Re-integratie

 

Alistair Crompton was iemand waarvan die van stereotypen aan elkaar hing en dat zat hem niet lekker; maar hij kon er niets aan doen. Of hij het nu prettig vond of niet, zijn persoonlijkheid had totaal niets dat men niet verwacht zou hebben, zijn wensen waren voorspelbaar en zijn angst was voor iedereen duidelijk. Om de zaak nog erger te maken paste zijn uiterlijk met een onmenselijke perfectie bij zijn persoonlijkheid.

Crompton was van middelmatige lengte, griezelig mager, had een puntneus en dunne, strakke lippen. Zijn haar begon aan de slapen al dunner te worden, zijn bril had bolle glazen, hij had glazige ogen en zijn gezicht was zo glad als een biljartbal. Hij zag eruit als een kantoorbediende. Hij was ook een kantoorbediende.

Als je naar hem keek wist je meteen dat hij een onbeduidend kereltje was, overdreven vormelijk, bangelijk, nerveus, puriteins, haatdragend, opgejaagd, in zichzelf gekeerd, omzichtig, met iets verdrongens. Dickens zou hem beschreven hebben als iemand met een soort opgeblazen gevoel van belangrijkheid, op een hoge kruk en krabbelend in de stoffige boeken van een oude en respectabele maatschappij. Een arts uit de dertiende eeuw zou hem gezien hebben als de belichaming van een van de vier gemoedsgesteldheden die het menselijke temperament beheersen en die afstammen van de fundamentele eigenschappen van aarde, lucht, vuur en water. In het geval van Crompton was het de Melancholieke Stemming van Water, veroorzaakt door te veel koude, droge, zwarte gal, waardoor hij humeurig en met zichzelf begaan was.

En tot overmaat van ramp was Crompton zich volledig bewust van zijn iele, belachelijke en doorzichtige persoonlijkheid; hij wist het, hij wond zich er over op en hij was niet in staat om er iets aan te doen; hij kon alleen de doctoren die er de oorzaak van waren, haten.

Overal om zich heen zag de afgunstige Crompton mensen met al hun prachtige gecompliceerdheid en tegenstrijdigheden, steeds losbrekend uit het stereotiepe patroon dat de maatschappij hen trachtte op te leggen. Hij zag prostituees die niet goedhartig waren, sergeanten die een hekel aan geweld hadden, schatrijke mensen die nooit iets voor een goed doel gaven, Ieren die een hekel aan vechten hadden, Grieken die nog nooit een schip gezien hadden, Fransen die van elke logica gespeend waren. Het grootste deel van de mensheid scheen een leven van een prachtige en onvoorspelbare volheid te leiden, uitbarstend in plotselinge hartstocht en vreemde kalmte; ze zeiden het ene, maar deden het tegenovergestelde, ze verloochenden hun afkomst en werden hun eigen beperkingen de baas, ze plaatsten psychologen en sociologen voor grote problemen en waren er de oorzaak van dat psychoanalytici aan de drank raakten.

Maar een dergelijke luister was niet weggelegd voor Crompton die door de dokters beroofd was van zijn gecompliceerdheid ter wille van zijn geestelijke gezondheid.

Crompton kwam iedere morgen met de vervloekte regelmaat van een robot om negen uur op zijn kantoor. Om vijf uur legde hij de boeken keurig opzij en ging naar zijn gemeubileerde kamer. Daar nuttigde hij een sobere maaltijd die bestond uit smakeloos reformvoedsel, speelde drie spelletjes patience, vulde een kruiswoordpuzzel in en kroop in zijn smalle bed. Elke zaterdagavond, zonder mankeren, ging Crompton naar de bioscoop en werd opzij geduwd door vrolijke en onberekenbare tieners. De zondagen en de vakanties waren gewijd aan de studie van de Euclidische meetkunde, want Crompton geloofde in zelfontwikkeling. En een keer per maand sloop Crompton naar een kiosk en kocht een tijdschrift met een flinke portie seks. In de beslotenheid van zijn kamer verslond hij de inhoud; daarna, in een onbeheerste opwelling van walging van zichzelf, scheurde hij het weerzinwekkende ding aan flarden.

Crompton wist natuurlijk dat hij zo gemaakt was voor zijn eigen bestwil. Hij probeerde zich aan te passen. Een tijdlang zocht hij het gezelschap van mensen die ook zulke schrale en doorzichtige persoonlijkheden waren. Maar die anderen waren juist zelfvoldaan; ze waren al zo sinds hun geboorte. Met Crompton was het iets anders; hij was veranderd door de doctoren toen hij elf jaar was. Hij merkte al gauw dat zijn soort onuitstaanbaar was; en dat hij onuitstaanbaar was voor iedereen.

Hij deed grote moeite om door de verstikkende begrenzingen van zijn persoonlijkheid heen te breken. Een tijdlang overwoog hij om naar Venus of Mars te emigreren, maar hij deed er nooit iets aan. Hij schreef naar de New York Romance Service en er werd een afspraak voor hem geregeld. Crompton was op weg om zijn onbekende beminde te ontmoeten voor Loew’s Jupiter bioscoop, een witte anjer op zijn revers gespeld. Maar toen hij in de buurt van het theater kwam, werd hij bang en moest weer terug naar zijn kamer. Die avond vulde hij zes kruiswoordpuzzels in en speelde negen spelletjes patience om zijn zenuwen te kalmeren; maar zelfs deze verandering was niet van lange duur.

Wat hij ook probeerde, Crompton kon niet anders dan reageren binnen het enge bestek van zijn karakter. Zijn woede over zichzelf en over de doctoren die het zo goed bedoelden groeide en zijn behoefte om uit te blinken werd dienovereenkomstig groter.

Er was voor hem een manier om zich die verbazingwekkende variëteit van mogelijkheden te verwerven, de tegenstrijdigheden, de hartstochten, de menselijkheid die andere mensen hadden. Dus werkte en wachtte Crompton tot hij eindelijk vijfendertig jaar werd. Dat was de minimumleeftijd om toestemming te kunnen krijgen voor PersoonlijkheidsRe-integratie volgens de federale wetten.

Op de dag na zijn vijfendertigste verjaardag nam Crompton ontslag, haalde zijn met zorg opgepotte spaarduitjes van zeventien jaar werken van de bank en ging naar zijn arts, vastbesloten om terug te krijgen wat hem afgenomen was.

De oude dokter Berrenger ging Crompton voor naar zijn spreekkamer, gaf hem een gemakkelijke stoel en zei: ‘Zo, m’n jongen, dat is een tijd geleden. Hoe is het ermee?’

‘Vreselijk,’ zei Crompton.

‘Wat zijn de moeilijkheden?’

‘Mijn persoonlijkheid,’ zei Crompton.

‘O,’ zei de dokter terwijl hij Crompton’s kantoorklerkengezicht scherp opnam. ‘Geeft een beetje benauwd gevoel, hè?’

‘Benauwd is nauwelijks het woord,’ zei Crompton stijfjes. ‘Ik ben een machine, een robot, een nul-’

‘Kom kom,’ zei dokter Berrenger. ‘Zo erg is het vast niet. Aanpassing kost tijd -’

‘Ik ben doodziek van mezelf,’ zei Crompton recht op de man af. ‘Ik wil Re-integreren.’

De dokter leek onzeker te worden.

‘En,’ zei Crompton, ‘ik ben vijfendertig jaar geworden. Volgens de wet mag ik Re-integreren.’

‘Dat is zo,’ zei dokter Berrenger. ‘Maar als vriend en als arts moet ik het je ten sterkste afraden, Alistair.’

‘Waarom?’

De oude dokter zuchtte en legde zijn vingertoppen tegen elkaar. ‘Het zou gevaarlijk voor je zijn. Erg gevaarlijk. Misschien wel fataal.’

‘Maar er is een kans dat het goed afloopt, nietwaar?’

‘Een ontzettend kleine kans.’

‘Dan sta ik op mijn recht van Re-integratie.’

De dokter zuchtte weer, liep naar zijn dossierkast en haalde er een dikke map uit. ‘Nou,’ zei hij, ‘laat me je geval nog eens bekijken.’

 

Alistair Crompton, geboren uit Lyle en Beth Crompton te Amundsenville, Marie Byrd Land, Antarctica. De vader was voorman bij de Scott Plutonium-mijnen, de moeder was parttime werkzaam in een kleine transistorfabriek. Beide ouders hadden een bevredigende staat van mentale en lichamelijke gezondheid. Het kind Alistair vertoonde alle tekenen van een uitstekende aanpassing na de geboorte. Gedurende de eerste negen jaar bleek Alistair in elk opzicht normaal te zijn, behoudens een zekere zwaarmoedigheid, maar kinderen zijn vaak humeurig. Afgezien daarvan was Alistair weetgierig, agressief, aanhankelijk en vrolijk en hij had een meer dan middelmatige intelligentie. Toen hij negen jaar was nam zijn zwaarmoedigheid toe. Soms zat het kind urenlang in zijn stoel in het niets te staren. Soms reageerde hij niet op zijn naam.

(Deze ‘vlagen’ werden niet als symptomen onderkend. Ze werden beschouwd als dromerijen van een fantasierijk kind die wel zouden slijten.)

De vlagen van leegheid van Alistair namen in aantal en intensiteit toe. Hij kreeg opvliegende buien waarvoor de plaatselijke arts hem kalmerende middelen gaf. Op een dag, toen hij tien jaar en zeven maanden was, sloeg Alistair zonder verklaarbare aanleiding een meisje. Ze begon te huilen en hij probeerde haar te wurgen. Toen hij merkte dat dit zijn krachten te boven ging pakte hij een schoolboek en probeerde haar de schedel in te slaan. Een volwassene kon de trappende en krijsende Alistair wegslepen. Het meisje had een hersenschudding die haar een jaar in het ziekenhuis kostte. Toen hij ondervraagd werd hield Alistair vol dat hij het niet had gedaan. Iemand anders moest het gedaan hebben. Hij zou nooit iemand kwaad doen, hield hij vol; en zeker niet dat meisje, waar hij erg gek op was. Toen hij verder ondervraagd werd raakte hij in een toestand van gevoelloosheid die vijf dagen duurde.

Zelfs nu was het nog tijd om Alistair te redden, als iemand maar capabel was geweest om de vroege symptomen van virus-schizofrenie te herkennen. Zelfs bij heel jonge kinderen kon deze ziekte door onmiddellijke behandeling bestreden worden.

In de gematigde zones was virus-schizofrenie al eeuwenlang een inheemse ziekte die af en toe in een epidemie uitbarstte met soortgelijke verschijnselen als de klassieke Sint-vitusdans uit de middeleeuwen. De immunologie had nog steeds geen vaccin ontwikkeld dat met het virus kon afrekenen. Daarom vereiste de standaardbehandeling onmiddellijke Massasplijting als de schizoïde persoonlijkheden nog kneedbaar waren; opsporing en behoud van de dominante persoonlijkheid en integratie van de andere persoonlijkheden door een Mikkleton-projector in de passieve substantie van een Durier-lichaam.

De Durier-lichamen waren gekweekte androïden met een geschatte levensduur van veertig jaar. Ze waren natuurlijk niet duurzaam. Maar de wet stond op vijfendertigjarige leeftijd PersoonlijkheidsRe-integratie toe. De persoonlijkheden die in de Durier-lichamen ontwikkeld waren konden naar goedvinden van de dominante persoonlijkheid in de oorspronkelijke geest en het oorspronkelijke lichaam teruggebracht worden met een uitstekende prognose voor Re-integratie en volledige versmelting ...

Als de splijting op tijd uitgevoerd was ...

De dorpsdokter van het kleine en geïsoleerde Amundsenville was goed voor bevriezingen, sneeuwblindheid, kanker, melancholie en andere eenvoudige kwaaltjes van het Bevroren Zuiden. Hij wist niets van de ziekten van de gematigde zone.

Alistair werd twee weken lang ter observatie opgenomen in het dorpshospitaal.

In de eerste week was hij zwaarmoedig, verlegen en slecht op zijn gemak met af en toe een uitbarsting van zijn vroegere vrolijkheid. In de tweede week begon hij een grote aanhankelijkheid voor zijn verpleegster te vertonen die verklaarde dat hij een erg lieve jongen was. Dankzij haar kalmerende aanwezigheid scheen Alistair weer de oude te worden.

Op zijn dertiende dag in het hospitaal sneed Alistair het gezicht van de verpleegster met een gebroken waterglas open en probeerde toen zijn keel door te snijden. Hij werd verpleegd voor zijn wonden en zonk weg in een catalepsie die volgens de dokter een normale shock was. Hij kreeg rust en stilte voorgeschreven; gezien de omstandigheden was dat het domste wat men had kunnen doen.

Na twee weken had de ziekte zijn hoogtepunt bereikt. Alistair’s ouders stuurden het kind naar de grote Rivera-kliniek in New York. Daar werd het geval onmiddellijk en accuraat als virus-schizofrenie in een gevorderd stadium gediagnosticeerd.

