De deur
Toen ik ‘s ochtends mijn huis verlaten had, passeerde ik in een zijstraat een winkeltje waar achter het raam een briefje hing met deze, in nette lettertjes geschreven zin: “Vrij entree, maar de deur klemt.”
Deze op het eerste gezicht onbeduidende mededeling deed mij toch denken aan de televisieuitzending Zienswijze, waarin drie gasten van de heer Jac van Belle een uur debatteerden over het onderwerp: “Ligt het geluk voor het grijpen?” Ze kwamen er, naar mijn gevoel, niet helemaal uit. Een uur is dan ook te kort en te lang voor zo’n hooggestemde vraag. Het bondigste antwoord dat men erop zou kunnen geven, stond eigenlijk achter het raam: “Vrij entree, maar de deur klemt.”
Een der tv-debaters was bestuurslid van de Rozenkruisers. En door die functie moest ik denken aan iemand wiens vrij entree naar het geluk werd verhinderd omdat voor hem de deur nodeloos klemde.
De Rozenkruisers belegden namelijk, toen ik een jeugdige reporter was, in Den Haag regelmatig bijeenkomsten waarover ik een verslagje moest schrijven. Ze werden gehouden in een groot, bedompt bouwwerk met zaaltjes in alle maten, waar verschillende idealistische verenigingen telkens weer vergaderden. Omdat ik er onophoudelijk heen moest, kende ik de conciërge – en dat was geen genoegen. In elke pauze van elke vergadering kwam hij onafwendbaar naar mij toe en sprak: “Nog niks gehoord…”
Dit zinnetje sloeg op zijn centraal levensprobleem. Want hij was in ledige uren bloedgever, een activiteit die toen nog met een zekere romantische heroïek werd omgeven. Ik herinner me dat mensen die tien keer hun aderen voor lijdende patiënten hadden geopend een medaille kregen, die hen voortaan reeds van verre als mensenredders onderscheidde.
“Nog niks gehoord,” betekende dan ook dat zijn aanvraag om ook zo’n hangend muntje te ontvangen nog steeds geen gevolg had gehad.
“En dat, terwijl ik vorige week voor de zeventiende keer m’n bloed geofferd heb,” vervolgde hij. “Stel je voor – zeventien keer en nog niks op mijn borst. Terwijl mensen die krap tien keer geweest zijn, lopen te pronken als hanen. ‘t Is dat ik die arme zieken er niet onder wil laten lijden, anders zou ik het gewoon verdommen verder…”
Ik riep maar dat ik het een schande vond en trok meelevende grimassen, maar zo kwam ik er niet af, want een week later stevende hij in de pauze van de Rozenkruisers weer naar me toe en zei: “Nou is het al achttien keer. En nog steeds niks hier.”
Hij sloeg op zijn borst en voegde er somber aan toe: “D’r moet een vijand zitten, die me opzettelijk dwarszit.” Hij begon enorm op mijn zenuwen te werken. Waarom geven ze hem nou niet eventjes die medaille, dacht ik. Dan hadden we allebei rust – hij en ik. Want het vrat aan zijn leven, dat kon je zien. Hij had een probleem, maar het was oplosbaar. En dat komt zo weinig voor.
In die tijd leerde ik in een café een jonge arts kennen, die bij de geneeskundige dienst werkte.
“Zeg, kun jij daar niks aan doen…” vroeg ik. En ik legde hem de affaire uit en verstrekte hem de naam en de staat van dienst van de conciërge.
“Ik ga er niet over,” antwoordde hij, “maar ik zal het op die afdeling voor je uitzoeken.”
Een week later zag ik hem terug.
“Heb je nog geïnformeerd?” vroeg ik.
“Ja,” antwoordde hij…“Maar ik zie er geen gat in.”
“Waarom niet?”
“Die vent is geen gewone donor, maar een patiënt. Ze moeten hem regelmatig bloed aftappen, anders gaat hij dood.”
Nooit in mijn leven werd mij zo duidelijk hoe onsolide de menselijke glorie is gegrondvest. Met nadruk vroeg ik: “Maar kan hij dan niet toch een medaille krijgen?”
Nee, dat scheen niet te gaan om allerlei voor mij veel te subtiele redenen.
“En je moet er je mond over houden, hoor,” zei de arts. “t Is beroepsgeheim. Hij mag het zelf niet weten.”
Nadien heb ik nog lange tijd zijn gemok in de pauze als een man gedragen. Hij had al zijn zevenentwintigste keer achter de rug toen hij plotseling stierf. Ongedecoreerd en diep verbitterd. Hij zou gelukkig zijn geweest als ze hem die medaille hadden gegeven. Maar nee – tot zijn laatste dag heeft de deur nodeloos geklemd.