Overlevingskansen: minimaal
Een mens is als een lied, dacht Anton Perceveral. Een mooi meisje is als een melodie, en dappere ruimtevaarders zijn als een trompetstoot. De wijze oude mannen van de Interplanetaire Raad doen denken aan prachtige harmoniërende houtblazers. Er zijn genieën wier leven als een ingewikkeld contrapunt met eindeloze versieringen is, en het leven van het schuim der planeten lijkt niet meer dan een klagende hobo tegen het onverbiddelijke gedreun van een pauk.
Terwijl Perceveral erover nadacht greep hij losjes een scheermes en keek peinzend naar de vage, blauwe aderen in zijn pols.
Want als de mens als een lied was, dan was het zijne een armzalige en belabberd uitgevoerde symfonie van vergissingen.
Bij zijn geboorte hadden er gedempte hoorns der vreugde geklonken. Dapper, begeleid door het geluid van gedempte trommen, had de jonge Perceveral zich naar school gewaagd. Hij had uitgeblonken en was bevorderd naar een kleine handenarbeid klas van vijfhonderd leerlingen, waar hij een zekere mate van persoonlijke aandacht kreeg. De toekomst had er veelbelovend uitgezien.
Maar hij was een geboren pechvogel. Zijn leven was een aaneenschakeling van kleine ongelukjes met inktpotten, verloren boeken en zoekgeraakte papieren. Alles had de vervloekte neiging om in zijn vingers te breken; en soms braken zijn vingers. Om het nog erger te maken kreeg hij elke bestaande kinderziekte, inclusief de Protomazelen, Algerijnse Bof, Impetigo, Vossepokken, Groene en Oranje Koorts. Deze dingen hadden geen enkele uitwerking op Perceveral ’s aangeboren talenten, maar je hebt meer nodig dan alleen maar talenten in een overvolle wereld waar iedereen ieder ander beconcurreert, je hebt een behoorlijke portie geluk nodig, en daar ontbrak het Perceveral volkomen aan.
Hij werd overgeplaatst naar een normale klas van tienduizend studenten waar zijn problemen toenamen en waar de kansen om een ziekte op te lopen groter werden.
Hij was een lange, magere, brildragende, vriendelijke, hardwerkende jongeman in wie de doctoren al vroeg een aanleg voor ongelukken constateerden om redenen die hun analyserend vermogen te boven gingen. Perceveral was een van die ongelukkige mensen voor wie het leven zo moeilijk is dat het bijna onmogelijk wordt.
De meeste mensen glippen door het oerwoud van het menselijke bestaan met het gemak van een rondsluipende panter. Maar voor mensen als Perceveral is het oerwoud steeds vol vallen, strikken en klemmen, plotselinge afgronden en ondoorwaadbare stromen, dodelijke zwammen en nog dodelijker beesten. Geen enkele weg is veilig. Alle wegen leiden naar iets rampzaligs.
De jonge Perceveral maakte zijn universitaire opleiding af ondanks zijn opmerkelijke talent voor benen breken op wenteltrappen, voeten verstuiken op stoepranden, zijn elleboog breken in een draaideur, zijn bril breken tegen spiegelruiten en al die andere trieste, lachwekkende en pijnlijke gebeurtenissen die zijn weggelegd voor de pechvogel. Dapper verzette hij zich tegen het soelaas van zwaarmoedigheid en hij bleef het proberen.
Na zijn studie nam Perceveral zichzelf stevig bij de hand en probeerde het heldere thema van de hoop dat in zijn jeugd door zijn vastberaden vader en zijn lieve moeder gecomponeerd was, weer te doen klinken. Met tromgeroffel en geestdriftige akkoorden zette Perceveral voet op het eiland Manhattan om daar zijn lot in eigen hand te nemen. Hij werkte hard om zijn ongelukkige voorbeschikking te overwinnen en om ondanks alles vrolijk en optimistisch te blijven.
Maar zijn voorbeschikking nam hem te grazen. De prachtige akkoorden losten op tot vage brabbelgeluiden en de symfonie van zijn leven zakte af tot het niveau van de komische opera. Perceveral raakte de ene baan na de andere kwijt door een warboel van kapotte dictafoons, besmeurde contracten, vergeten of op een verkeerde plaats gezette dossierkaarten; door een crescendo van gekneusde ribben opgelopen tijdens het spitsuur in de ondergrondse, enkels verstuikt in roosters, kapotte brillen door dingen die uitstaken die hij niet zag, en door een reeks uiteenlopende ziekten zoals Hepatitis Type J, Martiaanse en Venusiaanse Griep, Waakziekte en Giechelkoorts.
Perceveral bleef de aantrekkingskracht der zwaarmoedigheid weerstaan. Hij droomde van de ruimte, van de avonturiers met de stalen kaken, de mannen die nieuwe gebieden voor de Mens ontsloten, van nieuwe vestigingen op verre planeten, van de enorme uitgestrektheid van open land waar een man echt zichzelf kon zijn, ver van de koortsachtige, plastic wildernissen van de Aarde. Hij solliciteerde bij de Commissie voor Planetaire Exploratie en Kolonisatie, en hij werd afgewezen. Met tegenzin liet hij de droom varen en probeerde een groot aantal andere baantjes. Hij onderging Analyse, Hypnose, Hyperhypnose en Contrahypnose — allemaal tevergeefs.
Ieder mens heeft zijn grenzen en elke symfonie heeft een einde. Perceveral gaf de hoop op toen hij vierendertig was en toen hij na drie dagen ontslagen werd uit een betrekking waar hij twee maanden naar gezocht had. Wat hem betrof was dat de laatste, geestige en schrille bekkenslag van iets dat waarschijnlijk nooit een begin had moeten hebben.
Met een strak gezicht nam hij zijn karige betaling in ontvangst, accepteerde de laatste behoedzame handdruk van zijn voormalige werkgever en ging met de lift naar de hal. Hij had al vage gedachten aan zelfmoord in de vorm van wielen van vrachtauto ’s, gaspijpen, hoge gebouwen en snelstromende rivieren.
De lift kwam aan in de grote marmeren hal waar de oproerpolitie patrouilleerde en waar grote groepen mensen stonden te wachten totdat ze toegang tot de straten kregen. Perceveral ging in de rij staan en keek zonder bepaalde bedoeling naar de Indicator van de Bevolkingsdichtheid die iets onder de panieklijn heen en weer schommelde. Toen hij aan de beurt was voegde hij zich bij een dichte groep mensen die westwaarts in de richting van zijn woonwijk stroomde.
De zelfmoordplannen bleven in zijn gedachten rondspoken, minder wanordelijk en steeds vastere vormen aannemend. Hij dacht na over de manier en de middelen en glipte door de ingang naar binnen.
Hij worstelde zich tegen een stroom kinderen in die door de gang golfde en kwam bij zijn gemeentewoninkje. Hij ging naar binnen, deed de deur dicht en sloot hem af en haalde een scheermes uit zijn scheerdoos. Hij ging op zijn bed liggen, leunde met zijn voeten tegen de muur en keek nadenkend naar de vage blauwe aderen in zijn pols.
Zou hij het kunnen? Zou hij het netjes en snel kunnen doen, zonder een fout te maken en zonder spijt te krijgen? Of zou hij dit ook verprutsen en krijsend naar een ziekenhuis gesleept worden, zodat de assistenten erom konden lachen?
Terwijl hij zo lag te denken werd er een gele envelop onder de deur door geschoven. Het was een telegram dat uitgerekend op het uur der beslissing moest komen met een melodramatische onverwachtheid die Perceveral heel verdacht vond. Maar hij legde het scheermes neer en raapte de envelop op.
Het was een brief van de Commissie voor Planetaire Exploratie en Kolonisatie, die grote organisatie die elke beweging van de Aardebewoners in de ruimte leidde. Met bevende vingers scheurde Perceveral de envelop open en las:
De heer Anton Perceveral
Tijdelijk Nieuwe Woonwijk 1993
District 43825, Manhattan 212, N.Y.
Geachte heer Perceveral,
Drie jaar geleden solliciteerde u bij ons naar een buitenaardse functie. Helaas moesten wij u toen afwijzen. De gegevens over u zijn echter in ons dossier bewaard en onlangs bijgewerkt. Tot mijn genoegen kan ik u mededelen dat er een vacature bestaat welke ik, gezien uw speciale talenten en kwaliteiten, bijzonder geschikt voor u acht en welke om onmiddellijke indiensttreding vraagt. Mijns inziens zult u deze betrekking zeer aantrekkelijk vinden daar het jaarinkomen 20.000 dollar bedraagt, plus alle rijksuitkeringen, en daar er uitstekende mogelijkheden voor bevordering aanwezig zijn.
Uw komst met belangstelling tegemoetziende,hoogachtend,
William Haskell
Adjunct-directeur Personeelsvoorziening
WH/ibm3dc
Perceveral vouwde het telegram zorgvuldig op en deed het weer in de envelop. Zijn eerste reactie was intense blijdschap, maar die sloeg al gauw om in een gevoel van angst. Wat voor talenten en kwaliteiten had hij voor een betrekking die twintigduizend per jaar plus emolumenten opleverde? Verwarden ze hem niet met een andere Anton Perceveral?
Het leek onwaarschijnlijk. De Commissie vergiste zich niet met dergelijke zaken. En aangenomen dat ze hem en zijn ongelukkige verleden kenden - wat zouden ze dan in godsnaam van hem willen? Wat kon hij dat elke man, vrouw of kind niet beter kon?
Perceveral stak het telegram in zijn zak en legde het scheermes terug in de doos. Zelfmoord leek nu een beetje voorbarig. Eerst zou hij eens gaan horen wat Haskell wilde.
In het hoofdkwartier van de Commissie voor Planetaire Exploratie en Kolonisatie werd Perceveral onmiddellijk toegelaten in het privékantoor van William Haskell. De adjunct-directeur Personeelsvoorziening had wit haar en hij straalde een jovialiteit uit die Perceveral verdacht vond.