Alistair, die nu elf was, had weinig reële contacten met de wereld; niet voldoende om een werkbasis voor de specialisten te vormen. Hij verkeerde nu bijna voortdurend in een staat van catatonie, zijn schizoïde persoonlijkheden verhardden zich onverzoenlijk, zijn leven speelde zich af in het vreemde, ongrijpbare schemergebied te midden van de nachtmerries die zijn enige metgezellen waren. Massasplijting had weinig kans van slagen in een zo vergevorderd stadium. Maar zonder de Splijting zou Alistair gedoemd zijn om de rest van zijn leven in een inrichting door te brengen en zou hij nooit een werkelijk bewustzijn kennen en zou hij nooit bevrijd worden van de surrealistische kerkers van zijn geest. Zijn ouders waagden het erop en ondertekenden de papieren die de doctoren toestonden een verlate en wanhopige poging tot Splijting te doen.

Alistair werd geopereerd toen hij elf jaar en een maand was. Onder de diepe syntho-hypnose werden drie afzonderlijke persoonlijkheden uit hem tevoorschijn geroepen. De doctoren praatten met ze en bepaalden hun keuze. Twee persoonlijkheden werden in Durier-lichamen geprojecteerd. De derde persoonlijkheid, die het meest geschikt werd geacht, werd in het oorspronkelijke lichaam gehandhaafd. Alle drie persoonlijkheden overleefden het trauma en de operatie werd betrekkelijk geslaagd genoemd.

De behandelend neuro-hypnotiseur, dokter Vlacjeck, vermeldde in zijn rapport dat de drie persoonlijkheden, die alle bepaalde aspecten ontbeerden, niet konden hopen op een succesvolle Re-integratie bij het bereiken van de wettelijke leeftijd van vijfendertig jaar. De operatie was te laat uitgevoerd en de persoonlijkheden hadden hun vitaliteit, hun essentiële gemeenschapszin, verloren. Hij drong er op aan dat ze afstand zouden doen van hun recht op Re-integratie. De twee Duriers kregen een andere naam en werden naar een pleegtehuis op Mars en Venus gestuurd. De doctoren hoopten er het beste van, maar hadden er weinig vertrouwen in.

Alistair Crompton, de dominante persoonlijkheid in het oorspronkelijke lichaam, herstelde van de operatie; maar er ontbrak een vitaal twee derde gedeelte aan hem, dat was verdwenen met de schizoïde persoonlijkheden. Bepaalde menselijke kenmerken, emoties, vaardigheden waren uit hem gescheurd en konden nooit meer hersteld of vervangen worden. Crompton groeide op met uitsluitend zijn individuele kenmerken: plichtsbesef, netheid, een sterk geheugen en behoedzaamheid. De onvermijdelijke overdrijving van deze eigenschappen deden hem in een stereotiepe en ongedifferentieerde persoonlijkheid veranderen, zich bewust van wat hij ontbeerde, vervuld van een hartstochtelijk verlangen naar vervulling, versmelting, Re-integratie ...

 

‘Dus zo staan de zaken, Alistair,’ zei dokter Berrenger terwijl hij de map dicht sloeg. ‘Dokter Vlacjeck ontraadt Re-integratie ten sterkste. Ik onderschrijf dat, het spijt me dat ik het moet zeggen.’

‘Het is mijn enige kans,’ zei Crompton.

‘Welnee,’ zei dokter Berrenger, ‘je kunt die persoonlijkheden wel weer in je opnemen, maar je bent niet stabiel genoeg om ze onder controle te houden, om ze te laten versmelten.

Alistair, we hebben je van virus-schizofrenie gered, maar als jij probeert te Re-integreren, zit je meteen middenin actieve schizofrenie, en voorgoed!’

‘Er zijn anderen die het ook gelukt is,’ zei Crompton. ‘Natuurlijk. Vele anderen. Maar die zijn zonder uitzondering allemaal op tijd geopereerd, voordat de schizoïde delen zich verhard hadden.’

‘Ik zal ’t erop moeten wagen,’ zei Crompton. ‘Zoudt u mij de namen en adressen van mijn Duriers willen geven?’

‘Heb je dan niet gehoord wat ik zei? Elke poging tot Re-integratie betekent krankzinnigheid voor je - of nog erger!

Als je arts kan ik niet -’

‘Geef me de adressen,’ drong Crompton aan. ‘Volgens de wet heb ik daar recht op. Ik voel dat ik voldoende stabiel ben om de andere componenten in het gareel te houden. Als ze helemaal ondergeschikt zijn, dan volgt de versmelting vanzelf. We zullen éen enkelvoudig functionerend geheel zijn. En dan zal ik een volledig menselijk wezen zijn.’

‘Je weet nog niet hoe de andere Cromptons zijn,’ zei de dokter. ‘Je vindt jezelf al ongeschikt? Alistair, jij was nog de beste van het nest!’

‘Het kan me niet schelen hoe ze zijn,’ zei Crompton. ‘Ze horen bij me. De namen en adressen alstublieft.’

Zorgelijk zijn hoofd schuddend schreef de dokter iets op een velletje papier en gaf het aan Crompton.

‘Alistair, er is praktisch geen enkele kans op succes. Ik moet je dringend vragen om te overwegen —’

‘Dank u, dokter Berrenger,’ zei Crompton; hij maakte een lichte buiging en ging weg.

 

Toen hij weer buiten stond begon Crompton’s zelfverzekerdheid meteen af te brokkelen. Hij had zijn onzekerheid niet aan dokter Berrenger laten blijken; de vriendelijke oude man zou hem beslist de Re-integratie uit het hoofd gepraat hebben. Maar nu hij de namen in zijn zak had en alles voor zijn eigen verantwoordelijkheid was kreeg de angst weer vat op hem. Het zweet brak hem uit. Hij zag kans zich net lang genoeg te beheersen om een taxi naar huis te nemen waar hij zich in zijn gemeubileerde kamer op bed kon laten vallen.

Een uur lang werd zijn lichaam gefolterd door angstkrampen en hij klampte zich als een drenkeling aan het hoofdeinde vast. Toen nam de aanval af. Een tijdje daarna kon hij zijn handen weer voldoende beheersen om te kijken wat er op het briefje stond dat de dokter hem gegeven had.

De eerste naam die er op stond was Edgar Loomis te Elderberg op Mars. De andere was Dan Stack te East Marsh op Venus. Meer stond er niet.

Hoe en wat waren deze belichaamde onderdelen van zijn persoonlijkheid? Wat voor temperament en welk gestereotypeerd uiterlijk hadden deze onderdelen die van hem gescheiden waren, aangenomen?

Dat stond niet op het briefje. Hij zou er zelf achter moeten komen.

Hij deed een spelletje patience en overwoog de risico’s. Zijn jeugdige, niet-geïntegreerde geest had een duidelijke neiging tot moordlust vertoond. Zou een fusie, aangenomen dat dit mogelijk was, de zaak er op vooruit doen gaan? Had hij het recht om een potentieel monster op de wereld los te laten? Was het wel verstandig om een stap te doen die de sterke dreiging van krankzinnigheid, catatonie, dood, inhield? Crompton dacht er tot diep in de nacht over na. Tenslotte won zijn voorzichtige aard het pleit. Hij vouwde het briefje netjes op en legde het in een la. Hoe graag hij ook compleet wou worden door zich te laten re-integreren, de gevaren die eraan verbonden waren, waren te groot. Zijn huidige bestaan leek te verkiezen boven krankzinnigheid.

De volgende dag ging hij de stad in en vond een baantje als kantoorbediende bij een oude en degelijke firma.

 

Zijn oude gewoonten namen direct weer bezit van hem. Iedere ochtend, precies om negen uur kwam hij op kantoor met de onwrikbare regelmaat van een robot, ging om vijf uur weer naar zijn kamertje en zijn smakeloze reformmaaltijden, speelde drie spelletjes patience, vulde een kruiswoordpuzzel in en kroop in zijn smalle bed. Op zaterdag ging hij weer naar de bioscoop, op zondag studeerde hij meetkunde en éen keer per maand kocht, las en verscheurde hij een tijdschrift.

Hij kreeg steeds meer de pest aan zichzelf. Hij begon postzegels te verzamelen, gooide het weer aan de kant, werd lid van de Club voor Geluk van de Verenigde New Yorkse Gemeenten, liep weg tijdens de eerste stijve en pijnlijke dansavond, probeerde te leren schaken maar gaf het op. Op deze manier kon hij zijn beperkingen niet de baas worden.

Overal om zich heen zag hij menselijke tegenstrijdigheden in hun grenzeloze rijkdom en verscheidenheid. Overal was het levensgenot dat hij niet mocht smaken. Hij werd achtervolgd door de gedachte dat hij nog eens twintig jaar eentonig en saai kantoorwerk zou moeten doen; dertig jaar, veertig jaar, zonder afwisseling, zonder hoop en als enig vooruitzicht de dood.

Crompton dacht er zes maanden op zijn methodische manier over na. De slotsom was dat krankzinnigheid te verkiezen was boven zijn huidige bestaan.

Hij nam dus ontslag en haalde zijn spaarcentjes weer van de bank. Deze keer kocht hij een tweedeklas kaartje naar Mars om naar Edgar Loomis te Elderberg te gaan zoeken.

 

Gewapend met een dik blad met kruiswoordpuzzels trok hij op de vastgestelde tijd naar Idlewild Spaceport; hij doorstond de verhoogde zwaartekracht tijdens de klim naar Station 3, stapte over op de Lockheed-Lackawanna pendeldienst naar Exchange Point, nam de Hipper naar Mars Station 1, passeerde douane, immigratie en gezondheidsdienst en nam de pendel naar Port Newton. Hij onderging de aanpassingsperiode van drie dagen, leerde ademen met de hulp-maaglong, accepteerde stoïcijns de pepinjecties en kreeg eindelijk een reisvisum voor heel Mars. Hij nam de rapido naar Elderberg, vlak bij de zuidpool van Mars.

De rapido kroop over de vlakke, eentonige Martiaanse woestijnen, langs lage grijze heesters die vochten om een bestaan in de koude lucht, door moerassige gebieden van saaie groene toendra’s. Crompton hield zich met zijn kruiswoordpuzzels bezig. Toen de conducteur aankondigde dat ze over het Grote Kanaal reden keek hij even op, maar het was alleen maar een ondiepe bedding die door een verdwenen rivier was achtergelaten. De vegetatie op de modderige bodem was donkergroen, bijna zwart. Crompton ging weer verder met zijn puzzel.

Ze reden door de Oranje Woestijn en stopten op kleine stations waar de baardige immigranten met hun breedgerande hoeden in de trein sprongen om hun vitamineconsentraten en de microfilmeditie van Sunday Times te halen. En eindelijk kwamen ze bij de buitenwijken van Elderberg. Deze stad was het centrum van alle mijn- en landbouwactiviteiten van het Zuidpoolgebied. Het was ook een badplaats voor de rijken die zich kwamen wentelen in de Levensbaden en die er naar toe gingen omdat je er geweest moest zijn.

De streek die door vulkanisme een temperatuur tot zevenenzestig graden Fahrenheit had was het warmste gebied op Mars. De bewoners noemden het meestal de Tropen. Crompton liet zich in een klein hotel inschrijven, en voegde zich toen bij de menigte kleurig geklede mannen en vrouwen die over de ouderwetse vaste trottoirs van Elderberg flaneerden. Hij gluurde naar binnen bij de gokpaleizen, vergaapte zich aan de winkels waar Gegarandeerd Echte Kunstvoorwerpen van het Verdwenen Martiaanse Ras verkocht werden, keek stiekem naar binnen bij de bars en de felverlichte restaurants. Hij kreeg zowat een beroerte toen hij werd aangeklampt door een beschilderde jonge vrouw die hem uitnodigde eens binnen te komen in Mama Teele’s House, waar de geringe zwaartekracht alles wat goed was nog beter maakte. Hij schudde haar en nog tien van haar soort af en ging in een park zitten om eens rustig na te denken.

Dit was dan Elderberg, boordevol pleziertjes en valse schittering; een beschilderde Jezebel die door Crompton met een krulling van zijn dunne lippen verworpen werd. En toch, achter die gekrulde lippen, achter die afgewende ogen, en achter die gespannen neusvleugels verborg zich een deel van hem dat verlangde naar verdorvenheid als alternatief voor zijn kille en steriele bestaan zoals het nu was.

Maar jammer genoeg kon Elderberg hem evenmin verleiden als New York. Misschien zou Edgar Loomis de ontbrekende ingrediënten aan hem toevoegen.

Crompton begon systematisch de hotels af te zoeken. De receptionisten in de eerste drie hotels zeiden dat ze geen idee hadden waar Loomis uithing; als hij terecht was hadden ze nog een kleinigheid over onbetaalde rekeningen met hem te regelen. De receptionist in het volgende hotel meende dat Loomis meedeed aan de run naar Saddle Mountain waar goud gevonden was. In het vijfde hotel hadden ze nooit van Loomis gehoord. In het zesde hotel barstte een wat opzichtig geklede vrouw in een lichtelijk hysterisch gelach uit toen ze de naam Loomis hoorde; ze weigerde inlichtingen te geven.

In het zevende hotel vertelde de receptionist dat Loomis Suite 314 bewoonde. Hij was er nu niet maar zat waarschijnlijk in de Red Planet Saloon.

