soort ernst. Ik doofde de sigaret. Hij begaf zich naar Maria, blies de kaarsen die bijna afgebrand waren uit en deed de stompjes in een trommeltje. Daarna ging hij weer achter in de kerk staan, of hij ergens op wachtte. Zo stond hij nu ook.
De deur ging open en er trad een kleine, stevige man binnen met een wit, vlezig gezicht en donkere, opmerkelijk nuchter kijkende ogen. Hij had iets weg van een gewichtheffer. In het voorbijgaan tastte hij in het wijwatervat en sloeg een kruis. Iemand met routine.
Hij ging op de achterste rij zitten, vouwde op een behaaglijke manier een grote, schone zakdoek helemaal open en snoot toeterend zijn neus.
De neger keek hem licht ontsteld van opzij aan, hief zijn hand, maar liet deze toch weer zakken. De man controleerde aandachtig wat hij in de zakdoek gevangen had en vouwde ‘m weer op. In zijn rug kwam opeens een grote spanning. Hij wierp het hoofd in de nek als iemand die een opstandige leuze wil gaan schreeuwen, aarzelde even en nieste toen twee keer zeer krachtig. Daarop verliet hij de kerk. De zin van zijn bezoek was moeilijk vast te stellen.
Het vrouwtje had haar gebed beëindigd en verhief zich moeizaam. Ze begaf zich naar de bak met kaarsen en nam er twee uit. Snel, doch weer zo geruisloos, liep de neger naar haar toe. Hij wees met zijn vinger gebiedend naar het busje. Ze knikte, haalde haar beursje te voorschijn en deed het geld in de gleuf. Daarna ontstak ze de kaarsen bij het Mariabeeld, bleef er nog even treurig naar kijken en ging heen, de priester groetend zoals een vrouw een winkelier groet bij wie ze iets heeft besteed. Er kwam niets terug. De kale man zat nog altijd in dezelfde houding – duidelijk een hopeloos geval. Ik stond op en vroeg aan de neger: “Hebt u hier een functie?” Hij knikte, onzeker kijkend.
“Wat dan?” vroeg ik. Zachtjes zei hij: “Ik dien de kerk.”