‘Ga zitten, ga zitten, meneer Perceveral,’ zei Haskell. ‘Sigaret? Iets drinken? Ik ben erg blij dat u kon komen.’ ‘Weet u zeker dat u de juiste man voor hebt?’ vroeg Perceveral.
Haskell keek even snel een dossier op zijn bureau door.
‘Laten we eens kijken. Anton Perceveral; vierendertig jaar; ouders Gregory James Perceveral en Anita Swaans Perceveral, Laketown, New Jersey. Klopt dat?’
‘Ja,’ zei Perceveral. ‘En u heeft een betrekking voor mij?’
‘Inderdaad.’
‘Met een inkomen van twintigduizend per jaar plus emolumenten?’
‘Precies.’
‘Kunt u me zeggen wat het voor een betrekking is?’
‘Daarom zitten we hier nu,’ zei Haskell opgewekt. ‘De betrekking die ik voor u in mijn gedachten heb, meneer Perceveral, staat in onze catalogus vermeld als Buitenaards Onderzoeker.’
‘Pardon?’
‘Onderzoeker van buitenaardse gebieden of vreemde planeten,’ zei Haskell. ‘U moet weten dat de onderzoekers de eerste contacten op vreemde planeten leggen, het zijn de pioniers die de belangrijke gegevens voor ons verzamelen. Ik zie ze als de Drakes en de Magellaens van deze eeuw. Ik denk dat u met me eens zult zijn dat het een prachtkans is.’ Perceveral stond met een rood gezicht op. ‘Als u klaar bent met uw grap ga ik weg.’
‘Hè?’
‘Ik, buitenaards onderzoeker?’ zei Perceveral met een bittere lach. ‘Probeert u mij niet in de maling te nemen. Ik lees de krant. Ik weet wat onderzoekers voor mensen zijn.’ ‘Wat zijn dat dan voor mensen?’
‘De crème-de-la-crème,’ zei Perceveral. ‘De beste hersens in de beste body ’s. Mensen met een razendsnel reactievermogen, ze kunnen elk probleem aan, ze zijn opgewassen tegen elke situatie, ze passen zich aan elke omgeving aan. Niet soms?’
‘Nou,’ zei Haskell, ‘dat was zo in het begin van het planeetonderzoek. En we laten dit type voor het publiek voortbestaan om vertrouwen te wekken. Maar dat type onderzoeker is verouderd. Er zijn genoeg andere mogelijkheden voor mensen zoals u die beschrijft, maar niet bij het planeetonderzoek.’
‘Konden uw supermensen het niet bolwerken?’ vroeg Perceveral een beetje sarcastisch.
‘Natuurlijk wel,’ zei Haskell. ‘Het gaat hier niet om een paradox. De staat van dienst van onze onderzoekers is niet te overtreffen. Deze mensen slaagden erin om op elke planeet in leven te blijven, alleen dankzij durf en doorzettingsvermogen. De planeten riepen alles tegen hen in het geweer, maar zij aanvaardden de uitdaging. Ze zijn een eeuwig monument voor de koppigheid en het aanpassingsvermogen van de Homo Sapiens.’
‘Waarom gebruikt u hen dan niet?’
‘Omdat onze problemen op de Aarde veranderd zijn,’ zei Haskell. ‘In het begin was het onderzoek van de ruimte een avontuur, een wetenschappelijke prestatie, een defensieve maatregel, een symbool. Maar dat is voorbij. De overbevolking van de Aarde ging door - als een explosie. Miljoenen mensen trokken naar relatief dunbevolkte landen, zoals Brazilië, Nieuw-Guinea en Australië. Maar ook die landen konden de bevolkingsexplosie niet verwerken. In de grote steden werd het paniekpunt bereikt en toen kregen we de Weekendrellen. En de bevolking die beschermd werd door de geriatrie en de nog steeds afnemende kindersterfte bleef maar toenemen.’
Haskell wreef over zijn voorhoofd. ‘Het was een rotzooitje. Maar de ethische kanten van de bevolkingsgroei liggen niet op mijn terrein. Alles wat de Commissie wist was dat we snel nieuw land moesten vinden. We hadden planeten nodig die - anders dan Mars en Venus - snel voor zichzelf konden zorgen. Plaatsen waar we miljoenen mensen naar konden laten afvloeien, terwijl de wetenschapsmensen en de politici op de Aarde orde op zaken probeerden te stellen. We moesten deze planeten zo snel mogelijk voor kolonisatie openstellen. En dat hield in dat we het beginproces van de onderzoekingen moesten versnellen.’
‘Dat weet ik allemaal,’ zei Perceveral. ‘Maar ik begrijp nog steeds niet waarom u het optimale onderzoekerstype niet meer gebruikt.’
‘Ligt dat niet voor de hand? We zoeken naar plaatsen waar gewone mensen zich kunnen vestigen en in leven kunnen blijven. Ons optimale onderzoekerstype was niet gewoon. Integendeel. Hij kon normale levensvoorwaarden niet beoordelen. Er zijn bijvoorbeeld onherbergzame, sombere, regenrijke planeten die de gemiddelde kolonist zo deprimerend vindt dat hij er bijna krankzinnig van wordt; maar onze optimale onderzoeker is te nuchter om zich door een monotoon klimaat van de wijs te laten brengen. Bacteriën waar duizenden aan te gronde gaan, veroorzaken bij hem hoogstens een lichte ongesteldheid. Gevaren die een hele kolonie op de rand van de ondergang kunnen brengen, worden door onze onderzoekers eenvoudigweg ontweken. Hij kan die dingen niet onderkennen. Ze raken hem niet.’ ‘Ik begin het te begrijpen,’ zei Perceveral.
‘Het zou het beste zijn om die planeten in etappes te doen,’ zei Haskell. ‘Eerst een onderzoeker, dan een researchteam, dan een proefkolonie die voor het grootste deel bestaat uit psychologen en sociologen, dan een researchgroep om de bevindingen van de andere groepen te interpreteren enzovoort. Maar daar is nooit genoeg tijd en geld voor. We hebben die kolonies nu nodig, niet over vijftig jaar.’
Haskell zweeg en keek Perceveral lang aan. ‘Dus u begrijpt wel dat we direct moeten weten of een groep gewone mensen op zo’n nieuwe planeet kan leven. Daarom hebben we de eisen waaraan onze onderzoekers moesten voldoen radicaal gewijzigd.’
Perceveral knikte. ‘Gewone onderzoekers voor gewone mensen. Maar toch begrijp ik éen ding niet.’
‘En dat is?’
‘Ik weet niet hoe goed u van mijn achtergronden op de hoogte bent ...’
‘Heel goed,’ verzekerde Haskell hem.
‘Dan hebt u misschien wel begrepen dat ik nogal - eh - een pechvogel ben. Om u de waarheid te zeggen heb ik het erg moeilijk gehad om hier op Aarde in leven te blijven.’
‘Ik weet het,’ zei Haskell vriendelijk.
‘Hoe zou ik het dan op een vreemde planeet redden? En waarom wilt u speciaal mij?’
Haskell leek niet helemaal op zijn gemak. ‘Nou, u heeft onze nieuwe koers niet helemaal begrepen toen u zei “gewone onderzoekers voor gewone mensen”. Zo eenvoudig is het niet. Een kolonie bestaat uit duizenden, vaak miljoenen mensen die wat betreft overleven zeer uiteenlopende capaciteiten hebben. Menselijkheid en wet zeggen dat iedereen een kans moet hebben om in leven te blijven als men ervoor wil vechten. De mensen zelf moeten op hun gemak gesteld worden voordat ze de Aarde verlaten. We moeten ze overtuigen - en de wet - en onszelf - dat zelfs de zwaksten een kans hebben om te overleven.’
‘Gaat u verder,’ zei Perceveral.
‘Daarom,’ zei Haskell snel, ‘zijn we een paar jaar geleden opgehouden met het gebruiken van de optimale onderzoeker en begonnen met de onderzoeker die minimale vermogens tot overleven had.’
Perceveral liet deze mededeling even inwerken. ‘U wilt me dus omdat waar ik in leven kan blijven, iedereen in leven kan blijven.’
‘Dat is ongeveer in het kort wat we overwogen hebben,’ zei Haskell met een joviale glimlach.
‘Maar wat voor mogelijkheden heb ik?’
‘Sommigen van onze minimale onderzoekers hebben het erg goed gedaan.’
‘En de anderen?’
‘Er zijn natuurlijk gevaren aan verbonden,’ gaf Haskell toe. ‘En behalve de potentiële gevaren van de planeet zelf zitten er natuurlijk risico’s in de aard van het experiment. Ik kan zelfs u niet zeggen welke, want dat zou de enige controle die we op de minimum-overlevingsproef hebben verknoeien. Ik zeg u alleen maar dat ze er zijn.’
‘Geen erg prettig vooruitzicht,’ zei Perceveral.
‘Misschien niet. Maar denkt u eens aan de voldoening als u slaagt! In feite zou u dan de stichter van een kolonie zijn!
Uw waarde als expert zou enorm groot zijn. U zou een permanente plaats in het leven van de gemeenschap hebben. En wat net zo belangrijk is, u zou kunnen afrekenen met uw verraderlijk gebrek aan zelfvertrouwen wat betreft uw plaats in het totaal.’
Perceveral knikte aarzelend. ‘Nog éen ding. Uw telegram kwam vandaag op een bijzonder kritiek moment. Het leek bijna alsof —’
‘Ja, het was gepland,’ zei Haskell. ‘We hebben gemerkt dat de mensen die we willen hebben het meest ontvankelijk zijn als ze in een bepaalde psychische toestand verkeren. De weinigen die aan onze eisen voldoen houden we goed in de gaten, zodat we op het juiste moment kunnen verschijnen.’ ‘Het had heel vervelend kunnen zijn als u een uur later was gekomen,’ zei Perceveral.