Crompton vroeg hoe hij daar moest komen. Toen trok hij met kloppend hart naar het oude gedeelte van Elderberg.

Hier waren de hotels vuil en verweerd, bijna verveloos, het plastic gehavend door de periodieke zandstormen. De goktenten stonden dicht op elkaar en uit de danstenten schalde dag en nacht vrolijkheid. Hier zaten de minder rijke toeristen op een kluitje met hun camera ’s en recorders op zoek naar couleur locale, hopend dat ze op veilige afstand het verderfelijke en schitterende leven konden vastleggen. IJverige reclamejongens noemden Elderberg het Ninivé van de Drie Planeten. Er waren safariwinkels waar je een uitrusting kon kopen om de beroemde afdaling in de Grotten van Xanadu te maken of de lange tocht met de zandwagen naar Devil’s Twist. Hier was ook de beruchte Droomwinkel waar je nog steeds ondanks de wettelijke pogingen om de zaak te sluiten alle bekende en onbekende verdovende middelen kon kopen. En hier verkochten de straatventers stukjes van de zogenaamde Martiaanse Muur of wat je maar wilde hebben.

Crompton vond de Red Planet Saloon, ging naar binnen en wachtte tot hij weer kon zien door de dikke rookwolken van tabak en hennep. Hij keek naar de toeristen in hun bonte hemden aan de lange bar, staarde naar de rap pratende gidsen en de norse mijnwerkers. Hij keek naar de goktafels met de druk pratende vrouwen en de mannen met de zo felbegeerde oranje-bruine kleur waarvoor je ongeveer een maand op Mars moest zijn.

Toen zag hij Loomis. Er was geen twijfel mogelijk.

Loomis zat aan de kaarttafel, samen met een blonde vrouw die op het eerste gezicht een jaar of dertig leek, op het tweede gezicht veertig en als je heel goed keek misschien wel vijfenveertig. Ze zat fanatiek te spelen en Loomis keek naar haar met een geamuseerd lachje.

Hij was lang en slank en opvallend gekleed. Hij had lichtbruin haar dat glad achterovergekamd was en een smalle schedel. Een niet al te kieskeurige vrouw zou hem knap genoemd hebben.

Hij leek niet op Crompton, maar er was een affiniteit, een aantrekkingskracht, een onmiddellijk gevoel van verbondenheid dat alle Afgescheidenen hadden. De geesten riepen elkaar op, de verschillende delen zochten naar het totaal met een bijna telepathische intensiteit. En Loomis die het voelde, keek op en staarde Crompton aan.

Crompton liep naar hem toe. Loomis fluisterde iets tegen de blondine, verliet de tafel en liep naar Crompton toe.

‘Wie bent u?’ vroeg Loomis.

‘Alistair Crompton. Jij bent Loomis? Ik heb het oorspronkelijke lichaam, en - weet je waar ik het over heb?’

‘Ja natuurlijk,’ zei Loomis. ‘Ik had me al afgevraagd of je zou komen opdagen. Hm.’ Hij bekeek Crompton van top tot teen en scheen niet zo verrukt van wat hij zag.

‘Oké,’ zei Loomis, ‘laten we naar mijn suite gaan om te praten. We kunnen het maar beter meteen regelen.’

Hij bekeek Crompton weer met onverholen walging en ging hem voor door de saloon.

De suite van Loomis was een openbaring. Crompton struikelde bijna toen zijn voeten wegzakten in het dikke oosterse kleed. Het gouden licht in de kamer was gedempt en over de muren gleden voortdurend onduidelijke en verontrustende, kronkelende en wentelende schaduwen die menselijke vormen aannamen die zich in elkaar verstrengelden en dan veranderden in dieren en de vlekkige vormen uit de nachtmerries van kinderen en tenslotte in het mozaïekplafond verdwenen. Crompton had weleens van schaduwliederen gehoord maar er nog nooit een gezien.

Loomis zei: ‘Er wordt een nogal gevoelig stukje gespeeld, het heet De Afdaling naar Kartherum. Vind je het mooi?’

‘Het is - indrukwekkend,’ zei Crompton. ‘Het zal wel verschrikkelijk duur geweest zijn.’

‘Dat denk ik ook,’ zei Loomis nonchalant. ‘Ik heb het cadeau gekregen. Ga toch zitten.’

Crompton ging in een diepe fauteuil zitten die zich aan zijn vormen aanpaste en zachtjes zijn rug begon te masseren.

‘Wil je iets drinken?’ vroeg Loomis.

Crompton knikte sprakeloos. Hij rook nu de parfums, een ingewikkelde en steeds veranderende geur van kruiden en zoetheid met een vleugje bederf.

‘Die geur —’

‘Daar moet je even aan wennen,’ zei Loomis. ‘Het is een reuksonate die als begeleiding bij het schaduwbeeld is gecomponeerd. Ik zal het wel afzetten.’

Terwijl hij dat deed schakelde hij iets anders in. Crompton hoorde een melodie die in zijn hoofd scheen te ontstaan. Het was een langzame en zinnelijke melodie en heel aangrijpend; Crompton had het gevoel dat hij het al eerder gehoord had, op een andere tijd en plaats.

‘Het heet Dé ja Vu,’ zei Loomis. ‘Directe aurale transmissie. Leuk dingetje, hè?’

Crompton wist dat Loomis hem probeerde te imponeren.

Hij was ook onder de indruk. Toen Loomis de drank inschonk keek Crompton in de kamer rond, naar de beelden, de wandkleden, het meubilair en de apparaten; zijn boekhoudersgeest maakte een schatting van de kosten en telde de transportkosten van Terra er bij op.

Onthutst besefte hij dat Loomis alleen in deze kamer spullen had voor een bedrag dat Crompton nog niet in drie levens als kantoorbediende kon verdienen.

Loomis gaf Crompton een glas. ‘Het is mede,’ zei hij. ‘Erg en vogue dit jaar in Elderberg. Zeg eens wat je er van vindt.’

Crompton dronk met kleine teugjes van de honingachtige drank. ‘Heerlijk,’ zei hij. ‘Erg duur, denk ik.’

‘Behoorlijk. Maar alleen het beste is goed genoeg, vind je ook niet?’

Crompton gaf geen antwoord. Hij staarde naar Loomis en zag tekenen van verval in het Durier-lichaam. Hij bestudeerde de regelmatige trekken, het Martiaanse zonnebruin, het gladde en dikke bruine haar, de zorgeloze elegante kleding, de sporen van cosmetica. Hij bestudeerde Loomis’ sensuele glimlach, de verachtelijk gekrulde lippen, de nerveuze vingers die over een stuk brokaat streken, het lichaam dat ontspannen onderuit lag in de prachtige stoel.

Hij besefte dat dit typisch een man was die alleen maar voor zijn plezier leefde. Het was de belichaming van het Optimistische Element Vuur, veroorzaakt door een al te grote warmbloedigheid, waardoor alles draaide om vleselijke geneugten. En Loomis was net als hij een monolithische en povere persoonlijkheid met volkomen doorzichtige wensen en gevoelens.

In Loomis schuilden alle vermogens van Crompton om te kunnen genieten, mogelijkheden die uit hem gescheurd waren en als een op zichzelf staande eenheid voortleefden. Loomis, het pure beginsel van het genot, broodnodig voor het lichaam en de geest van Crompton.

‘Weer leef je van?’ vroeg Crompton op de man af.

‘Van betaalde dienstverlening,’ zei Loomis glimlachend.

‘Beter gezegd,’ zei Crompton, ‘een bloedzuiger, een parasiet. Je profiteert van de rijke nietsnutten die naar Elderberg stromen.’

‘Zó zie jij het natuurlijk, mijn beste, puriteinse en hardwerkende broeder,’ zei Loomis terwijl hij een bleke ivoorkleurige sigaret opstak. ‘Maar ik zie het anders. Luister. Tegenwoordig bestaat de neiging om bevooroordeeld te zijn, vóór de armen, tegen de rijken, alsof het een bijzondere deugd is om niet voor jezelf te kunnen zorgen. Toch hebben de rijken ook hun behoeften! Die zijn wel anders dan die van de armen, maar niet minder dringend. De armen hebben voedsel nodig, onderdak en medische hulp. Daar wordt op bewonderenswaardige wijze voor gezorgd. Maar hoe staat het met de behoeften van de rijken? De mensen lachen om het idee dat iemand met geldproblemen zou kunnen hebben, maar sluit geld problemen uit? Nee! Integendeel, rijkdom doet bepaalde behoeften ontstaan en laat een rijkaard vaak achter in een toestand die meer om een oplossing schreeuwt dan die van zijn arme broeder.’

‘Waarom geeft hij dan zijn rijkdom niet op?’ vroeg Crompton.

‘Waarom doet iemand die arm is dat niet met zijn armoede?’ vroeg Loomis op zijn beurt. ‘Nee, we moeten de omstandigheden die ons door het leven zijn opgelegd, aanvaarden. De last van de rijken is zwaar; toch moeten ze die last dragen en hulp zoeken waar ze kunnen.

De rijken hebben sympathie nodig; ze hebben mensen om zich heen nodig die echt van luxe kunnen genieten en aan wie ze zich kunnen optrekken; en er zijn maar weinigen, geloof ik, die zó van de luxe van de rijken kunnen genieten en dat waarderen als ik. En hun vrouwen, Crompton! Die hebben ook hun behoeften — dringende behoeften waaraan hun echtgenoten nooit kunnen voldoen door de spanningen waar onder ze leven. Die vrouwen kunnen zich niet zomaar aan de eerste de beste geven. Ze zijn nerveus, achterdochtig en overgevoelig. Ze hebben behoefte aan een man met een levendige fantasie en toch met een uitermate fijngevoelig karakter. Dat soort mannen is zeldzaam in dit sleurwereldje. Toevallig heb ik die talenten. Daarom gebruik ik ze. En natuurlijk verwacht ik een beloning, net als iedere werkende man.’

Loomis leunde glimlachend achterover. Crompton staarde hem vol afgrijzen aan. Hij kon amper geloven dat deze corrupte, met zichzelf ingenomen verleider, dit wezen met de moraal van een wezel, een deel van hem was. Maar het was zo en het was nodig voor de versmelting.

‘Nou,’ zei Crompton, ‘laten we ter zake komen. Ik ben de primaire persoonlijkheid van Crompton in het oorspronkelijke lichaam van Crompton. Ik ben gekomen om je te Re-integreren.’

‘Geen belangstelling,’ zei Loomis.

‘Je bedoelt dat je het niet doet?’

‘Precies.’

‘Je schijnt niet te beseffen,’ zei Crompton, ‘dat je incompleet bent, niet afgemaakt. Je moet dezelfde drang tot zelfverwezenlijking hebben als ik. En dat is alleen maar mogelijk door Re-integratie.’

‘Een waarheid als een koe,’ zei Loomis.

‘In dat geval –’

‘Nee,’ zei Loomis. ‘Ik heb wel de drang naar vervolmaking. Maar de drang naar het leven dat ik nu leid is veel sterker, en ik heb het uitstekend naar mijn zin. Luxe heeft een compenserende werking, weet je.’

‘Misschien heb je vergeten dat je in een Durier-lichaam leeft dat een levensduur van naar geschat wordt veertig jaar heeft. Als je niet Re-integreert heb je hoogstens nog vijf jaar te leven. Hoogstens, denk daar wel aan. Er zijn wel Durier-lichamen binnen kortere tijd kapot gegaan.’

‘Dat is waar,’ zei Loomis en verzonk in nadenken. ‘Re-integratie valt echt wel mee,’ zei Crompton op een toon die naar hij hoopte innemend was. ‘Je behoefte aan genot gaat niet verloren. Het wordt alleen beter gedoseerd.’

Loomis dacht lang na en trok aan zijn sigaret. Toen keek hij Crompton midden in zijn gezicht en zei: ‘Nee.’

‘Maar je toekomst -’

‘Ik ben nu eenmaal niet de persoon die zich druk kan maken over de toekomst,’ zei Loomis met een zelfvoldaan lachje. ‘Ik leef vandaag en dat is voldoende voor mij en ik geniet elke minuut ervan. Over vijf jaar — wie weet wat er over vijf jaar zal gebeuren? Vijf jaar is een eeuwigheid! Er zal wel iets gebeuren.’

Crompton moest zich bedwingen om Loomis niet te lijf te gaan. Natuurlijk, zo’n wellusteling leefde alleen vandaag en dacht niet aan een verre en onzekere toekomst. Vijf jaar vooruitdenken was onmogelijk voor Loomis die alleen aan het heden dacht. Daar had hij aan moeten denken.

Zo rustig mogelijk zei Crompton: ‘Over vijf jaar - vijf korte jaren - sterf je.’

Loomis haalde zijn schouders op. ‘Ik maak me nooit druk over de dag van morgen. Ik zal je wat zeggen, ouwe. Ik zoek je over een jaar of drie, vier nog eens op en dan zien we wel weer.’

‘Daar komt niets van terecht,’ zei Crompton. ‘Jij zit op Mars, ik zit op de Aarde en onze andere component zit op Venus. Het lukt ons nooit om op tijd samen te komen. Bovendien weet je het dan niet eens meer.’

‘We zullen wel zien,’ zei Loomis terwijl hij op zijn horloge keek. ‘Als je me niet kwalijk neemt, ik verwacht zo meteen iemand die het vast en zeker prettiger vindt als -’ Crompton stond op. ‘Als je nog van gedachten verandert, ik zit in het Blue Moon Motel. Ik blijf hier nog een dag of twee.’

‘Veel plezier,’ zei Loomis. ‘Je moet beslist eens naar de Grotten van Xanadu gaan, geweldig!’

Verslagen verliet Crompton de elegante suite van Loomis en ging naar zijn motel.

Die avond gebruikte Crompton in een snackbar een Marsburger en een glas Rood Moutbier. In een kiosk vond hij een boek met acrostichons. Hij ging naar zijn kamer, vulde drie puzzels in en ging slapen.

De volgende dag probeerde hij te beslissen wat hij zou gaan doen. Het scheen onmogelijk te zijn om Loomis te overtuigen. Moest hij naar Venus gaan en Dan Stack opzoeken, het andere ontbrekende deel van zijn persoonlijkheid? Nee, dat had totaal geen zin. Zelfs al zou Stack wel willen Re-integreren, dan zou nog altijd het vitale derde gedeelte ontbreken. Twee derde gedeelte zou nog vuriger verlangen naar vervolmaking dan een derde, en het zou nog hopelozer zijn zonder dat gedeelte. En Loomis zou niet te overtuigen zijn.

Onder zulke omstandigheden kon hij alleen nog maar naar de Aarde teruggaan en proberen er het beste van te maken. Tenslotte gaf hard en toegewijd werken ook wel bevrediging en was regelmaat, voorzichtigheid en betrouwbaarheid ook wel plezierig. De voordelen van de soberheid moesten zeker niet over het hoofd gezien worden.

Maar hij vond het moeilijk om zichzelf te overtuigen. Somber belde hij het Station van Elderberg en besprak een plaats in de avondrapido naar Port Newton.

 

Toen hij een uur voor het vertrek van de rapido aan het pakken was vloog plotseling zijn deur open. Edgar Loomis stapte naar binnen, keek vlug rond, deed de deur achter zich dicht en draaide hem op slot.

‘Ik ben van gedachten veranderd,’ zei Loomis. ‘Ik heb besloten te Re-integreren.’

Crompton’s eerste opwelling van vreugde werd meteen tenietgedaan door achterdocht.

‘Waarom ben je van gedachten veranderd?’ vroeg hij.

‘Doet dat ertoe?’ zei Loomis. ‘Kunnen we niet —’

‘Ik wil weten waarom,’ zei Crompton.

‘Nou, dat is nogal moeilijk uit te leggen. Ik was net –’ Er klonk een zwaar gebons op de deur. Loomis verbleekte onder zijn oranje-bruin. ‘Toe nou!’ zei hij.

‘Eerst vertellen,’ zei Crompton onverbiddelijk.

Het zweet liep over Loomis’ voorhoofd. ‘Ach, gewoon,’ zei hij snel, ‘soms waarderen echtgenoten de kleine attenties aan hun vrouwen niet. Zelfs rijken kunnen soms ontzettend bourgeois zijn. Echtgenoten horen tot de risico’s van mijn vak.

Dus is het een of tweemaal per jaar beter om een korte vakantie te houden in een gemeubileerde grot in All Diamond Mountain. Erg comfortabel, maar het eten is er noodzakelijkerwijs erg eenvoudig. Meestal loopt het allemaal met een sisser af.’

Er werd harder op de deur gebonsd. Een zware stem schreeuwde: ‘Ik weet dat je daar bent, Loomis! Kom eruit of ik trap die rotdeur in en sla ’m op je smerige kop kapot!’

Loomis’ handen trilden. ‘Ik verafschuw lichamelijk geweld,’ zei hij. ‘Kunnen we niet gewoon Re-integreren? Daarna vertel ik –’

‘Ik wil weten waarom je deze keer niet naar je grot bent gegaan,’ zei Crompton.

Ze hoorden het geluid van een lichaam dat zwaar tegen de deur beukte. Loomis zei schril: ‘Het is allemaal jouw schuld, Crompton! Jouw komst heeft me uit m’n doen gebracht. Ik ben mijn gevoel voor timing kwijt, mijn zesde zintuig voor gevaar. Verdomme, Crompton, ik kon niet op tijd wegkomen! Ik ben op heterdaad betrapt. Ik kon nog maar net ontsnappen met die gespierde neanderthaler idioot van een echtgenoot, een nouveau riche, achter me aan door de stad, door saloons en hotels heen en alsmaar schreeuwend dat hij m’n botten zou breken. Ik had niet genoeg geld bij me om een zandwagen te huren en er was geen tijd om mijn juwelen te verpanden. En de politie grijnsde alleen maar en weigerde me te beschermen! Crompton, in godsnaam!’

De deur boog onder het geweld van de slagen en het slot begon het te begeven. Crompton wendde zich tot zijn persoonlijkheids-component en was dankbaar dat Loomis’ wezenlijke ontoereikendheid op tijd aan het licht gekomen was.

‘Kom,’ zei Crompton, ‘laten we Re-integreren.’

De twee mannen staarden elkaar diep in de ogen, de verschillende delen riepen het geheel op en overbrugden de kloof. Loomis hijgde en zijn Durier-lichaam zakte als een lappenpop in elkaar. Op hetzelfde ogenblik knikten Crompton’s knieën alsof hij een gewicht op zijn schouders had gekregen.

Het slot bezweek en de deur sloeg open. Een kleine, dikke man met rode ogen en zwart haar kwam de kamer in.

‘Waar is hij?’ schreeuwde hij.

Crompton wees naar het lijk van Loomis dat op de vloer lag uitgestrekt. ‘Hartaanval,’ zei hij.

‘O,’ zei de man met het zwarte haar met een mengeling van woede en verbijstering. ‘O. Nou ... O ...’

‘Ik ben er van overtuigd dat hij het verdiende,’ zei Crompton koel. Hij pakte zijn koffer op en liep naar buiten om de avondrapido te halen.

De lange tocht door de Martiaanse woestijnen was een welkomende adempauze. Crompton en Loomis hadden nu de gelegenheid om werkelijk kennis te maken en om enkele fundamentele problemen recht te zetten die nu eenmaal door twee geesten in éen lichaam ontstaan.

Het was geen kwestie van overwicht. Crompton was de primaire persoonlijkheid die vijfendertig jaar in het lichaam van Crompton gewoond had. Onder normale omstandigheden kon Loomis de macht niet overnemen en hij had er ook geen enkele behoefte aan. Loomis aanvaardde zijn passieve rol dankbaar en trok zich met onmiskenbare welwillendheid terug als commentator en adviseur en als iemand die alleen maar het beste voorheeft met de ander.

Maar er was geen Re-integratie. Crompton en Loomis bestonden als onafhankelijke, maar nauw met elkaar verbonden eenheden die elkaar voorzichtig aftastten en niet in staat waren hun persoonlijke autonomie af te staan en dat ook niet wilden. Er vond wel een zekere doorbraak plaats, maar de fusie tot éen stabiele persoonlijkheid uit de afzonderlijke elementen kon niet plaats vinden voordat Dan Stack, de derde component, was toegetreden.

En zelfs dan, waarschuwde Compton de optimistische Loomis, was het mogelijk dat er geen Re-integratie volgde. Ook als Stack wel wilde toetreden (iets dat nog niet zeker was), dan zouden de drie schizoïde delen misschien weigeren te versmelten of het misschien onmogelijk kunnen; in dat geval zouden hun conflicten in het ene lichaam snel een toestand van krankzinnigheid veroorzaken.

‘Waarom zou je je daar druk over maken, ouwe?’ vroeg Loomis.

‘Omdat dat nu eenmaal moet,’ zei Compton. ‘Zelfs als we alle drie Re-integreren is het mogelijk dat de resulterende geest niet stabiel is. Er kunnen psychotische elementen domineren en dan —’

‘We zullen het moeten nemen zoals het komt,’ zei Loomis. ‘Stap voor stap, stukje bij beetje.’

Daar was Compton het mee eens. Loomis, de opgewekte, gemakkelijk levende en sensuele kant van zijn persoonlijkheid had nu al invloed op hem. Hij spande zich in om zich geen zorgen meer te maken. Hij was al gauw weer in staat om een kruiswoordpuzzel in te vullen terwijl Loomis wat speelde met de beginregels van een villanelle.

 

De rapido arriveerde in Port Newton en Compton ging met de pendel naar Mars Station 1. Hij passeerde de douane, emigratie- en gezondheidsdienst en stapte op de Hipper naar Exchange Point. Daar moest hij vijf dagen wachten op een schip naar Venus. De actieve jonge ticketbeambte zei iets over ‘oppositie’ en ‘economisch verantwoorde banen’, maar Compton noch Loomis begrepen waar hij het over had.

Het oponthoud bleek waardevol te zijn. Loomis kon een redelijke handtekening zetten onder een brief naar een vriend in Elderberg, waarin stond dat hij al zijn bezittingen in geld moest omzetten, zijn rekeningen betalen, een flink bedrag voor zichzelf moest aftrekken en de rest naar zijn erfgenaam Compton sturen. De transacties werden afgerond op de elfde dag en bezorgden Compton ongeveer drieduizend broodnodige dollars.

Eindelijk steeg het schip naar Venus op. Compton legde zich toe op het leren van Basic Yggdra, de oertaal van de inheemse bevolking van Venus. Loomis probeerde zelfs voor het eerst van zijn leven te werken, zette het gedicht uit zijn hoofd en stortte zich op de problemen van Yggdra. De ingewikkelde vervoegingen en verbuigingen verveelden hem al gauw, maar hij hield vol en verbaasde zich over de nijvere, studerende Compton.

Compton op zijn beurt maakte voorzichtig vorderingen op het gebied van het waarderen van kunst en schoonheid. Geholpen en geïnstrueerd door Loomis woonde hij de concerten aan boord van het schip bij, bekeek de schilderijen in de Grote Salon en staarde lang en ernstig vanaf het observatiedek naar de schitterende sterren. Hij had het gevoel dat het allemaal tijdverspilling was, maar hij hield vol.

Op de tiende dag van de reis werd hun samenwerking bedreigd door de vrouw van een Venusiaanse planter van de tweede generatie die Compton op het observatiedek ontmoette. Ze was naar Mars geweest voor een tbc-kuur en was nu op weg naar huis.

Ze was klein en levendig, had stralende ogen, een slank figuur en glanzend zwart haar. De lange tocht door de ruimte verveelde haar.

Ze gingen naar de lounge van het schip. Na vier Martini’s werd Compton wat rustiger en liet Loomis opdraven - die dat graag deed. Loomis danste met haar en trok zich toen bescheiden terug en gaf het bevel weer aan Compton over die zenuwachtig, blozend, onhandig en enorm in zijn schik was. En het was Compton die haar naar de tafel begeleidde, Compton maakte een babbeltje met haar en Compton raakte haar hand aan terwijl Loomis kalm toekeek.

Om een of twee uur, scheepstijd, ging het meisje weg nadat ze uitdrukkelijk het nummer van haar kamer had genoemd. Compton tolde dronken van vreugde naar zijn eigen kamer op het B-dek en liet zich dolgelukkig op zijn bed vallen.

‘Nou?’ vroeg Loomis.

‘Nou, wat?’

‘Zullen we gaan? Die uitnodiging was duidelijk genoeg.’

‘Ze heeft me helemaal niet uitgenodigd,’ zei Compton peinzend.

‘Ze heeft het nummer van haar kamer gezegd,’ verduidelijkte Loomis. ‘Gecombineerd met de andere dingen die er gebeurd zijn, houdt dat onmiskenbaar een uitnodiging in - bijna een bevel.’

‘Ik geloof er niets van,’ zei Compton.

‘Je kunt het van mij aannemen,’ zei Loomis. ‘Ik heb ervaring in die dingen. Het is een uitnodiging, de kust is vrij. Ten strijde!’

‘Nee, nee,’ zei Compton. ‘Ik zou niet — ik bedoel — ik zou het niet kunnen -’

‘Gebrek aan ervaring is geen excuus,’ zei Loomis vastbesloten. ‘De natuur is bijzonder edelmoedig en behulpzaam als er nieuwe wegen ontdekt moeten worden. Denk maar eens aan de bevers, de beren, de wolven, tijgers, muizen en al die andere schepsels die met minder dan een honderdste gedeelte van jouw intelligentie op voorbeeldige wijze doen wat jij zo moeilijk vindt. Je laat je toch zeker niet door een muis de loef afsteken?’

Compton stond op, veegde zijn gloeiende voorhoofd af en deed drie aarzelende stappen naar de deur. Toen draaide hij zich snel om en ging op het bed zitten.

‘Beslist niet,’ zei hij vastberaden.

‘Maar waarom dan niet?’

‘Het zou niet ethisch zijn. De jongedame is getrouwd.’

‘Het huwelijk,’ zei Loomis geduldig, ‘is een door de mens in het leven geroepen instelling. Maar voordat het huwelijk bestond waren er mannen en vrouwen die volgens een bepaalde code leefden. De natuurwetten zijn er altijd voordat de mens zijn wetten opstelt.’

‘Het is immoreel,’ zei Compton zwakjes.