‘Of erg nutteloos als we een dag eerder waren geweest.’ Haskell stond op achter zijn bureau. ‘Mag ik u voor de lunch uitnodigen, meneer Perceveral? We kunnen de details dan bespreken onder een flesje wijn.’
‘Prima,’ zei Perceveral. <>maar ik beloof niets.’
‘Natuurlijk niet,’ zei Haskell, terwijl hij de deur voor hem openhield.
Na de lunch dacht Perceveral eens goed na. Ondanks de risico ’s trok het baantje hem wel aan. Het was tenslotte niet gevaarlijker dan zelfmoord en het werd veel beter betaald. Als hij won zat er een grote beloning in, en de prijs voor falen was niet groter dan die hij op de Aarde bijna betaald had.
Hij had het niet zo ver gebracht in vierendertig jaar op de Aarde. De korte ogenblikken dat hij tot iets in staat was geweest waren bedorven door een groot talent voor ziekten, ongelukken en blunders. Maar de Aarde was overvol; misschien was die vatbaarheid voor pech geen fout in hemzelf, maar het resultaat van de ondraaglijke omstandigheden.
Als onderzoeker zou hij in een nieuwe omgeving komen. Hij zou alleen zijn, afhankelijk van zichzelf, verantwoordelijk voor zichzelf. Het zou ontzettend gevaarlijk zijn – maar wat kon gevaarlijker zijn dan een glinsterend scheermes in zijn eigen hand?
Dit zou de grootste prestatie in zijn leven worden, Hij zou als nooit tevoren vechten tegen zijn noodlottige eigenschappen. En deze keer zou hij elk beetje kracht en vastberadenheid in de strijd gooien.
Hij nam de betrekking aan. In de volgende weken van voorbereiding dacht hij aan niets anders dan vastberadenheid, hij stampte het in zijn hoofd, mompelde het als een boeddhistisch gebed, droomde ervan, poetste zijn tanden ermee, waste zijn handen ermee, mediteerde erover totdat het refrein dag en nacht in zijn hoofd gonsde en langzamerhand begon het alles wat hij deed te overheersen.
De dag brak aan waarop hij aangesteld werd om een jaar dienst te doen op een veelbelovende planeet in de East Star Ridge. Haskell wenste hem geluk en beloofde via de L-fase-radio met hem in contact te blijven.
Perceveral werd met zijn uitrusting aan boord van het patrouilleschip de Queen of Glasgow gezet en het avontuur was begonnen.
Gedurende de maanden in de ruimte dacht Perceveral geobsedeerd over zijn besluit na. Voorzichtig manoeuvreerde hij in de gewichtloosheid, lette op elke beweging die hij maakte en controleerde al zijn motieven. Deze voortdurende inspectie vertraagde zijn handelingen aanzienlijk, maar langzaamaan werd het een gewoonte; in de strijd tegen zijn oude reflexen kweekte hij nieuwe.
Maar hij maakte slechts krampachtige vorderingen. Ondanks alle moeite kreeg Perceveral een lichte huidaandoening door de zuiveringsinstallatie van het schip, brak hij een van zijn tien brillen tegen een luchtdicht schot, had altijd hoofdpijn, rugpijn, geschaafde knokkels en gestoten tenen.
Toch voelde hij dat hij vooruitgegaan was en dat zijn vastberadenheid overeenkomstig was gegroeid. Eindelijk kwam de planeet in zicht.
De planeet heette Theta. Perceveral werd met zijn uitrusting op een bebost grasland neergezet in de buurt van een bergketen. Het gebied was van tevoren door onderzoek vanuit de lucht gekozen vanwege de veelbelovende kwaliteiten. Water, bos, vruchten en mineralen houdende ertsen waren allemaal in de buurt. Het gebied zou een uitstekende vestigingsplaats voor een kolonie kunnen zijn.
De officieren van het schip wensten hem geluk en vertrokken. Perceveral keek totdat het schip in een dichte wolkenbank verdwenen was. Toen ging hij aan het werk.
Eerst activeerde hij de robot. Het was een grote, zwarte en glimmende machine voor vele doeleinden die bij de standaarduitrusting van onderzoekers en kolonisten hoorde. Hij kon niet praten, zingen, voordragen of kaarten zoals de duurdere modellen. Zijn enige respons was nee-schudden of jaknikken; het was een saai gezelschap voor het komende jaar. Maar hij was geprogrammeerd om verbale werkbevelen van een behoorlijk ingewikkelde constructie uit te voeren, om het zwaarste werk te doen en om een zekere mate van inzicht in moeilijke situaties te tonen.
Met behulp van de robot sloeg Perceveral zijn kamp op de vlakte op, terwijl hij een wakend oog op de horizon gericht hield om onraad te bespeuren. Het luchtonderzoek had geen tekenen van een vreemde cultuur bespeurd, maar je kon nooit weten. En de aard van de fauna van Theta was nog niet onderzocht.
Hij werkte langzaam en voorzichtig, en de zwijgende robot week niet van zijn zijde, ’s Avonds had hij een provisorisch kamp opgeslagen. Hij stelde de alarmradar in werking en ging naar bed.
Kort voor zonsopgang werd hij door het schrille geluid van de alarmbel gewekt. Hij kleedde zich aan en liep snel naar buiten. Er klonk een nijdig gezoem in de lucht, als het geluid van een horde sprinkhanen.
‘Haal twee stralers,’ zei hij tegen de robot, ‘en kom direct terug. Neem de verrekijker ook mee.’
De robot knikte en scheurde weg. Huiverend in de grijze ochtendschemer draaide Perceveral zich om en probeerde de richting waar het geluid vandaan kwam, te bepalen. Hij zocht de vochtige vlakte af, keek naar de rand van het woud en de rotsen daarachter. Er bewoog niets. Toen zag hij tegen de opgaande zon afgetekend iets dat op een laaghangende en donkere wolk leek. De wolk bewoog zich snel tegen de wind in naar zijn kamp.
De robot kwam met de stralers terug. Perceveral pakte er een en zei tegen de robot dat hij de andere moest bedienen en moest wachten tot hij bevel tot vuren gaf. De robot knikte, de oogcellen glansden dof toen hij zich naar de opgaande zon omdraaide.
Toen de wolk dichterbij was loste hij plotseling op in een enorme zwerm vogels. Perceveral bestudeerde ze door zijn kijker. Ze waren ongeveer zo groot als de Terraanse havik maar hun razendsnelle en dwarrelende vlucht leek op die van de vleermuis. Ze hadden grote klauwen en lange snavels met scherpe tanden. Met een dergelijke dodelijke bewapening moesten het wel carnivoren zijn.
Ze werden door de hard gonzende zwerm ingesloten. Toen begonnen ze van alle kanten met naar achteren gevouwen vleugels en uitgespreide klauwen omlaag te duiken. Perceveral gaf de robot bevel te vuren.
Hij en de robot stonden rug aan rug te schieten op de enorme zwerm vogels. Het was een grote verwarde massa van bloed en veren toen talloze vogels neergemaaid werden. Perceveral en de robot hielden stand; ze wisten de troep luchtrovers op een afstand te houden en sloegen ze zelfs terug. Toen weigerde Perceverals straler.
De stralers hoorden compleet geladen te zijn en werden gegarandeerd voor vijfenzeventig uur volautomatisch functioneren. Een straler weigerde niet! Een ogenblik lang stond hij wezenloos met de trekker te klikken. Toen gooide hij het wapen op de grond en rende naar de voorraadtent terwijl de robot het gevecht in zijn eentje voortzette.
Hij vond twee reserve-exemplaren en liep weer naar buiten. Toen hij zich weer in de strijd wierp zag hij dat de straler van de robot ook niet meer werkte. De robot stond rechtop en maaide met zijn armen door de zwerm vogels. Terwijl hij naar de dichte zwerm sloeg spatten de druppels olie uit zijn gewrichten. Hij zwaaide heen en weer en stond op het punt zijn evenwicht te verliezen en Perceveral zag dat er een paar vogels op zijn zwaaiende armen en schouders waren gaan zitten en naar zijn oogcellen en beweegbare antenne pikten.
Perceveral zwaaide beide stralers omhoog en begon op de zwerm los te branden. Eén wapen weigerde bijna onmiddellijk. Hij hakte verder met de laatste en bad dat die zou blijven werken.
De zwerm, die eindelijk door de verliezen in paniek raakte, steeg op en fladderde krijsend en huilend weg.
Als door een wonder niet gewond stonden Perceveral en de robot tot hun knieën in dwarrelende veren en verkoolde lijken.
Perceveral keek naar de vier stralers waarvan er drie hem volkomen in de steek hadden gelaten. Toen liep hij woedend naar de communicatietent.
Hij nam contact op met Haskell en vertelde hem over de aanval van de vogels en het weigeren van drie van de vier stralers. Rood van woede schold hij op de mensen die de uitrusting van een onderzoeker hoorden te controleren. Toen wachtte hij buiten adem op een verontschuldiging en een verklaring van Haskell.
‘Dat was een van de controlemiddelen,5 zei Haskell. ‘Hè?’
‘Ik heb het je een paar maanden geleden al uitgelegd,’ zei Haskell. ‘We testen de minimale voorwaarden om te overleven. Minimale, weet je nog wel? We moesten weten wat er met een kolonie gebeurt die is samengesteld uit mensen die niet allemaal even handig zijn. Daarom zoeken we naar de laagste standaard.’
‘Dat weet ik wel. Maar de stralers —’
‘Perceveral, het stichten van een kolonie, zelfs op de minimale basis, is een ongelooflijk kostbare onderneming. We voorzien onze kolonisten van het nieuwste en het beste op het gebied van wapens en uitrusting, maar we kunnen dingen die weigeren of versleten zijn niet vervangen. De kolonisten moeten onvervangbare munitie gebruiken, uitrusting die kapot gaat en verslijt, voedselvoorraden die opraken of bederven ‘En dat heeft u mij ook gegeven?’ vroeg Perceveral. ‘Natuurlijk. Als controlemiddel hebben we je voorzien van een minimale uitrusting. Dat is de enige manier om te kunnen voorspellen hoe de kolonisten het op Theta zullen redden.’
‘Maar dat is niet eerlijk! Onderzoekers krijgen altijd de beste uitrusting mee!’
‘Nee,’ zei Haskell. ‘De optimale onderzoeker-oude-stijl natuurlijk wel. Maar we testen de minimale mogelijkheden en dat betreft ook de uitrusting en de persoonlijkheid. Ik heb je gezegd dat er risico ’s aan verbonden waren.’
‘Ja, dat is zo,’ zei Perceveral. ‘Maar... Goed. Heeft u soms nog meer geheimpjes voor mij in petto?’
‘Dat geloof ik niet,’ zei Haskell na een korte pauze. ‘Jij en je uitrusting zijn van een minimale kwaliteit om te overleven. Dat is het zo ongeveer.’
Perceveral bespeurde iets ontwijkends in dit antwoord, maar Haskell weigerde zich duidelijker uit te drukken. Ze beëindigden het gesprek en Perceveral keerde terug naar de chaos in zijn kamp.
Perceveral en de robot verplaatsten hun kamp naar de beschutting van het woud om mogelijke nieuwe aanvallen van de vogels te kunnen weerstaan. Toen hij de tenten opnieuw opsloeg merkte Perceveral dat de helft van de touwen verrot waren, dat zijn elektrische installaties uitgeput begonnen te raken en dat het canvas van zijn tenten sporen van meeldauw vertoonde. Geduldig repareerde hij alles, waarbij hij zijn knokkels schaafde en zijn handpalmen ontvelde. Toen gaf zijn generator het op.
Hij zat er drie dagen op te zweten, terwijl hij de moeilijkheden probeerde te achterhalen aan de hand van het slecht gedrukte instructieboek van de machine dat in het Duits geschreven was. Er scheen in de generator niets op zijn plaats te zitten en er werkte ook niets. Eindelijk ontdekte hij door puur toeval dat het boek voor een heel ander model bestemd was. Hij werd razend en trapte tegen de generator waardoor hij bijna de kleine teen van zijn rechtervoet brak.
Toen vermande hij zich en werkte nog vier dagen en zocht de verschillen tussen zijn model en het model dat beschreven was totdat hij de generator weer aan de praat had.
De vogels ontdekten dat ze tussen de bomen door in Perceveral ’s kamp konden komen en dat ze voedsel konden stelen en weer uit de buurt konden zijn voordat de straler op ze gericht kon worden. Hun aanvallen kostten Perceveral een bril en een lelijke wond in zijn nek. Met moeite weefde hij netten die hij met behulp van de robot in de takken boven zijn kamp spande.
De vogels waren overbluft. Perceveral had eindelijk tijd om de voedselvoorraad te controleren en te ontdekken dat veel van zijn ontwaterde hoofdmaaltijden slecht bereid waren en dat andere overdekt waren met een smerige ruimte-schimmel. Beide soorten waren niet meer te gebruiken. Als hij nu geen maatregelen trof zou hij in de winter van Theta zonder voedsel zitten.
Hij deed een aantal proeven met vruchten, granen, bessen en groenten. Het bleek dat verscheidene soorten veilig en voedzaam waren. Hij at ervan en kreeg last van een spectaculaire allergische huiduitslag. Dankzij zijn medische uitrusting genas de uitslag en hij deed een proef om de schuldige plant te ontdekken. Maar net toen hij de laatste resultaten controleerde kwam de robot stampend naar binnen en gooide reageerbuizen om en verknoeide onvervangbare chemicaliën.
Perceveral moest nu de proeven op zichzelf doen waarbij éen bes en twee soorten groente niet geschikt voor consumptie bleken.
Maar de vruchten waren uitstekend en van de graansoorten was prima brood te maken. Perceveral verzamelde zaad en toen de lente op Theta al ver gevorderd was gaf hij de robot opdracht om te ploegen en te planten.
De robot werkte onvermoeibaar op de nieuwe akkers terwijl Perceveral op onderzoek uitging. Hij vond gladde stukken rots waarop figuren waren gekrast die iets van getallen weghadden, en zelfs eenvoudige tekeningen van bomen, wolken en bergen. Hij kwam tot de conclusie dat er intelligente wezens op Theta geleefd moesten hebben. Waarschijnlijk woonden ze nog steeds op enkele plaatsen op de planeet. Maar hij had geen tijd om naar ze te gaan zoeken. Toen Perceveral zijn akkers controleerde merkte hij dat de robot de zaden veel te diep had geplant ondanks zijn geprogrammeerde instructies. Die oogst was verloren en de volgende zaden plantte Perceveral zelf.
Hij bouwde een houten hut en verving de rottende tenten door opslagschuren. Langzaamaan trof hij de voorbereidingen voor de overwintering. En langzaamaan begon hij de robot van slijtage te verdenken.
De grote, zwarte machine voor alle mogelijke doeleinden deed zijn werk als altijd. Maar de bewegingen van de robot werden steeds rukkeriger en zijn kracht kende geen onderscheid meer. Zware flessen versplinterden in zijn greep en landbouwgereedschap ging kapot als hij het gebruikte. Perceveral programmeerde hem om de akkers te wieden maar de grote, platte voeten van de robot vertrapten het opkomende graan terwijl hij met zijn vingers het onkruid plukte. Als de robot hout ging hakken brak hij meestal de steel van de bijl. De hut schudde als de robot binnen kwam en de deur viel soms uit de scharnieren.
Perceveral maakte zich zorgen over de aftakeling van de robot. Er was geen enkele manier om hem te repareren, want de robot was door de fabriek verzegeld en kon al- leen door technici met speciaal gereedschap, onderdelen en kennis gerepareerd worden. Het enige dat Perceveral kon doen was de robot buiten dienst stellen. Maar dan zou hij helemaal alleen staan.
Hij programmeerde de robot voor steeds eenvoudiger werk en deed het meeste zelf. Toch takelde de robot steeds meer af. Op een avond, toen Perceveral zat te eten botste de robot tegen het fornuis waardoor een pan met hete rijst door de lucht vloog.
Met zijn nieuw ontwikkelde talenten om in leven te blijven gooide Perceveral zich opzij en de hete troep kwam op zijn schouder in plaats van in zijn gezicht.
Dat was te veel. De robot was gevaarlijk om zo rond te laten lopen. Na de brandwond verzorgd te hebben besloot Perceveral de robot voorgoed uit te schakelen. Met vaste stem gaf hij het Slaapbevel.
De robot staarde hem alleen maar aan en bleef rusteloos door de hut rondschuiven, en negeerde het meest elementaire bevel voor een robot.
Perceveral herhaalde het bevel. De robot schudde zijn hoofd en begon brandhout op te stapelen.
Er was iets fout gegaan. Hij zou de robot zelf moeten uitschakelen. Maar nergens was de normale schakelaar om hem af te zetten op het glimmende oppervlak van de machine te vinden. Perceveral pakte zijn gereedschapstas en liep naar de robot.
Vreemd genoeg deinsde de robot met een af werend gebaar van zijn armen terug.
‘Blijf staan!’ riep Perceveral.
De robot ging verder terug totdat hij met zijn rug tegen de muur stond. Perceveral aarzelde en vroeg zich af wat er aan de hand was. Machines mochten een bevel niet negeren. En de bereidheid om het leven op te geven was zorgvuldig in elke robotmachine ingebouwd. De robot wachtte tot hij vlak bij was en haalde toen met een gepantserde vuist naar hem uit. Perceveral dook weg en gooide een tang naar de beweegbare antenne van de robot. De robot ontdook hem snel en haalde opnieuw uit. Deze keer raakte de gepantserde vuist Perceveral tussen zijn ribben.
Perceveral viel op de grond en de robot torende boven hem uit met vlammende rode oogcellen en ijzeren vuisten die open en dicht gingen. Perceveral deed zijn ogen dicht en wachtte op de coupe de grace. Maar de machine draaide zich om en liep de hut uit, onderwijl het slot verpletterend. Een paar minuten later hoorde Perceveral het geluid van houthakken en opstapelen - zoals altijd.
Met zijn medische uitrusting lapte Perceveral zijn gewonde zij weer op. De robot maakte zijn werk af en kwam terug voor nieuwe instructies. Bevend gaf Perceveral hem opdracht om water te halen uit een ver verwijderde bron. De robot ging weg en vertoonde verder geen tekenen van agressie. Perceveral sleepte zich naar de radiohut.
‘Je had niet moeten proberen om hem uit te schakelen,’ zei Haskell, toen hij hoorde wat er gebeurd was. ‘Hij is niet ontworpen om uitgeschakeld te worden. Dat ligt toch voor de hand? Voor je eigen veiligheid - probeer het niet weer.’ ‘Maar wat is het nut ervan?’
‘Omdat - zoals je waarschijnlijk wel begrepen zult hebben - het nu de taak van de robot is om je de nodige beperkingen op te leggen.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei Perceveral. ‘Waar is dat voor nodig?’
‘Moet ik dat dan allemaal opnieuw uitleggen?’ vroeg Haskell vermoeid. ‘Je bent aangenomen als onderzoeker met minimale capaciteiten. Geen doorsnee-kwaliteiten. Geen optimale kwaliteiten. Minimale.’
‘Ja maar –’
‘Laat me uitspreken. Weet je nog hoe je was gedurende de vierendertig jaar op de Aarde? Steeds ongelukken, ziekten en pech. Dat wilden we op Theta. Maar je bent veranderd, Perceveral.’
‘Ik heb ook geprobeerd mezelf te veranderen.’