‘Helemaal niet,’ verzekerde Loomis hem. ‘Jij bent ongetrouwd, dus niemand kan jou iets verwijten. De jongedame is wel getrouwd. Dat is haar verantwoordelijkheid. Maar onthoud dat ze een menselijk wezen is dat haar eigen beslissingen kan nemen en niet zomaar een stuk roerend goed van haar echtgenoot Ze heeft een besluit genomen en we moeten haar integriteit in deze kwestie respecteren; anders zouden we haar beledigen. De echtgenoot komt op de laatste plaats. Hij zal er niets van weten en daarom zal het hem ook geen pijn doen. Hij zal er juist beter van worden. Want zijn vrouw zal als beloning buitengewoon aardig voor hem zijn. Hij zal denken dat dat komt door zijn sterke persoonlijkheid en zijn ego zal erdoor gestreeld worden. Dus je ziet wel, Compton, er is voor niemand iets te verliezen, alleen maar te winnen.’

‘Je kunt mooi kletsen,’ zei Compton terwijl hij opstond en naar de deur liep.

‘Vooruit, ouwe jongen,’ zei Loomis.

Compton grijnsde dwaas en deed de deur open. Toen schoot hem iets te binnen en hij sloeg de deur dicht en ging op zijn bed liggen.

‘Beslist niet,’ zei Compton.

‘Wat zullen we nu krijgen?’

‘Jouw argumenten mogen dan wel of niet kloppen,’ zei Compton, ‘maar ik heb niet voldoende ervaring om dat te kunnen bepalen. Maar éen ding weet ik wel. Ik stort me niet in dit soort zaken terwijl jij toekijkt!’

‘Maar - verdomme, ik ben toch jij! Jij bent mij! We zijn twee onderdelen van éen persoonlijkheid!’

‘Nog niet,’ zei Compton. ‘We bestaan nu als schizoïde gedeelten, twee mensen in éen lichaam. Later, als we gere-integreerd zijn ... Maar op het ogenblik verbiedt mijn gevoel voor fatsoen me jouw suggesties op te volgen. Het is ondenkbaar! Ik wil er verder niet over praten.’

Toen verloor Loomis zijn zelfbeheersing. Nu hij beroofd was van de fundamentele uitdrukkingskracht van zijn persoonlijkheid raasde en tierde hij en schold hij en maakte Compton uit voor alles wat lelijk was. Zijn woede weerkaatste in Crompton’s geest en echode door hun totale gedeelde organisme. Het breukvlak tussen de twee persoonlijkheden werd groter; er ontstonden nieuwe breuken die de twee geesten als Jekyll en Hyde dreigden te isoleren. Compton’s dominante persoonlijkheid verijdelde dat, maar door zijn razende woede over Loomis begon zijn geest tegengiften te produceren. Deze kleine deeltjes die als witte bloedlichaampjes in de bloedbaan kwamen en waarvan men nog steeds niet het fijne wist, hadden tot taak pijn te verzachten en de aangetaste plek in de hersenen te isoleren.

Loomis trok zich schichtig terug toen de tegengiften hun cordon sanitaire om hem begonnen op te bouwen en hem opdreven en terugdrongen en isoleerden.

‘Crompton, alsjeblieft niet!’

Loomis dreigde totaal en onherroepelijk afgesloten te worden, voor altijd verloren in een donkere hoek van Crompton’s geest. En met zijn verdwijning zou de kans op Re-integratie voorgoed verkeken zijn. Maar Crompton slaagde erin zijn evenwicht op tijd te herwinnen. De golf tegengif kwam tot stilstand; de isolerende muur loste op en Loomis vond bevend zijn oude positie terug.

Een tijdlang deden ze geen mond tegen elkaar open. Loomis was de hele dag chagrijnig en zwoer dat hij Crompton zijn wreedheid nooit zou vergeven. Maar vóór alles was hij een sensueel iemand die altijd op het moment leefde en snel vergat en zich geen zorgen over de toekomst maakte. Zijn wrok werd snel minder en hij was al gauw weer helemaal de oude.

Crompton vergat niet zo snel, maar hij kende zijn verantwoordelijkheid als dominante persoonlijkheid. Hij deed zijn best om de samenwerking te handhaven en de twee persoonlijkheden stonden spoedig weer op de beste voet met elkaar. Met beider instemming vermeden ze het gezelschap van de jongedame. De rest van de tocht verliep snel en eindelijk bereikten ze Venus.

 

Ze werden in Satelliet 3 gezet waar ze door de douane gingen en de immigratie- en gezondheidsdienst passeerden. Ze kregen spuitjes tegen de Kruipende Koorts, Venusiaanse Pest, de Ridderziekte en de Grote Jeuk. Ze kregen poeders mee voor het geval dat ze Moerasrotting zouden krijgen en pillen tegen Blauwvoet. Eindelijk mochten ze met de pendel naar Port New Haarlem, het inschepingsstation van het vasteland.

Deze stad aan de westkust van de modderige Inland Zee lag in de gematigde zone van Venus. Toch hadden ze het onaangenaam warm na het kille en versterkende klimaat van Mars. Hier zagen ze voor het eerst de inheemse bevolking van Venus buiten het circus; honderden nog wel. De inboorlingen waren ongeveer anderhalve meter lang en aan hun schaalbedekking kon je zien dat ze in de verte van de hagedissen afstamden. Op de trottoirs liepen ze rechtop, maar als het druk was bewogen ze zich vaak verticaal langs de muren van de gebouwen en hielden zich vast met de zuignappen aan hun handen, voeten, knieën en onderarmen. Aan veel gebouwen was prikkeldraad bevestigd om de ramen te beschermen, want de ontheemde inboorlingen hadden een diefachtige reputatie en hun enige sport was moorden.

Compton bleef een dag in de stad en nam toen de helikopter naar East Marsh, het laatst bekende adres van Dan Stack. De tocht was een eentonig gegons en gefladder door dikke wolkendekken die het uitzicht op het oppervlak volkomen verhinderden. De radar zocht scherp piepend naar de verschuivende inversiegebieden waar soms de gevreesde Venusiaanse tornado, de zicre, met vernietigende kracht tot leven kwam. Maar de wind bleef kalm tijdens de vlucht en Compton sliep gedurende bijna de hele reis.

East Marsh was een drukke haven aan een zijrivier van de Inland Zee. Hier vond Compton de pleegouders van Dan Stack, een echtpaar van in de tachtig dat tekenen van seniliteit begon te vertonen.

Ze vertelden dat Dan een flinke vent was geworden, een beetje driftig af en toe, maar met een goed hart. Ze verzekerden hem dat de affaire met dat meisje Morrison niet waar was. Dan was vals beschuldigd. Dan zou een onschuldig meisje zoiets nooit aandoen.

‘Waar kan ik Dan vinden?’ vroeg Compton.

‘O,’ zei de man met knipperende, waterige ogen. ‘Wist u niet dat Dan weggegaan is? Tien, misschien vijftien jaar geleden.’

‘East Marsh was hem te saai,’ zei de oude dame een beetje venijnig. ‘Daarom heeft hij onze spaarduitjes geleend en is midden in de nacht vertrokken terwijl wij sliepen.’

‘Hij wilde ons niet wakker maken,’ legde de man vlug uit. ‘Hij wilde zijn geluk gaan beproeven, onze Dan. En ik zou er helemaal niet gek van opkijken als hij het gevonden had. Hij had alles wat iemand tot een man maakt, onze Dan.’

‘Waar is hij naar toe gegaan?’ vroeg Crompton.

‘Dat zou ik niet weten,’ zei de oude man. ‘Hij heeft ons nooit geschreven. Hij was nooit erg spraakzaam, onze Dan. Maar Billy Davis heeft hem in Ou-Barkar gezien toen hij er met zijn wagen met aardappels naar toe ging.’

‘Wanneer was dat?’

‘Vijf of zes jaar geleden?’ zei de oude dame. ‘Dat is het laatste dat we over hem gehoord hebben. Venus is groot, meneer.’

Crompton bedankte het oude paar. Hij probeerde Billy Davis op te sporen om wat meer te weten te komen, maar hij hoorde dat hij werkte als derde maat op een klein vrachtschip. Het schip was een maand geleden uitgevaren en deed alle slapende haventjes aan de Southern Inland Zee aan. ‘Nou,’ zei Crompton. ‘We kunnen maar éen ding doen. We zullen naar Ou-Barkar moeten.’

‘Mijn idee,’ zei Loomis. ‘Maar eerlijk gezegd, ouwe, ik begin me wel zorgen te maken over die knaap.’

‘Ik ook,’ gaf Crompton toe. ‘Maar hij is een deel van ons en we hebben hem nodig bij de Re-integratie.’

‘Dat zal wel,’ zei Loomis. ‘Leid mij, o Oudere Broeder.’

Crompton nam de helikopter naar Depotsville en de bus naar St. Denis. Daar kreeg hij een lift door de moerassen van iemand met een vracht insecticiden. De bestuurder was blij dat hij gezelschap had op zijn tocht door de verlaten Wetlands.

Op die tocht van veertien uur leerde Crompton veel over Venus. De uitgestrekte, warme en waterrijke wereld was de nieuwe grens van de Aarde, vertelde de bestuurder. Mars was toeristisch al lang dood, maar op Venus lagen goede mogelijkheden. Naar Venus kwamen de pionierstypen, boeren, mensen uit de kibboetsiem en Australische boeren. Koppig vochten ze voor een bestaan op de vruchtbare steppegrond, in de ertsrijke bergen en aan de kusten van de warme zeeën. Ze vochten tegen de inheemsen uit het Stenen Tijdperk, de van de hagedissen afstammende Ais. Hun grote zeges bij de Satan’s Pass, bij Squareface, Albertsville en Doublé Tongue en hun nederlagen bij Slow River en Blue Falls waren al een deel van de menselijke geschiedenis geworden, minstens zo belangrijk als Chancellorsville, Little Big Horn en Dien-Bien-Poe. En de oorlogen waren nog niet afgelopen. Op Venus, zei de bestuurder, was nog een hele wereld te overwinnen.

Crompton luisterde en dacht eraan hoe geweldig het zou zijn om hier ook bij te zijn. Loomis verveelde zich duidelijk en walgde van de smerige moerasgassen.

 

Ou-Barkar was een gebied van plantages, diep in de binnenlanden van het White Cloud Continent. Vijftig Terranen zagen toe op het werk van tweeduizend inheemsen, die de li-bomen plantten, onderhielden en het fruit ervan plukten. Het li-fruit dat twee keer per jaar verzameld werd vormde het belangrijkste bestanddeel van het elikruid, een kruiderij die tegenwoordig als onmisbaar in de Terraanse keuken beschouwd werd.

Crompton ontmoette de voorman, een grote man met een rood gezicht, een zekere Haaris. Hij droeg een revolver op zijn heup en om zijn middel zat keurig een zweep van zwart slangenleer gewonden.

‘Dan Stack?’ zei de voorman. ‘Natuurlijk, Stack heeft hier bijna een jaar gewerkt. Toen is hij vertrokken, gestimuleerd door een trap onder zijn kont.’

‘Vindt u het vervelend om me te vertellen waarom?’ vroeg Crompton.

‘Nee hoor,’ zei de voorman. ‘Maar laten we er wat bij drinken.’

Hij ging Crompton voor naar de enige bar die Ou-Barkar rijk was. Bij een glas inheemse maïswhisky vertelde Haaris over Dan Stack.

‘Hij kwam uit East Marsh. Ik geloof dat hij daar moeilijkheden met een meisje had gehad - tanden in elkaar getrapt of iets dergelijks. Maar dat gaat mij niet aan. De meesten van ons zijn nou niet van die zachte jongetjes, en ik geloof dat ze in de steden blij mogen zijn dat ze ons kwijt zijn. Ik gaf Stack vijftig Ais om toezicht over te houden en een lap grond van vier are met li. Hij deed het in het begin verdomd goed.’

De voorman goot de drank naar binnen. Crompton bestelde er nog een en betaalde.

‘Ik had hem gezegd dat hij die jongens goed achter hun vodden moest zitten,’ zei Haaris. ‘We gebruiken meestal mannen van de Chipetzi-stam, en dat is een naar, onbetrouwbaar soort, maar ze zijn sterk. Hun opperhoofd heeft ons voor twintig jaar die werkers verhuurd in ruil voor geweren. Dan proberen ze ons met die geweren te grazen te nemen, maar dat is weer een ander verhaal. Niet alles tegelijk.’

‘Een contract voor twintig jaar?’ vroeg Crompton. ‘Dus die Ais zijn eigenlijk slaven?’

‘Precies,’ zei de voorman met nadruk. ‘Sommige eigenaars proberen de zaak mooier te laten lijken en noemen het tijdelijke contractarbeid of feodale overgangseconomie. Maar het is slavernij en waarom zou je het dan niet zo noemen? Het is de enige manier waarop je die mensen kunt civiliseren. Stack had dat begrepen. Hij was een grote, zware kerel en handig met de zweep. Ik dacht dat hij het wel zou rooien.’

‘En?’ drong Crompton aan terwijl hij een nieuwe borrel voor de voorman bestelde.