‘Natuurlijk,’ zei Haskell. ‘Dat hebben we ook wel verwacht. De meeste van onze minimale onderzoekers veranderen. In een nieuwe omgeving en met een nieuwe start krijgen ze vat op zichzelf als nooit tevoren. Maar daarom doen we die proeven niet, dus we moeten die verandering compenseren. Je moet begrijpen dat een kolonist niet altijd naar een planeet gaat met de bedoeling om een ander mens te worden. Iedere kolonie heeft zijn zorgeloze typen, om maar niet te spreken over de ouden van dagen, de zwakken, de niet zo snuggeren, de roekelozen, de onervaren kinderen enzovoort. Onze minimale overlevingsstandaards zijn een garantie dat ze er niet onderdoor gaan. Begin je het nu te begrijpen?’ ‘Ik geloof van wel,’ zei Perceveral.
‘Daarom hebben we die controle op je kwaliteiten nodig — om te voorkomen dat je doorsnee- of superieure kwaliteiten ontwikkelt, waar we niet in geïnteresseerd zijn.’ ‘Vandaar die robot,’ zei Perceveral zwakjes.
‘Precies. De robot is zo geprogrammeerd; hij doet precies het tegenovergestelde van jou, Perceveral. Zolang je een bepaalde onhandigheid vertoont werkt de robot normaal. Maar als je vooruit gaat, handiger wordt, niet zoveel brokken meer maakt, dan begint de robot af te takelen. Hij gaat de dingen kapot maken die jij kapot had moeten maken, hij gaat verkeerde beslissingen nemen.’ ‘Dat is niet eerlijk!’
‘Perceveral, je schijnt te denken dat we een soort sanatorium zijn of dat we een ontwikkelingscursus voor je bestwil geven. Nou, dat is niet zo. We interesseren ons alleen maar voor het werk waarvoor we je in dienst genomen hebben en waarvoor we betalen. Het werk, laat ik dat er even bij zeggen, dat je als alternatief voor zelfmoord hebt gekozen.’
‘Goed!’ schreeuwde Perceveral. ‘Ik doe m’n werk. Maar is er een bepaling die zegt dat ik die vervloekte robot niet mag ontmantelen?’
‘Geen enkele,’ zei Haskell wat kalmer. ‘En ik zou je ernstig willen adviseren om het niet te proberen. Het is levensgevaarlijk. De robot zal zich niet laten deactiveren.’
‘Dat maak ik zelf wel uit,’ zei Perceveral, en verbrak de verbinding.
De lente verstreek op Theta en Perceveral leerde hoe hij met de robot moest leven. Hij gaf opdracht om een verre bergketen te verkennen, maar de robot weigerde hem te verlaten. Hij probeerde hem geen orders te geven; maar als de robot niets omhanden had, vond hij er zelf wel iets op, brak dan los in plotselinge activiteit, schiep wanorde op de akkers en in de hutten van Perceveral.
Om zichzelf te beschermen liet Perceveral hem het meest onschuldige werk dat hij maar kon bedenken doen. Hij liet de robot een put graven in de hoop dat hij zichzelf zou begraven. Maar de robot kwam iedere avond triomfantelijk en besmeurd uit het gat, liep de hut in en gooide rommelde in Perceverals eten waardoor hij weer uitslag kreeg, brak vaatwerk en sloeg ruiten in.
Grimmig aanvaardde Perceveral de situatie. De robot leek nu op de belichaming van de donkere kant van hemzelf, de slome en ongelukkige Perceveral. Als hij zag hoe de robot overal sporen van verwoesting achterliet, had hij het gevoel alsof hij een misvormd deel van zichzelf zag, een kwaal die een vaste en levende vorm had gekregen.
Hij probeerde het beeld van zich af te zetten. Maar steeds meer vertegenwoordigde de robot zijn eigen destructieve ik dat een eigen leven ging leiden.
Altijd sloop zijn neurose achter hem aan, altijd even destructief, maar ook, als een echte neurose, zichzelf steeds beschermend. Zijn zichzelf in stand houdende kwaal leefde met hem, keek naar hem als hij at en bleef dicht bij hem als hij sliep.
Perceveral werd steeds handiger. Hij genoot zoveel mogelijk van de dagen, vond het jammer als de zon onderging, en maakte de verschrikkingen van de nacht door als de robot naast zijn bed stond en zich scheen af te vragen of nu het ogenblik van de afrekening was gekomen.
En ’s ochtends, nog steeds in leven, probeerde Perceveral te verzinnen hoe hij van zijn struikelende, zwaaiende en destructieve ik kon afkomen.
Maar de impasse bleef - totdat er een nieuwe factor bijkwam om de zaken nóg gecompliceerder te maken.
Het had een paar dagen lang hard geregend. Toen het weer wat was opgeknapt, liep Perceveral naar zijn akkers. De robot stapte log achter hem aan en droeg het gereedschap. Plotseling scheurde de natte grond onder zijn voeten open. De scheur werd breder en het hele stuk waarop hij stond zakte in. Perceveral sprong opzij en haalde nog net de helling. De robot trok hem omhoog waarbij zijn arm bijna uit de kom gerukt werd.
Toen hij het ingestorte stuk akker onderzocht zag hij dat er een tunnel onder had gelopen. De sporen van het graafwerk waren nog te zien. Eén kant was door de instorting geblokkeerd. Aan de andere kant liep de tunnel diep onder de grond verder.
Perceveral ging terug om zijn straler en zijn lantaarn te halen. Hij klom door het gat naar beneden en scheen met de lamp in de tunnel. Hij zag een grote pels haastig achter een bocht verdwijnen. Het leek op een reusachtige mol.
Eindelijk had hij een vorm van leven op Theta ontdekt. De volgende dagen onderzocht hij voorzichtig de tunnels. Verscheidene keren ving hij een glimp van de grijze, molachtige vormen op, maar ze vluchtten weg in een labyrint van gangen.
Hij veranderde zijn tactiek. Hij liep maar een meter of honderd de hoofdtunnel in en legde wat fruit neer. Toen hij de volgende dag terugkwam was het fruit verdwenen. In de plaats daarvan lagen twee klompjes lood.
Dit uitwisselen van geschenken ging een week lang door. Toen Perceveral op een dag nog meer fruit en bessen bracht verscheen er een grote mol die langzaam, en kennelijk erg zenuwachtig, dichterbij kwam. Hij maakte een gebaar naar Perceveral ’s lantaarn, en Perceveral bedekte de lens zodat het licht geen pijn deed aan de ogen van de mol.
Hij wachtte. De mol kwam langzaam op twee poten dichterbij. Zijn neus bewoog heen en weer en hij hield zijn kleine, gerimpelde handen tegen zijn borst geklemd. Hij bleef staan en keek Perceveral met bolle ogen aan. Toen bukte hij zich en tekende een symbool in het stof van de ondergrondse gang.
Perceveral had geen idee wat het kon betekenen. Maar het hield in ieder geval in dat er een taal was, een intelligentie en een zeker vermogen tot abstract denken. Hij kraste een symbool naast dat van de mol om hetzelfde duidelijk te maken.
De eerste poging tot communicatie tussen vreemde rassen was begonnen. De robot stond achter Perceveral en keek met glimmende oogcellen hoe de mens en de mol naar iets gemeenschappelijks zochten.
Dit contact maakte alles er niet eenvoudiger op. De akkers en de tuinen moesten onderhouden worden, de uitrusting moest gerepareerd worden en de robot moest in de gaten worden gehouden. En Perceveral had al zijn vrije tijd nodig om de taal van de mollen te leren. En de mollen deden even hard hun best om hem hun taal bij te brengen. Langzaam groeide er begrip tussen Perceveral en de mollen. Ze waren graag in elkaars gezelschap en raakten bevriend. Perceveral leerde over hun dagelijks leven, hun afschuw van licht, hun reizen door de ondergrondse grotten, hun zoeken naar kennis en inzicht. En hij leerde ze zoveel hij kon over de Mens.
‘Maar wat is dat metalen ding?’ wilden de mollen weten. ‘Een dienaar van de mens,’ zei Perceveral.
‘Maar het staat achter je en kijkt woest naar je. Het haat je, dat metalen ding. Haten alle metalen dingen mensen?’ ‘Nee hoor,’ zei Perceveral. ‘Dit is een bijzonder geval.’ ‘Het maakt ons bang. Is dat met alle metalen dingen zo?’ ‘Sommige wel. Niet allemaal.’
‘En het is moeilijk om na te denken als dat metalen ding ons zo kwaad aanstaart, en het is moeilijk om je dan te begrijpen. Is dat altijd zo met metalen dingen?’
‘Soms storen ze inderdaad,’ gaf Perceveral toe. ‘Maar wees maar niet bang, de robot zal jullie niets doen.’
Het mollenvolk was daar niet zo zeker van. Perceveral probeerde zich op alle mogelijke manieren te verontschuldigen voor de zwarte, logge en onbehouwen machine, en hij vertelde van andere machines in dienst van de Mens en hoe draaglijk het leven daardoor geworden was. Maar het mollenvolk was niet overtuigd en deinsde terug voor de onaangename aanwezigheid van de robot.
Perceveral sloot na lang onderhandelen een verdrag met het mollenvolk. In ruil voor vers fruit en bessen, waar de mollen gek op waren maar waar ze moeilijk aan konden komen, stemden ze toe om metalen voor de toekomstige kolonisten op te sporen en om olie- en waterbronnen te zoeken. Verder kregen de kolonisten toestemming om al het land aan de oppervlakte van Theta te gebruiken, terwijl de mollen de heerschappij onder de grond zouden behouden.
Dit leek een bevredigende verdeling voor beide partijen en Perceveral en het opperhoofd van de mollen ondertekenden het stenen contract zo zwierig als het graveerwerktuig maar toeliet.
Om het verdrag te bezegelen gaf Perceveral een feestmaal. Hij en de robot brachten een groot assortiment fruit en bessen mee voor het mollenvolk. De mollen in hun grijze vachten met hun vriendelijke ogen verdrongen zich opgewonden piepend om de geschenken heen.
De robot zette de manden met fruit neer en deed een stap achteruit. Hij gleed uit over een glad stuk rots, maaide rond om in evenwicht te blijven en viel neer op een van de mollen. Hij vond onmiddellijk zijn evenwicht weer terug en probeerde met zijn onhandige ijzeren handen de mol overeind te helpen. Maar hij had de rug van het schepsel gebroken.
De andere mollen vluchtten met hun dode metgezel. En Perceveral en de robot zaten alleen in de tunnel te midden van grote stapels fruit.
Die nacht dacht Perceveral lang en diep na. Hij zag de vervloekte logica van wat er gebeurd was wel in. Minimale overlevingscontacten met vreemde wezens moesten een element van onzekerheid, wantrouwen en wanbegrip hebben, en er moesten zelfs enkele doden bij vallen. Zijn relaties met het mollenvolk waren te veel van een leien dakje gegaan om aan de minimale eisen te kunnen voldoen.
De robot had de situatie gewoon hersteld door de fouten te maken die Perceveral had moeten maken.
Maar ook al wist hij dat het onvermijdelijk was, hij kon zich er niet bij neerleggen. De mollen waren zijn vrienden en hij had ze verraden. Er kon geen vertrouwen meer tussen hen zijn en er was geen hoop meer op samenwerking met toekomstige kolonisten. Niet zolang de robot nog door de tunnels bonkte en stommelde.
Perceveral besloot dat de robot vernietigd moest worden. Voor eens en voor altijd besloot hij zijn met moeite verworven handigheid te testen in de strijd tegen de destructieve neurose die steeds met hem meeliep. En als het hem zijn leven kostte - goed, nog geen jaar geleden was hij bereid geweest het voor veel minder te verliezen.
Hij herstelde het contact met de mollen en besprak het probleem met ze. Ze stemden toe om hem te helpen, want zelfs dit goedmoedige volkje kende wraakgevoelens. Ze kwamen met een paar verrassend menselijke ideeën naar voren, want de mollen kenden zelf ook een vorm van oorlog. Ze legden het Perceveral uit en hij stemde ermee in om het op hun manier te doen.
Binnen een week waren de mollen zover. Perceveral belaadde de robot met manden vol fruit en ging met hem de tunnel in alsof hij een nieuw verdrag probeerde te sluiten. De mollen waren nergens te zien. Perceveral en de robot trokken verder door de ondergrondse gangen bij het licht van hun lantaarns dat de duisternis aftastte. De oogcellen van de robot gloeiden rood en hij liep vlak achter Perceveral, bijna tegen hem aan.
Ze kwamen bij een ondergronds hol. Er klonk een zacht gefluit en Perceveral maakte dat hij uit de buurt kwam. De robot voelde gevaar en probeerde hem te volgen; maar hij struikelde door zijn geprogrammeerde onhandigheid en het fruit vloog over de grond. Uit de duisternis van het plafond van het hol vielen een stuk of tien touwen om de schouders en het hoofd van de robot.
Hij trok aan de taaie vezels. Soepel suisden er nog meer touwen uit het plafond. De oogcellen van de robot flikkerden toen hij de touwen van zijn armen rukte.
Van alle kanten kwamen tientallen mollen uit de ondergrondse gangen. Steeds meer touwen slingerden zich om de robot wiens met olie spattende gewrichten de koorden probeerde te breken. Minutenlang was het enige geluid in de grot het gesuis van de vliegende touwen, het geknars van de gewrichten van de robot en het droge gekraak van brekend touw.
Perceveral rende terug om aan het gevecht deel te nemen. Ze bonden de robot steeds vaster totdat zijn ledematen geen kans meer hadden om iets te grijpen. En nog steeds suisden de touwen door de lucht; de robot viel tenslotte om als een grote cocon van touw waar alleen nog maar zijn voeten en zijn hoofd uitstaken.
Het mollenvolk piepte triomfantelijk en probeerde met hun stompe graafklauwen de ogen van de robot uit te steken. Maar er gleden stalen oogleden over de ogen van de robot. Toen strooiden ze zand in zijn gewrichten tot Perceveral ze opzij duwde en probeerde hem met zijn laatste straler te smelten.
De straler weigerde nog voordat het metaal zelfs warm werd. Ze maakten touwen vast aan de voeten van de robot en sleepten hem door een gang die eindigde in een diepe kloof. Ze wipten hem over de rand en luisterden hoe hij tegen de granieten wanden van de afgrond ketste en toen hij beneden was ging er een luid gejuich op.
Het mollenvolk richtte een groot feest aan. Maar Perceveral voelde zich misselijk. Hij ging terug naar de hut en bleef twee dagen in bed liggen en zei alsmaar tegen zichzelf dat hij geen mens gedood had, en zelfs geen denkend wezen. Hij had alleen maar een gevaarlijke machine vernietigd. Maar hij moest steeds weer denken aan de zwijgende metgezel die naast hem had gestaan in het gevecht tegen de vogels en die de akkers gewied had en hout voor hem gehaald had. Zelfs al was de robot onhandig en destructief geweest, zoals Perceveral dat zelf was geweest — iets dat hij, beter dan anderen, kon aanvoelen en begrijpen.
Een tijdlang had hij het gevoel alsof er iets van hemzelf was gestorven. Maar ’s avonds kwamen de mollen om hem te troosten en hij moest weer aan het werk op de akkers en in de schuren.
Het was herfst, de tijd om te oogsten en de oogst op te slaan. Perceveral ging aan het werk. Na het verdwijnen van de robot kwam zijn chronische kwaal om brokken te ma- ken even terug. Hij vocht ertegen met ongekend zelfvertrouwen. Tegen de tijd dat de eerste sneeuw viel was alles opgeslagen en was het voedsel geconserveerd. En zijn jaar op Theta was bijna om.
Hij bracht volledig verslag uit aan Haskell over de risico ’s van de planeet, de goede kanten en de mogelijkheden, maakte melding van zijn verdrag met het mollenvolk en beval de planeet voor kolonisatie aan. Twee weken later riep Haskell hem weer op.
‘Goed werk,’ zei hij tegen Perceveral. ‘De Commissie heeft besloten dat Theta absoluut voldoet aan onze minimale voorwaarden. We sturen onmiddellijk een kolonisatieschip.’
‘De proef is dus afgelopen?’ vroeg Perceveral.
‘Ja. Het schip zal er over een maand of drie zijn. Ik ga waarschijnlijk zelf mee. Gefeliciteerd, Perceveral. Je zult de stichter van een nieuwe kolonie worden!’
Perceveral zei: ‘Meneer Haskell, ik weet niet hoe ik u moet bedanken
‘Je hoeft mij nergens voor te bedanken,’ zei Haskell. ‘Helemaal niet. Tussen twee haakjes, hoe heb je het met de robot opgelost?’
‘Ik heb hem vernietigd,’ zei Perceveral. Hij beschreef de dood van de mol en de daaruit voortvloeiende gebeurtenissen.
‘Hmm,’ zei Haskell.
‘U heeft gezegd dat er geen enkele bepaling tegen was.’ ‘Dat klopt. De robot was een deel van uw uitrusting, net als de stralers en de tenten en de voedselvoorraden. En net als al die dingen was hij ook een onderdeel van je problemen om in leven te blijven. Je had het recht om met hem te doen wat je wilde.’
‘Wat is er dan?’
‘Nou, ik hoop alleen maar dat je hem ook echt vernietigd hebt. Deze modellen zijn namelijk van een zeer duurzame constructie. Ze hebben zelfreparatie-eenheden en een sterk gevoel voor zelfbehoud. Het is verdomd moeilijk om er echt een uit te schakelen.’
‘Ik geloof wel dat het me gelukt is,’ zei Perceveral. ‘Ik hoop het. Het zou erg vervelend zijn als de robot het overleefd had.’
‘Waarom? Komt hij dan terug om wraak te nemen?’ ‘Beslist niet. Een robot kent geen emoties.’
‘Wat dan?’
‘De moeilijkheid is deze: het doel van de robot was om alles wat je bereikt had te verknoeien. Dat heeft hij ook gedaan, op allerlei destructieve manieren.’
‘Zeg dat wel. Dus als hij terugkomt moet ik weer van voren af aan beginnen?’
‘Meer dan dat. Je zit nu al een paar maanden zonder robot. Als hij nog steeds werkt heeft hij een hoop ellende voor je opgespaard. Al die destructieve taken die hij in die maanden had moeten uitvoeren - die moeten allemaal afgewerkt worden voordat de robot weer normale werkzaamheden kan verrichten. Snap je wat ik bedoel?’
Perceveral schraapte zenuwachtig zijn keel. ‘En dat zou hij natuurlijk zo snel mogelijk doen om weer normaal aan het werk te kunnen.’
‘Natuurlijk. Luister, het schip zal er over ongeveer drie maanden zijn. Vlugger gaat het niet. Ik stel voor dat je je er van overtuigt dat die robot uitgeschakeld is. We willen je nu niet graag meer verliezen.’
‘Nee, dat is waar,’ zei Perceveral. ‘Ik ga meteen kijken.’
Hij nam wat spullen mee en haastte zich naar de tunnels. De mollen brachten hem naar de kloof nadat hij het probleem had uitgelegd. Gewapend met een toorts, een zaag, een hamer en een beitel begon Perceveral aan de langzame afdaling langs de afgrond.
Op de bodem zocht hij snel de plaats op waar de robot terecht was gekomen. Tussen twee rotsblokken zat een complete robotarm die uit het schoudergewricht was gerukt. Een eind verder lagen wat scherven van een oogcel. En hij kwam de lege cocon van gescheurd en gerafeld touw tegen. Maar de robot zelf was er niet.