‘In het begin ging het prima,’ zei Haaris. ‘Hij legde er goed de zwarte slang over, haalde zijn kwantum en zelfs meer. Maar hij wist nooit van ophouden. Hij begon de jongens dood te slaan met de zweep en nieuwe krachten kosten geld. Ik zei dat hij iets meer zijn gemak moest houden. Dat deed hij niet. Op een goeie dag werd hij aangevallen door een troep Chipetzis en hij moest er acht neerknallen voordat ze terugtrokken. Ik heb hem toen eens flink de waarheid gezegd. Hem gezegd dat het de bedoeling was dat er gewerkt werd en niet dat er gemoord zou worden. We hielden natuurlijk wel rekening met een paar procent verlies, maar Stack ging te ver en haalde de winst omlaag.’

De voorman zuchtte en stak een sigaret op. ‘Stack gebruikte die zweep veel te graag. De andere jongens ook wel, maar Stack sloeg alles. Zijn Chipetzis vielen weer aan en hij moest er een stuk of tien afmaken. Maar hij is wel een hand kwijtgeraakt in dat gevecht. De hand waarmee hij zijn zweep vasthield. Ik denk dat die er door een Chipetzi is afgebeten. Ik gaf hem werk in de droogschuren maar hij was weer bij een vechtpartij betrokken en vermoordde vier Ais. Dat ging te ver. Die werkers kosten geld en we kunnen hier niet een opvliegende idioot gebruiken die er steeds als hij de pest in heeft een stel afmaakt. Ik heb Stack zijn gage gegeven en gezegd dat hij moest opdonderen.’

‘Heeft hij niet gezegd waar hij naar toe ging?’ vroeg Crompton.

‘Hij zei dat wij niet doorhadden dat de Ais uitgeroeid moesten worden om ruimte te maken voor de Terranen. Hij zei dat hij zich bij de Vigilantes zou aansluiten. Dat is een soort zwervend leger dat de oorlogszuchtige stammen onder de duim houdt.’

Crompton bedankte de voorman en vroeg waar het hoofdkwartier van de Vigilantes was.

‘Ze hebben op het ogenblik hun kamp opgeslagen op de linkeroever van de Regenmakersrivier,’ zei Haaris. ‘Ze proberen het met de Seriid op een akkoordje te gooien. Je schijnt Stack per se te willen vinden, hè?’

‘Het is mijn broer,’ zei Crompton en kreeg even een misselijk gevoel in zijn maag.

De voorman keek hem lang aan. ‘Nou,’ zei hij na een tijdje, ‘familie is familie. Maar uw broer is wel het slechtste voorbeeld van een mens dat ik ooit gezien heb, en ik heb er heel wat gezien. Kan je beter met rust laten.’

‘Ik moet hem vinden,’ zei Crompton.

Haaris haalde gelaten zijn schouders op. ‘Het is een lange tocht naar de Regenmakersrivier. Ik kan je muildieren en proviand verkopen en je kunt een inheemse jongen van me huren als gids. Je gaat door een vreedzaam gebied, dus je komt wel heelhuids bij de Vigilantes aan. Ik geloof tenminste dat het nog steeds een vreedzaam gebied is.’

 

Die avond drong Loomis er bij Crompton op aan niet verder te zoeken. Het was duidelijk dat Stack een dief en een moordenaar was. Wat had het voor zin om hem in de combinatie op te nemen?

Crompton voelde dat de zaak niet zo eenvoudig lag. Om te beginnen konden de verhalen over Stack overdreven zijn. Maar zelfs als alles waar was, wilde dat alleen maar zeggen dat Stack een ander stereotiepe was, een eenzijdige persoonlijkheid die buiten de normale proporties viel, zoals Crompton en Loomis. Na de versmelting zou Stack de noodzakelijke hoeveelheid agressie vertegenwoordigen; hij bezat de hardheid waar het Crompton en Loomis aan ontbrak.

Loomis dacht er anders over maar stemde erin toe om pas een oordeel te vellen als ze hun ontbrekende component ontmoet hadden.

De volgende ochtend kocht Crompton een uitrusting en muilezels voor een exorbitant hoog bedrag en de dag daarop ging hij ’s ochtends vroeg op pad, voorafgegaan door Rekki, een jonge Chipetzi.

Crompton volgde de gids door onbetreden wouden naar het Thompson-gebergte, over haarscherpe randen, over in wolken gehulde rotstoppen door smalle granieten bergpassen waar de wind krijste als gekwelde doden, en toen door de dichte en dampende jungle aan de andere kant. Loomis verafschuwde de ontberingen van de mars en trok zich terug in zijn hoekje; hij kwam alleen ’s avonds tevoorschijn als het kampvuur brandde en de hangmat opgehangen was. Crompton werkte zich met opeengeklemde kaken en bloeddoorlopen ogen strompelend door de verzengende dagen; hij moest alle indrukken van de dag verwerken en hij vroeg zich af hoe lang hij dit zou volhouden.

Op de achttiende dag kwamen ze bij de oever van een ondiepe modderige stroom. Rekki zei dat dit de Regenmakersrivier was. Een kilometer of drie verderop vonden ze het kamp van de Vigilantes.

De commandant, kolonel Prentice, was lang en mager en had grijze ogen; hij vertoonde de sporen van een recente afmattende koorts. Hij kon zich Stack heel goed herinneren.

‘Ja, die is een tijdje bij ons geweest. Ik wist eigenlijk niet of ik hem wel moest aannemen. Vanwege zijn reputatie, onder andere. En hij had maar een hand. . . Maar hij heeft links leren schieten, beter dan de meesten die rechts schieten, en hij had een bronzen kap over zijn rechter stomp. Zelf gemaakt, met een groef om een machete in te steken. Hij had lef, dat verzeker ik u. Hij is bijna twee jaar bij ons geweest. Toen heb ik hem eruit gezet.’

‘Waarom?’ vroeg Crompton.

De commandant slaakte een droevige zucht. ‘In tegenstelling tot wat de mensen denken zijn de Vigilantes geen vrijbuiters die maar in het wilde weg veroveren. We zijn er niet om de bevolking uit te dunnen of uit te roeien. We zijn niet hier om de geringste aanleiding aan te grijpen om met smoesjes nieuwe gebieden te annexeren. We zijn er wél om te zorgen dat de Ais en de Terranen elkaar niet plunderen, en in hoofdzaak zijn we er om de orde te bewaren. Stack had moeite om dat door zijn dikke schedel te krijgen.’

Crompton keek hem veelbetekenend aan en de commandant knikte vol begrip.

‘U weet wat het voor iemand is, hè? Dan kunt u zich wel voorstellen wat er gebeurd is. Ik wou hem niet kwijt. Hij was een harde en goeie soldaat, wist alles van de bossen en de bergen, was volkomen op zijn plaats in de jungle. De grenspatrouille is wijdverspreid en we hebben iedere man hard nodig. Stack was zeer waardevol. Ik heb tegen de groepscommandanten gezegd dat ze hem in toom moesten houden en dat ze geen geweld tegen de inheemse bevolking mochten toestaan. Een tijdlang hielp dat. Stack deed zijn best. Hij leerde onze regels, onze wetten, onze wijze van optreden. Hij had een onberispelijke staat van dienst. Toen vond dat incident bij Shadow Peak plaats. U zult er wel over gehoord hebben.’

‘Ik geloof van niet,’ zei Crompton.

‘Echt niet? Ik dacht dat iedereen op Venus het wist. Nou, dat kwam zo. Stack’s patrouille had ongeveer honderd Ais van een vogelvrije stam die ons wat moeilijkheden bezorgde, bij elkaar gedreven. Ze werden naar het speciale reservaat bij Shadow Peak gebracht. Tijdens de mars ernaartoe waren er wat moeilijkheden, een vechtpartij. Een van de Ais had een mes en hij haalde een jaap over Stack’s pols. Ik denk dat het verlies van een hand hem bijzonder gevoelig had gemaakt voor het idee dat hij zijn andere hand ook zou kwijtraken. Het was maar een ondiepe wond, maar Stack werd woest. Hij schoot de inboorling dood met zijn geweer en begon toen op de rest te schieten. Een luitenant heeft hem bewusteloos moeten slaan voordat hij ophield. De schade aan de Terraan-Ais-betrekkingen was ongelooflijk groot. Zo’n vent kon ik in mijn groep niet gebruiken. Hij heeft een psychiater nodig. Ik heb hem eruit gezet.’

‘Waar is hij nu?’ vroeg Compton.

‘Vanwaar die belangstelling voor die kerel?’ vroeg de commandant Compton op de man af.

‘Hij is een halfbroer van me.’

‘O juist. Nou, ik heb gehoord dat Stack naar Port New Haarlem is af gezakt en daar een tijdje in de haven gewerkt heeft. Hij ging veel om met een zekere Barton Finch. Ze hebben allebei gezeten voor dronkenschap en misdragingen. Ze zijn ontsnapt en weer naar de grens van White Cloud teruggegaan. Hij heeft nu met Finch samen een handelspost vlakbij de Bloeddelta.’

Crompton wreef vermoeid over zijn voorhoofd en zei: ‘Hoe kom ik daar?’

‘Met een kano,’ zei de commandant. ‘Je zakt af langs de Regenmakersrivier tot waar hij zich vertakt. De linker zijtak is de Bloedrivier. Die is tot de Bloeddelta helemaal te bevaren. Maar ik zou het u niet aanraden.

In de eerste plaats is het erg gevaarlijk. In de tweede plaats heeft het geen zin. U kunt voor Stack toch niets doen. Hij is een moordenaar in hart en nieren. Het is beter voor hem dat hij in z’n eentje in een grensplaats zit waar hij niet veel schade kan aanrichten.’

‘Ik moet naar hem toe,’ zei Compton met een keel die plotseling droog werd.

‘Niemand zal het u verbieden,’ zei de commandant met het gezicht van iemand die zijn plicht gedaan heeft.

 

Compton ontdekte dat de Bloeddelta de meest vooruitgeschoven post van de mens op Venus was. Het lag te midden van de vijandige Grel- en Tentzi-stammen waarmee een onzekere vrede gehandhaafd werd, en de guerrillastrijd die steeds maar doorging werd genegeerd. In het deltagebied lag de rijkdom voor het oprapen. De inboorlingen sleepten vuistgrote diamanten en robijnen aan, zakken met de meest zeldzame specerijen en af en toe een fluit of een beeldje uit de verdwenen stad Alteime. Ze verhandelden deze dingen voor wapens en munitie die ze enthousiast tegen de handelaars en hun eigen mensen gebruikten. In de delta wachtte rijkdom en een plotselinge dood, maar ook een langzame, pijnlijke en slepende dood. De Bloedrivier die zich traag door het hart van het deltagebied slingerde had zijn eigen speciale gevaren die meestal een tol van vijftig procent van de reizigers eiste.

Compton schakelde resoluut zijn gezonde verstand uit. Zijn component Stack lag binnen zijn bereik. Het einde was in zicht en Compton had zich voorgenomen om door te zetten. Hij kocht dus een kano en huurde vier inheemse roeiers, sloeg proviand in, wapens, munitie en bereidde zich voor op een vertrek in de vroege ochtend.

Maar de avond voor zijn geplande vertrek kwam Loomis in opstand.

 

Ze lagen in een kleine tent die de commandant voor Crompton had laten opzetten. Crompton zat bij het licht van een walmende petroleumlamp patronen in een bandelier te stoppen en al zijn aandacht was hierop geconcentreerd en hij probeerde nergens anders aan te denken.

Loomis zei: ‘Nou moet je eens goed naar me luisteren. Ik heb je als dominante persoonlijkheid erkend. Ik heb niet geprobeerd de baas over het lichaam te worden. Ik heb in een goede conditie verkeerd en ik heb gezorgd dat jij in een goede conditie bleef, terwijl wij over half Venus hebben rondgezworven. Niet soms?’

‘Ja, dat is zo,’ zei Crompton terwijl hij met tegenzin de bandelier neerlegde.

‘Ik heb mijn uiterste best gedaan, maar dit gaat te ver. Ik wil Re-integreren, maar niet met die krankzinnige moordenaar. Praat me niet meer van eenzijdige persoonlijkheden.

Stack is een moordenaar, en ik wil niets met hem te maken hebben.’

‘Hij is een deel van ons,’ zei Crompton.

‘En wat dan nog? Luister eens naar jezelf, Crompton! Jij wordt geacht de component te zijn die het meeste contact met de werkelijkheid heeft. Maar het getuigt van weinig realiteitszin als je van plan bent ons een zekere dood op die rivier tegemoet te laten gaan.’

‘We redden het wel,’ zei Crompton, maar het klonk niet overtuigd.

‘O ja?’ vroeg Loomis. ‘Heb je die verhalen die over de Bloedrivier verteld worden wel eens gehoord? En zelfs al halen we het, wat vinden we dan in de delta? Een krankzinnige moordenaar! Hij zal ons verpletteren, Crompton!’