Perceveral klom terug tegen de wand van de afgrond, waarschuwde de mollen en begon zoveel mogelijk voorbereidingen te treffen.
Twaalf dagen lang gebeurde er niets. Toen werd hem op een avond het nieuws meegedeeld door een bange mol. De robot was in een van de tunnels verschenen en sloop door de donkere gangen met éen gloeiende oogcel en hij vond behendig zijn weg door het doolhof naar de hoofdgang.
De mollen hadden zijn komst met touwen afgewacht. Maar de robot wist nu van wanten. Hij had de stille vallende touwen ontweken en toen de mollen aangevallen. Hij had er zes gedood en de rest op de vlucht gejaagd.
Perceveral knikte, stuurde de mol weg en ging weer aan het werk. Hij had zijn verdediging in de tunnels opgesteld. Nu had hij de vier kapotte stralers voor hem op de tafel staan en probeerde zonder handleiding, door het verwisselen van onderdelen, een bruikbaar wapen te maken.
Hij werkte tot diep in de nacht, elke component zorgvuldig testend voordat hij hem in het geheel invoegde. De minuscule onderdelen leken voor zijn ogen te dansen en zijn vingers voelden aan als worsten. Heel nauwkeurig, met een pincet en een vergrootglas, begon hij het wapen weer in elkaar te zetten.
Plotseling begon de radio te brullen.
‘Anton?’ vroeg Haskell. ‘Hoe staat het met de robot?’
‘Hij is op weg hier naar toe,’ zei Perceveral.
‘Daar was ik al bang voor. Luister, ik heb een noodoproep gericht tot de fabrikant van de robots. Ik heb de grootste ruzie met ze gehad, maar ik heb toestemming gekregen dat je de robot mag deactiveren, en ik heb alle instructies hoe dat moet gebeuren.’
‘Bedankt,’ zei Perceveral. ‘Maak een beetje voort, hoe gaat het?’
‘Je hebt de volgende dingen nodig. Een krachtbron van tweehonderd volt bij vijfentwintig ampère. Kun je dat met je generator redden?’
‘Ja, ga verder.’
‘Dan heb je een staaf koper, wat zilverdraad en een isolator, bijvoorbeeld hout, nodig. Dan maak je de volgende opstelling -’
‘Daar heb ik nooit genoeg tijd voor,’ zei Perceveral, ‘maar vertel vlug verder —’
Zijn radio bromde hard.
‘Haskell!’ schreeuwde Perceveral.
De radio was dood. Perceveral hoorde versplinterende geluiden uit de radiohut komen. Toen verscheen de robot in de deuropening.
De robot miste zijn linkerarm en zijn rechteroog cel, maar de zelfreparatie-eenheid had de beschadigde plekken verzegeld. Hij was nu dofzwart en over zijn borst en zijkanten liepen bruine roeststrepen.
Perceveral wierp snel een blik op de bijna complete straler. Hij begon de laatste onderdelen op hun plaats te zetten. De robot liep naar hem toe.
‘Ga hout hakken,’ zei Perceveral zo normaal mogelijk.
De robot bleef staan, draaide zich om, pakte de bijl, aarzelde en liep toen naar de deur.
Perceveral zette het laatste onderdeel op zijn plaats, deed de kap er over en schroefde hem vast.
De robot liet de bijl vallen en draaide zich weer om, ten prooi aan tegenstrijdige bevelen. Perceveral hoopte dat er door het conflict een paar circuits zouden doorbranden, maar de robot nam een beslissing en stortte zich op Perceveral.
Perceveral richtte de straler en haalde de trekker over. De vuurstoot hield de robot halverwege tegen. Zijn metalen huid begon zwak rood te gloeien.
Toen weigerde de straler weer.
Perceveral vloekte, tilde het zware wapen op en gooide het naar de nog intact zijnde oogcel van de robot. Hij miste net en het wapen ketste af tegen het voorhoofd.
Duizelend greep de robot naar hem. Perceveral ontdook de arm en vluchtte de hut uit in de richting van de donkere muil van de tunnel. Toen hij naar binnen ging keek hij om en zag dat de robot hem volgde.
Hij liep een paar honderd meter de tunnel in. Toen deed hij zijn lantaarn aan en wachtte op de robot.
Hij had nauwkeurig over het plan nagedacht nadat hij ontdekt had dat de robot niet vernietigd was.
Zijn eerste impuls was natuurlijk om te vluchten. Maar de robot, die dag en nacht zou doorgaan, zou hem gemakkelijk achterhalen. Hij kon ook niet doelloos door het doolhof van tunnels blijven lopen. Hij zou moeten stoppen om te eten, te drinken en te slapen. En de robot hoefde nergens voor te stoppen.
Daarom had hij een stel vallen in de tunnel opgesteld en daar had hij al zijn hoop op gevestigd. Eén zou er in ieder geval werken, dat wist hij zeker.
Maar toch huiverde Perceveral bij de gedachte aan al die opgespaarde ongelukken die de robot voor hem in petto had - de maanden van gebroken armen en ribben, gekneusde enkels, schrammen, beten, infecties en ziekten. Dat zou hem allemaal zo snel mogelijk bezorgd moeten worden om weer in het gareel te komen.
Hij zou de verzamelde achterstand van de robot nooit overleven! Zijn vallen moesten werken!
Hij hoorde al gauw de dreunende voetstappen van de robot. Toen verscheen de robot, zag hem en schoot naar voren.
Perceveral rende door een tunnel en sloeg een kleinere tunnel in, maar de robot bleef hem volgen en haalde hem langzaam in.
Toen Perceveral bij een uitstekend stuk rots kwam keek hij achterom om de positie van de robot te bepalen. Hij trok aan een touw dat hij achter het rotsblok verborgen had, en het plafond van de tunnel stortte in; tonnen stof en vuil kwamen op de robot terecht.
Als de robot nog éen stap naar voren gedaan had zou hij begraven zijn. Maar omdat hij de situatie meteen overzag draaide hij zich razendsnel om en sprong achteruit. Hij werd door stof bedolven en er bonkten kleine rotsblokken op zijn hoofd en schouders, maar de grootste klap miste hem.
Toen de laatste steen gevallen was klom de robot over het puin en zette de achtervolging weer in.
Perceveral was buiten adem en diep teleurgesteld door het falen van de val. Maar hij had nog een betere achter de hand. De volgende zou beslist een eind maken aan de onverzoenlijke machine.
Ze renden door een bochtige tunnel die alleen af en toe door een flits van Perceveral ’s lantaarn verlicht werd. De robot won weer terrein. Perceveral kwam in een recht stuk en begon te sprinten.
Hij liep over een stuk grond dat er heel normaal uitzag. Maar toen de robot er overheen daverde gaf de grond mee. Perceveral had het zorgvuldig berekend. De val, die het onder zijn gewicht had gehouden, zakte ineens in onder de logge massa van de robot.
De robot graaide naar houvast. Het stof liep tussen zijn vingers door en hij gleed in de val die Perceveral had gegraven - een trechtervormige put die zo ontworpen was dat de robot beneden onwrikbaar vastgeklemd zou worden. Maar de robot spreidde zijn benen wijd uit elkaar zodat ze bijna een rechte hoek met zijn lichaam maakten. Zijn gewrichten kraakten toen zijn hakken zich in de schuine kanten groeven; ze bogen door onder zijn gewicht, maar ze hielden het. Hij kon zich tegenhouden voordat hij de bodem bereikte, beide benen uitgespreid en in het zachte stof gedrukt.
De hand van de robot groef diepe gaten in het stof voor houvast. Eén been vond steun, toen ook het andere. Langzaam maakte hij zich los en Perceveral zette het weer op een lopen.
Hij kwam adem te kort en zijn zij begon te steken. De robot haalde hem steeds meer in en Perceveral had moeite om hem voor te blijven.
Hij had op deze twee vallen gerekend. Hij had er nog maar éen. Een erg goeie, maar wel gevaarlijk.
Perceveral probeerde het hoofd koel te houden, ondanks een toenemende duizeligheid. De laatste val moest nauwkeurig uitgevoerd worden. Hij kwam voorbij een wit ge- merkte steen en deed de lantaarn uit. Hij telde zijn passen en ging langzamer lopen totdat de robot vlak bij hem was, de vingers nog maar een paar centimeter van zijn nek af. Achttien - negentien - twintig!
Bij de twintigste stap dook Perceveral met zijn hoofd naar voren in de duisternis. Een paar seconden leek hij door de lucht te zweven. Toen kwam hij met een platte duik in het water terecht. Hij dook op en wachtte af.
De robot was te dichtbij geweest om nog te kunnen stoppen. Er klonk een ontzettende plons toen hij het oppervlak van het ondergrondse meer raakte; er klonk een razend ge- spat en tenslotte een geborrel toen hij naar de diepte zonk. Toen hij dat hoorde zwom Perceveral naar de andere oever. Hij kroop uit het ijskoude water. Een paar minuten lag hij op de glibberige rotsen te rillen. Tenslotte dwong hij zich om op handen en voeten verder de oever op te kruipen naar een schuilplaats waar hij brandhout, lucifers, whisky, dekens en kleren had verborgen.
In de uren daarna droogde Perceveral zich, kleedde zich om en maakte een vuurtje. Hij at en dronk en keek naar het stille oppervlak van het ondergrondse meer. Een paar dagen geleden had hij met een touw van een meter of dertig geen bodem gevoeld. Misschien was het meer bodemloos. Maar het was aannemelijker dat het uitkwam op een ondergrondse rivier die de robot weken en maanden zou meevoeren. Misschien...
Hij hoorde een vaag geluid in het water en richtte zijn lantaarn in de richting van het geluid. Het hoofd van de robot verscheen, toen zijn schouders en zijn romp.
Het meer was kennelijk niet bodemloos. De robot was waarschijnlijk over de bodem gelopen en tegen de steile oever aan de overkant opgeklommen.