Crompton wist niets te antwoorden. Naarmate hun speurtocht gevorderd was, was zijn angst voor de steeds duidelijker wordende persoonlijkheid van Stack groter geworden en hij raakte steeds meer geobsedeerd door de noodzaak hem te vinden. Loomis had nooit geleefd met de stuwende drang naar Re-integratie; hij was toegetreden door moeilijkheden van buitenaf, niet door innerlijke drijfveren. Maar Crompton was zijn hele leven gedreven door de hartstocht voor menselijkheid, vervolmaking, superioriteit. Zonder Stack was geen versmelting mogelijk. Met hem was er een kans, hoe klein die dan ook was.

‘We zetten door,’ zei Crompton.

‘Alistair, alsjeblieft! Jij en ik kunnen het samen goed vinden. We kunnen het heel goed zonder Stack stellen. Laten we teruggaan naar Mars of naar de Aarde.’

Crompton schudde zijn hoofd. Hij kon nu al de onverzoenlijke en diepe kloven tussen hem en Loomis voelen. Hij wist precies wanneer die kloven zich op elk gebied zouden uitbreiden, en zonder Re-integratie zouden ze hun eigen weg moeten gaan - in éen lichaam.

En dat zou waanzin betekenen.

‘Je gaat niet terug?’ vroeg Loomis.

‘Nee.’

‘Dan neem ik de macht over!’

De persoonlijkheid van Loomis deed een verrassende aanval en nam gedeeltelijk bezit van de motorische lichaamsfunctie. Crompton was een ogenblik verbluft. Toen hij voelde dat hij de controle over zichzelf verloor greep hij zich grimmig aan Loomis vast en het gevecht was begonnen.

 

Het was een geluidloos gevecht bij het licht van de rokende petroleumlamp waarvan het schijnsel vager werd naarmate het daglicht doorbrak. Het slagveld was Crompton’s geest. De prijs was Crompton’s lichaam dat rillend op het veldbed lag. Het zweet liep van zijn voorhoofd en zijn nietsziende ogen staarden in het licht terwijl hij een voortdurende zenuwtrekking in zijn voorhoofd had.

Crompton was de dominante persoonlijkheid maar hij was verzwakt door conflicten en schuldgevoelens en gedwarsboomd door zijn eigen scrupules. Loomis, die zwakker was, maar die slechts éen doel had en zeker was van de overwinning wierp zich helemaal in de strijd, hield de motorische functies in bedwang en blokkeerde de stroom tegengiften. Urenlang leverden de twee persoonlijkheden hun gevecht terwijl de koortsige Crompton kreunend en kronkelend op het bed lag. Eindelijk, in de grauwe uren van de ochtend begon Loomis terrein te winnen. Crompton deed nog een laatste poging maar gaf het toen op. Het lichaam van Crompton was al gevaarlijk oververhit door het gevecht; als het nog even zou duren zou geen van de persoonlijkheden nog een lichaam bezitten.

Loomis rukte onverbiddelijk op en nam bezit van alle motorische functies.

Tegen zonsopgang had Loomis de totale zege behaald.

Bevend kwam Loomis overeind. Hij voelde de stoppels op zijn kin, wreef over zijn verdoofd aanvoelende vingertoppen en keek om zich heen. Het was nu zijn lichaam. Voor het eerst sinds Mars zag en voelde hij direct - in plaats dat alle zintuiglijke informatie via de persoonlijkheid van Crompton gefilterd en doorgestuurd werd. Het was prettig om de stille lucht in te ademen, om kleren tegen zijn lichaam te voelen, om honger te hebben, om te leven! Hij was uit een grauwe schimmenwereld te voorschijn gekomen in een schitterend, kleurig land. Heerlijk! Hij wilde het zo houden.

Arme Compton ...

‘Maak je geen zorgen, ouwe,3 zei Loomis. ‘Je weet dat ik het ook voor jouw bestwil doe.’

Er kwam geen antwoord van Compton.

‘We gaan terug naar Mars,’ zei Loomis. ‘Terug naar Elderberg. Alles komt weer goed.’

Compton gaf geen antwoord, misschien kon hij geen antwoord geven. Loomis raakte een beetje in paniek.

‘Ben je daar, Compton? Alles goed met je?’

Geen antwoord.

Loomis fronste zijn wenkbrauwen en liep toen snel naar de tent van de commandant.

‘Ik ben van gedachten veranderd over die Stack,’ zei Loomis tegen de commandant. ‘Ik geloof dat hij te ver heen is.’

‘Dat vind ik een verstandig besluit,’ zei de commandant.

‘Ik wil daarom meteen terug naar Mars.’

De commandant knikte. ‘Alle ruimteschepen vertrekken van Port New Haarlem, waar u ook bent aangekomen.’

‘Hoe kom ik daar?’

‘Nou, dat is vrij lastig,’ zei de commandant. ‘Ik kan u wel een gids lenen. U zult weer terug moeten gaan over de Thompson Mountains naar Ou-Barkar. Ik raad u aan om nu de Desset Valley-route te nemen omdat de Kmikti-horde nu door het centrale regenwoud trekt en je weet nooit waar je met die duivels aan toe bent. U komt dan in het regenseizoen in Ou-Barkar aan, dus er gaan geen wagens naar Depotsville. Maar u kunt zich misschien bij de zoutkaravaan aansluiten die de korte route door de Knife Pass neemt, als u er op tijd bent. Als dat niet lukt kunt u hun spoor gemakkelijk op het kompas volgen, als u rekening houdt met de afwijkende zones. Als u dan in Depotsville komt is het regenseizoen in volle gang. Mooi gezicht. Misschien kunt u met een heli naar New St. Denis en van daaruit naar East Marsh, maar dat betwijfel ik vanwege de zicre. Een dergelijke wind kan van een vliegtuig een puinhoop maken. Dus misschien kunt u de raderboot naar East Marsh nemen, en dan met een vrachtschip over de Inland Zee naar Port Haarlem. Ik geloof dat er voldoende goeie orkaanhavens zijn aan de zuidkust voor het geval dat de weersomstandigheden te slecht worden. Ik reis persoonlijk het liefst over land of door de lucht. Maar de uiteindelijke beslissing van de route moet u natuurlijk zelf nemen.’

‘Dank u,’ zei Loomis zwakjes.

‘Laat u mij uw plannen even weten,’ zei de commandant. Loomis bedankte hem en ging in overspannen toestand naar zijn tent terug. Hij dacht aan de tocht over de bergen en door de moerassen, door primitieve nederzettingen, door rondzwervende horden. Hij zag de moeilijkheden die door de regen en de zicre veroorzaakt werden al voor zich. Zijn levendige verbeelding had nog nooit beter dan op dit moment gefunctioneerd, nu hij zich de verschrikkingen van de terugreis voor de geest probeerde te halen.

Het was moeilijk geweest om hier te komen; het zou nog moeilijker zijn om weer terug te gaan. En deze keer zou zijn gevoelige en esthetische aard niet beschermd worden door de geduldige en lankmoedige Compton die al veel meer geleden had. Hij zou de volledige zintuiglijke indrukken van wind, regen, honger, dorst, uitputting en angst moeten verwerken. Hij zou het vieze eten en het bedorven water moeten gebruiken. Hij zou de ingewikkelde handelingen die Compton moeizaam geleerd had - en die hij genegeerd had - om de juiste weg te vinden moeten verrichten.

Hij zou de hele verantwoordelijkheid dragen. Hij zou de route moeten bepalen en de kritieke beslissingen moeten nemen, voor het leven van Compton en voor het zijne.

Maar kon hij het wel? Hij was een stadsmens, behoorde tot de society. Zijn problemen waren de grillen en kronkels van de mens geweest en niet de stemmingen en driften van de natuur. Hij had de ruwe en lompe wereld van de zon en de hemel vermeden en uitsluitend geleefd in de ingewikkelde mierenhopen van de mens. Geïsoleerd van de aarde door trottoirs, deuren, ramen en plafonds was hij gaan twijfelen aan de kracht van de gigantische maalmachine die de natuur was. Loomis, die op rustige Martiaanse dagen had liggen zonnebaden en tijdens stormachtige nachten slaperig naar het gehuil van de wind tegen zijn raam had geluisterd, had gedacht dat de natuur overschat werd.

Maar nu moest hij tot zijn grote schrik weerstand bieden aan die maalmachine.

Loomis dacht er over na en zag plotseling zijn einde voor zich. Hij zag al hoe zijn energie uitgeput raakte en hij zag zich al liggen in een door de wind geteisterde pas of met gebogen hoofd door de stromende regen van de moerasgebieden gaan. Hij zou proberen verder te gaan, zoekend naar de kracht die volgens zeggen na de uitputting komt. En hij zou die kracht niet vinden. Hij zou zich volkomen waardeloos voelen, alleen en verlaten in de uitgestrektheid van de natuur. En dan zou het leven hem te veel inspanning kosten. Hij zou, als zovele anderen voor hem, zijn nederlaag erkennen, het opgeven, gaan liggen en op de dood wachten ...

Loomis fluisterde: ‘Crompton?’

Geen antwoord.

‘Compton! Hoor je me niet? Ik geef het bevel weer aan jou. Als je maar zorgt dat we uit deze overvolle broeikas wegkomen. Breng ons terug naar de Aarde of naar Mars! Compton, ik wil niet sterven!’

Nog steeds geen antwoord.

‘Oké, Compton,’ fluisterde Loomis hees. ‘Je hebt gewonnen. Kom maar! Doe wat je wilt. Ik geef me over, ga je gang maar. Maar kom in ’s hemelsnaam!’

‘Bedankt,’ zei Compton koeltjes en nam weer bezit van het lichaam.

Binnen tien minuten was hij weer terug in de tent van de commandant om te zeggen dat hij weer van gedachten veranderd was. De commandant knikte vermoeid en stelde vast dat hij mensen nooit zou begrijpen.

Al gauw zat Compton in het midden van een uitgeholde kano met allerlei koopwaar om zich heen. De roeiers zetten een liedje in en stuurden de boot de rivier op. Compton draaide zich om en zag hoe de tenten van de Vigilantes achter een bocht van de rivier verdwenen.

De tocht over de Bloedrivier was voor Compton als een reis naar prehistorische tijden. De zes roeiers staken hun peddels in een zwijgend unisono in het water en de kano gleed als een waterspin over de brede en trage stroom. Aan de oevers groeiden enorme varens die rilden als de kano voorbij kwam en zich begerig naar hen uitstrekten. De roeiers slaakten dan een waarschuwende kreet en stuurden de kano’s naar het midden van de rivier. En de varens hingen weer slap neer in de hitte van het middaguur. Ze kwamen op plaatsen waar de takken boven hun hoofd in elkaar gegroeid waren en een donkere tunnel van bladeren vormden. Dan kropen Compton en de roeiers onder het canvas van de tent en lieten de boot met de stroom meedrijven. Rondom hen hoorden ze dan het zachte gespetter van de verterende sappen die neerdrupten. Dan kwamen ze weer tevoorschijn in het felle licht en de inboorlingen grepen weer de peddels.

‘Onheilspellend,’ zei Loomis zenuwachtig.

‘Ja, erg onheilspellend,’ zei Compton, die door de omgeving overweldigd werd.

De Bloedrivier voerde ze diep in het binnenste van het continent. ’s Nachts, als ze gemeerd lagen aan een rotsblok midden in de rivier, konden ze de zoemende oorlogsliederen van de vijandige Ais horen. Op een dag kwamen er twee kano’s met Ais achter hen de rivier op. Crompton’s mannen wierpen zich op hun peddels en de kano schoot naar voren. De vijand bleef hardnekkig klitten en Compton pakte een geweer en wachtte. Maar de roeiers, aangevuurd door angst, verhoogden hun activiteit en al gauw waren ze hun achtervolgers kwijt achter een bocht in de rivier.

Ze konden weer wat gemakkelijker ademen. Maar in een smalle bocht werden ze begroet door een regen van pijlen van beide oevers. Een van de roeiers sloeg over het gangboord, door vier pijlen doorboord. De rest trok flink aan de peddels en al gauw waren ze buiten schootsveld.

Ze gooiden de dode Ais overboord en de hongerige wezens in de rivier vochten om zijn lijk. Toen zwom er een groot geschubd wezen met krabachtige scharen achter de kano aan.

Zijn grote ronde kop stak boven het water uit en wachtte koppig op meer eten. Zelfs geweerkogels zouden hem niet verdrijven, en zijn aanwezigheid bezorgde Compton nachtmerries.

Het wezen kreeg nog een maal toen twee roeiers stierven aan een grijze schimmel die langs hun peddels omhoog kroop. Het krabachtige beest aanvaardde ze en wachtte op meer. Maar deze riviergod beschermde zijn goederen. Een troep aanvallende vijanden die hem zagen slaakten een luide kreet en vluchtten de jungle in.

Het monster bleef de laatste driehonderd kilometer van de reis achter ze aan zwemmen. Toen ze eindelijk aanlegden aan een met mos begroeide kade aan de oever wachtte hij, keek een tijdje ontroostbaar toe en verdween toen stroomopwaarts.

De roeiers stuurden naar de bouwvallige aanlegsteiger. Compton klom er op en zag een rood geschilderde houten plank. Toen hij hem omdraaide las hij: Bloeddelta, 92 inwoners.

Om hem heen was alleen maar oerwoud. Eindelijk hadden ze Dan Stack’s laatste wijkplaats gevonden.