Hij klom over de glibberige rotsen van de oever. Vermoeid kwam Perceveral overeind en zette het weer op een lopen. Zijn laatste val had gefaald en zijn neurose zette hem langzaam klem om hem te doden. Perceveral sloeg een richting naar een uitgang in. Hij wilde in het zonlicht aan zijn einde komen.
Met zwaaiende passen voerde hij de robot naar buiten in de richting van een steile helling. Zijn adem brandde in zijn keel en zijn maagspieren hadden zich pijnlijk samen- getrokken. Duizelig van moeheid rende hij met halfdichte ogen verder.
Alles had gefaald. Waarom had hij niet eerder met die mogelijkheid rekening gehouden? De robot was een deel van hemzelf, het was zijn eigen neurose die op het punt stond hem te doden. En hoe kan iemand met het meest verraderlijke deel van zichzelf af rekenen? De rechterhand ontdekt altijd wat de linker doet, en de slimste bedenksels houden de grootste grappenmaker nooit lang voor de gek.
Hij had het allemaal verkeerd aangepakt, dacht Perceveral, terwijl hij de berghelling begon te beklimmen. Vrijheid verkrijg je nooit door bedrog. Het is —
De robot greep Perceveral ’s hiel en herinnerde hem aan het verschil tussen theoretische en praktische kennis. Hij trok zich los en bombardeerde de robot met stenen. De robot veegde ze opzij en klom verder.
Perceveral klom schuin langs de steile rotswand omhoog. Vrijheid verkrijg je niet door bedrog, dacht hij. Dat moest fout gaan. De enige manier is omschakelen! De enige manier is overwinnen, niet het overwinnen van de robot, maar van wat die vertegenwoordigde.
Hijzelf.
Hij voelde zich licht in het hoofd en de gedachten dwarrelden door hem heen. Als hij die verwantschap met de robot kon overwinnen, dacht hij koppig, dan zou de robot niet langer zijn neurose zijn! Het zou dan zomaar een neurose zijn die geen macht over hem had.
Hij hoefde alleen maar zijn neurose kwijt te raken – al was het maar voor tien minuten - en dan kon de robot hem geen kwaad meer doen!
Hij raakte zijn vermoeidheid kwijt en hij werd overstelpt door een rotsvast vertrouwen. Koelbloedig rende hij over een massa verspreide rotsblokken, een perfect oord om een enkel te verstuiken of een been te breken. Een jaar geleden, zelfs een maand geleden, had hij beslist een ongeluk gekregen. Maar de nieuwe Perceveral rende als een halfgod over de rotsen zonder een misstap te maken.
De éénarmige en éénogige robot betrok het ongeluk koppig op zichzelf. Hij struikelde en viel plat op de scherpe rotsen.
Toen hij overeind kwam en opnieuw de achtervolging inzette hinkte hij.
Volkomen verdoofd, maar uiterst waakzaam kwam Perceveral bij een granieten wand. Hij sprong omhoog naar een houvast dat niet meer dan een grijze schaduw boven hem was. Eén angstig moment zwaaide hij in de lucht heen en weer. Net toen zijn vingers begonnen weg te glijden voelde hij steun onder zijn voet. Zonder te aarzelen trok hij zich op.
De robot volgde met droge en knarsende gewrichten. Hij verboog een vinger bij de klim die Perceveral de das had moeten omdoen.
Perceveral sprong van de ene op de andere rots. De robot kwam hem achterna, glijdend en struikelend haalde hij hem in. Het kon Perceveral niets schelen. Hij bedacht ineens dat al die jaren van pech met dit ene ogenblik voorbij waren. De kansen waren gekeerd. Eindelijk was hij waarvoor de natuur hem altijd al had voorbestemd - een geluksvogel’.
De robot kroop achter hem aan over het verblindend witte rots oppervlak. Dronken van zelfvertrouwen duwde Perceveral tegen een paar rotsblokken om een lawine te veroorzaken.
De rotsen begonnen te schuiven en boven zich hoorde hij een dof gerommel. Hij dook om de rots heen en week uit voor de zwaaiende arm van de robot.
Hij stond in een kleine, ondiepe grot. De robot doemde voor hem op en versperde de ingang. Zijn ijzeren vuist haalde naar achteren uit. Perceveral barstte in lachen uit toen hij de zielige en ongelukkige robot zag. Toen schoot de vuist van de robot, die zijn hele gewicht achter de slag gooide, naar voren.
Perceveral dook, maar het was niet nodig. De onhandige robot miste hem op minstens een centimeter na. Het was precies de vergissing die Perceveral had verwacht van dit belachelijke en ongelukkige wezen.
Door de kracht van de klap vloog de robot naar buiten. Heen en weer zwaaiend op de rand van de rotsen vocht hij om zijn evenwicht te herstellen. Ieder normaal mens of normale robot had zijn evenwicht bewaard, maar niet deze robot met zijn aanleg voor ongelukken. Hij viel op zijn gezicht waardoor zijn laatste oogcel verbrijzeld werd en begon omlaag te rollen.
Perceveral leunde naar voren om de afdaling te versnellen en kroop toen weer vlug in de ondiepe grot. De lawine deed de rest van het werk voor hem. Een steeds kleiner wordende vlek rolde langs de stoffige witte helling omlaag en werd onder tonnen steen begraven.
Perceveral keek grinnikend toe. Toen vroeg hij zich af wat hij eigenlijk precies gedaan had.
En op dat moment begon hij te trillen.
Maanden later stond Perceveral bij de loopplank van het kolonistenschip Cuchulain en keek naar de kolonisten die in de zonneschijn van de winter van Theta uitstapten. Het waren allemaal verschillende typen.
Ze waren naar Theta gekomen om een nieuw leven op te bouwen. Ieder van hen was van vitaal belang, zeker voor zichzelf, en iedereen verdiende een kans om voor een nieuw leven te vechten, hoe zwak of hoe sterk hij ook was.
En hij, Anton Perceveral, had de minimale levensvoorwaarden voor deze mensen op Theta verkend; en hij had tot op zekere hoogte de zwaksten hoop gegeven - sukkels die ook wilden leven.
Hij liep weg van de stroom kolonisten en ging het schip via een andere ladder binnen. Hij liep door een gang en ging Haskell ’s hut binnen.
‘Nou, Anton,’ zei Haskell, ‘wat denk je ervan?’
‘Het lijkt me een aardige groep,’ zei Perceveral.
‘Dat is ook zo. Deze mensen beschouwen jou als hun voorvechter, Anton. Ze willen dat je hier blijft. Wil je blijven?’ Perceveral zei: ‘Ik vind dat ik op Theta thuishoor.’
‘Dat is dan geregeld. Ik zal —’
‘Wacht even,’ zei Perceveral. ‘Ik ben nog niet klaar. Ik hoor op Theta thuis. Ik wil me hier vestigen, trouwen, kinderen krijgen. Maar nu nog niet.’
‘Hè?’
‘Ik ben nogal van dit werk gaan houden.’ zei Perceveral. ‘Ik zou nog meer willen doen. Misschien nog op een of twee planeten. Dan ga ik me pas op Theta vestigen.’
‘Ik was er al bang voor dat je dat zou willen,’ zei Haskell benepen.
‘Wat is er dan verkeerd aan?’
‘Niets. Maar ik ben bang dat we je niet meer als onderzoeker kunnen gebruiken, Anton.’
‘Waarom niet?’
‘Je weet wat we nodig hebben. Minimale persoonlijkheden om de kansen voor een toekomstige kolonie te bekijken. En jij kunt nu nog onmogelijk als zo’n minimale persoonlijkheid beschouwd worden.’
‘Maar ik ben nog dezelfde als altijd!’ zei Perceveral. ‘O ja, ik
ben wel wat handiger geworden op de planeet, maar dat verwachtte
je, en daarom liet je dat door de robot compenseren. En wat er het
laatst gebeurd is —’
‘Nou?’
‘Nou, ik heb me toen een beetje laten meeslepen. Ik geloof dat ik dronken was of zo. Ik begrijp niet hoe ik zo heb kunnen handelen.’
‘Maar je hebt het toch maar gedaan.’
‘Ja. Maar luister eens! Ondanks dat heb ik het allemaal maar amper overleefd — alle gebeurtenissen op Theta! Op het nippertje! Bewijst dat niet dat ik nog steeds een minimale persoonlijkheid ben?’
Haskell tuitte zijn lippen en keek peinzend. ‘Anton, je overtuigt me bijna. Maar ik geloof dat je een beetje met woorden aan het goochelen bent. Als ik heel eerlijk moet zijn kan ik je niet meer als minimaal zien. Het spijt me, maar je zult het met je groep op Theta moeten doen.’
Perceveral liet zijn schouders hangen. Hij knikte bedroefd, gaf Haskell een hand en draaide zich om om weg te gaan. Terwijl hij zich omdraaide kwam hij met zijn mouw tegen Haskell’s inktpot en veegde die van het bureau. Perceveral dook om hem op te vangen waardoor zijn hand tegen het bureau sloeg. De inkt spatte helemaal over hem heen. Hij schuifelde zenuwachtig heen en weer, struikelde over een stoel en viel.
‘Anton,’ vroeg Haskell, ‘deed je dat expres?’
‘Nee,’ zei Perceveral. ‘Nee, verdomme.’
‘Hm. Interessant. Nou, Anton, reken nog nergens op, maar misschien — ik zeg misschien –’
Haskell keek strak naar Perceveral ’s rode gezicht en barstte toen in lachen uit. ‘Je bent een dondersteen, Anton! Ik ben er bijna ingetrapt. Maak nou dat je als de weerlicht hier wegkomt en ga naar je kolonisten. Ze zijn een standbeeld voor je aan het oprichten en ik denk dat ze je daar wel bij willen hebben.’ Met een rood hoofd van schaamte, maar grijnzend, liep Anton Perceveral naar buiten om zijn nieuwe lot tegemoet te treden.