Een smal, dichtbegroeid pad leidde van de steiger naar een open plek in het oerwoud. Op die plek stond iets wat op een spookstad leek. In de enige stoffige straat was niemand te zien en er gluurde niemand uit de lage, ongeverfde gebouwen. De nederzetting lag in stilte in de laaiende hitte van de middag en behalve het geschuifel van zijn eigen voetstappen in het stof hoorde Compton geen enkel geluid. ‘Het staat me niets aan,’ zei Loomis.

Crompton liep langzaam door de straat. Hij kwam voorbij een rij opslagschuren waarop de namen van de eigenaars met ruwe letters waren geschilderd. Hij liep langs een verlaten kroeg waarvan de deur nog maar aan éen scharnier hing en de ramen van muskietengaas gescheurd waren. Hij liep langs drie verlaten winkels en op de vierde hing een bord met: Stack & Finch. Grossiers.

Compton ging naar binnen. De koopwaar lag netjes opgestapeld op de vloer of hing aan haken aan het plafond. Er was niemand binnen.

‘Is er iemand?’ riep Compton. Hij kreeg geen antwoord en liep naar buiten.

Aan het eind van het stadje kwam hij bij een solide gebouw dat veel van een schuur weghad. Er zat een gebruinde man van een jaar of vijftig met een snor op een kruk. Hij had een revolver tussen zijn riem gestoken. Zijn kruk leunde schuin tegen de muur en het leek of hij half zat te slapen.

‘Dan Stack?’ vroeg Compton.

‘Binnen,’ zei de man.

Compton liep naar de deur. De man met de snor bewoog zich en had plotseling de revolver in zijn hand.

‘Ga weg bij die deur,’ zei hij.

‘Waarom? Wat is er aan de hand?’

‘Weet u dat dan niet?’ vroeg de man met de snor.

‘Nee! Wie bent u?’

‘Ik ben Ed Tyler, door de burgers van Bloeddelta benoemd tot vrederechter en beëdigd door de commandant van de Vigilantes. Stack zit in de gevangenis. Voorlopig is dit de gevangenis.’

‘Hoe lang moet hij daar zitten?’ vroeg Compton.

‘Een paar uur maar.’

‘Kan ik hem spreken?’

‘Nee.’

‘Kan ik hem spreken als hij eruit komt?’

‘Natuurlijk,’ zei Tyler, ‘maar ik betwijfel of hij iets zal terugzeggen.’

‘Waarom?’

De vrederechter grijnsde zuur. ‘Stack zit alleen maar een paar uur in de gevangenis omdat we hem vanmiddag naar buiten gaan halen en hem gaan ophangen. Als dat karweitje erop zit mag je net zoveel met hem praten als je wilt. Maar, zoals ik al zei, ik betwijfel of hij antwoord zal geven.’

Crompton was te moe om zich erg geschokt te voelen. Hij vroeg: ‘Wat heeft Stack gedaan?’

‘Moord.’

‘Een inboorling?’

‘Verdomme, nee,’ zei Tyler misprijzend. ‘Wie geeft er nou een cent om een inboorling? Stack heeft een man gedood, Barton Finch. Zijn eigen compagnon. Finch is nog niet dood, maar hij is al aardig op weg. De ouwe Doc zegt dat hij de avond niet meer haalt, en dat betekent moord. Stack werd door een jury, bestaande uit zijn meerderen, veroordeeld en schuldig bevonden aan de dood van Barton Finch, het gebroken been van Billy Redbum, het breken van twee ribben van Eli Talbot en het in elkaar slaan van Moriarty’s Saloon, en in het algemeen het verstoren van de orde. De rechter - dat ben ik - heeft gezegd dat hij zo gauw mogelijk opgehangen moest worden. Dat betekent vanmiddag, als de jongens terugkomen van het werk aan de nieuwe dam.’

‘Wanneer was het proces?’ vroeg Crompton.

‘Vanochtend.’

‘En de moord?’

‘Ongeveer drie uur voor het proces.’

‘U houdt van opschieten.’

‘We verknoeien geen tijd in Bloeddelta,’ zei Tyler trots.

‘Dat blijkt wel,’ zei Crompton. ‘Jullie hangen iemand al op voordat zijn slachtoffer dood is.’

‘Ik zei al dat Finch snel achteruit gaat,’ zei Tyler, en zijn ogen vernauwden zich. ‘Kijk een beetje uit, vreemdeling. Ga niet roeren in de gerechtigheid van Bloeddelta, anders kon je wel eens moeilijkheden krijgen. Wij zijn niet gediend van glibberige trucjes van advocaten die ons wel eens zullen uitleggen wat goed of fout is.’

Loomis fluisterde dringend: ‘Bemoei je er niet mee, laten we ’m smeren.’

Crompton ging er niet op in. Hij zei tegen de sheriff: ‘Meneer Tyler, Dan Stack is een halfbroer van me.’

‘Pech gehad,’ zei Tyler.

‘Ik zou hem erg graag nog even zien. Vijf minuten maar. Alleen maar om een laatste boodschap van zijn moeder over te brengen.’

‘Niks ervan,’ zei de sheriff.

Crompton greep in zijn zak en haalde er een smoezelig pakje bankbiljetten uit. ‘Twee minuten maar.’

‘Nou, misschien kan ik - verdomme!’

Crompton volgde de blik van de sheriff en zag dat er een grote groep mannen door de stoffige straat naderde.

‘Daar zijn de jongens/ zei Tyler. ‘Geen schijn van kans meer, al zou ik het willen. Maar ik denk wel dat jullie naar de executie mogen kijken.’

Crompton ging de groep die uit minstens vijftig mannen bestond uit de weg. Het waren merendeels magere, taaie en harde geen-flauwekul-typen, en de meesten droegen wapens. Ze pleegden kort overleg met de sheriff.

‘Haal geen stomme streken uit/ waarschuwde Loomis.

‘Ik kan niet eens iets doen,’ zei Crompton.

Sheriff Tyler deed de deur van de schuur open. Een groep mannen ging naar binnen en sleepte een man naar buiten. Crompton kon niet zien hoe hij eruit zag, want de menigte vormde een cordon om hem heen.

Hij liep mee toen ze de man naar de buitenkant van de stad voerden waar een touw over een tak van een stevige boom was gegooid.

‘Hang hem op!’ schreeuwde de menigte.

‘Jongens!’ riep de gedempte stem van Dan Stack. ‘Laat me nog wat zeggen!’

‘Laat hem barsten!’ riep een man. ‘Ophangen!’

‘Mijn laatste woorden!’ gilde Stack.

Plotseling riep de sheriff: ‘Laat hem spreken, jongens. Dat is het recht van iedere ter dood veroordeelde. Oké Stack, maar maak het niet te lang.’

Ze hadden Stack op een wagen gezet, de strop om zijn nek; het losse eind werd vastgehouden door een stuk of tien handen. Eindelijk kon Crompton hem zien. Hij staarde gefascineerd naar dit langgezochte deel van hemzelf.

Dan Stack was een grote, stevig gebouwde man. Zijn dikke, getekende gezicht vertoonde de sporen van hartstocht en haat, angst en plotseling geweld, verborgen verdriet en verdorvenheid. Hij had brede, uitstaande neusvleugels, dikke lippen en sterke tanden en kleine, onbetrouwbare ogen. Grof zwart haar hing over zijn gloeiende voorhoofd en hij had een zware stoppelbaard. Zijn gezicht verraadde zijn type - het Opvliegende Element Lucht, veroorzaakt door te veel hete, gele gal, waardoor iemand snel kwaad wordt en elk gevoel voor rede verliest.

Stack staarde naar de gloeiende witte hemel. Langzaam boog hij zijn hoofd en de bronzen huls aan zijn rechter arm flitste rood in het blikkerende licht.

‘Jongens,’ zei Stack, ‘ik heb een hoop verkeerde dingen in mijn leven gedaan.’

‘Dat hoef je ons niet te vertellen,’ schreeuwde iemand.

‘Ik heb gelogen en bedrogen,’ riep Stack. ‘Ik heb het meisje waarvan ik hield geslagen, hard geslagen, want ik wilde haar pijn doen. Ik heb mijn eigen brave ouders bestolen. Ik heb gemoord onder de ongelukkige inheemsen van deze planeet. Jongens, ik heb niet goed geleefd!’

De menigte lachte om zijn sentimentele toespraak.

‘Maar ik wil dat jullie weten,’ brulde Stack, ‘ik wil dat jullie weten dat ik gevochten heb tegen mijn zondige aard en dat ik geprobeerd heb hem te overwinnen. Ik heb geworsteld met de oude duivel in mijn ziel en ik heb dat zo goed mogelijk geprobeerd. Ik ben bij de Vigilantes gegaan en twee jaar lang was ik zo oprecht als maar kon. Toen kwam de waanzin weer over me en ik begon te doden.’

‘Ben je nu klaar?’ vroeg de sheriff.

‘Maar ik wil dat jullie allemaal een ding weten,’ gilde Stack met rollende ogen in zijn rode gezicht. ‘Ik geef alle slechte dingen toe, ik geef ze eerlijk toe. Maar jongens, ik heb Barton Finch niet vermoord!’

‘Oké,’ zei de sheriff. ‘Als je klaar bent kunnen we beginnen.’

Stack schreeuwde: ‘Luister naar me! Finch was mijn vriend, de enige vriend die ik had! Ik probeerde hem te helpen, ik heb hem een beetje door elkaar geschud om hem bij z’n positieven te brengen. En toen dat niet hielp heb ik geloof ik mijn zelfbeheersing verloren en Moriarty’s Saloon in elkaar geslagen en de jongens een paar klappen gegeven. Maar ik zweer bij God dat ik Finch geen kwaad gedaan heb!’

‘Oké jongens,’ zei de sheriff. ‘Kom op!’

De mannen begonnen de wagen waar Stack op stond vooruit te duwen. En Stack, met een vertwijfelde en wanhopige uitdrukking op zijn gezicht, zag Compton.

En herkende hem.

 

Loomis zei heel snel tegen Compton: ‘Kijk uit, voorzichtig, doe niets, geloof hem niet, kijk maar naar zijn verleden, hij zal ons kapot maken. Hij is dominerend, sterk, hij is een moordenaar, hij is verdorven.’

In een fractie van een seconde herinnerde Compton zich de kans die dokter Berrenger hem had gegeven op een geslaagde Re-integratie.

Krankzinnigheid of erger ...

‘Volkomen ontaard,’ zei Loomis, ‘slecht, waardeloos, volslagen hopeloos.’

Maar Stack was een deel van hem! Stack wilde ook volmaaktheid, hij had gevochten om zichzelf de baas te blijven, had gefaald en het weer geprobeerd. Stack was niet een hopeloos geval, evenmin als Loomis of hijzelf.

Maar had Stack de waarheid verteld? Of was die bezielde toespraak een poging geweest om het publiek op het allerlaatste ogenblik te vermurwen?

Hij moest maar aannemen dat Stack te vertrouwen was. Hij moest Stack een kans geven.

Toen de wagen weggeduwd werd, was Stack’s blik strak op die van Compton gevestigd. Compton nam zijn besluit en liet Stack toetreden.

De menigte brulde toen Stack’s lichaam over de rand van de wagen sloeg, een ogenblik lang schokte en toen levenloos aan het strakke touw bleef hangen. Compton wankelde onder het geweld van Stack’s geest die toetrad.

Toen viel hij flauw.

Compton werd wakker op een bed in een kleine, schemerige kamer.

‘Voel je je weer goed?’ vroeg een stem. Een ogenblik later herkende Compton sheriff Tyler die zich over hem heen boog.

‘Ja, prima,’ zei Compton automatisch.

‘Een executie zal wel een grote schok zijn voor een beschaafd mens als jij. Denk je dat ik je gerust alleen kan laten?’

‘Zeker,’ antwoordde Compton ongeïnteresseerd.

‘Goed. Ik heb nog wat te doen. Ik kom over een paar uur wel weer even kijken.’

Tyler ging weg. Compton probeerde zijn gedachten te ordenen.

Integratie . .. versmelting ... vervolmaking ... Had hij dit bereikt in de tijd dat hij bewusteloos was geweest? Voorzichtig zocht hij in zijn geest.

Hij vond een klagende en ontroostbare Loomis, vreselijk bang en zanikend over de Orange Desert, kampeertochten in de All Diamond Mountain, vrouwen, luxe, sensatie, schoonheid.

En Stack was er ook, massief en onbeweeglijk, niet versmolten.

Compton praatte met hem, van geest tot geest, en wist dat Stack volkomen eerlijk was geweest toen hij zijn laatste toespraak hield. Stack wilde oprecht hervorming, zelfbeheersing en gematigdheid.

En Compton wist ook dat Stack absoluut niet in staat was om dat te bereiken. Zelfs nu, ondanks zijn pogingen, was Stack vervuld van een hartstochtelijke wens om wraak te nemen. Zijn geest gromde woest als een diepe tegenmelodie van het schrille gebrabbel van Loomis. Hij kreeg wraakzuchtige droombeelden en ijdele plannen om heel Venus te veroveren. Iets tegen die rottige inboorlingen doen, ze uitroeien, ruimte voor de Terranen maken. Tyler rib voor rib uit elkaar scheuren. De hele stad platbranden, zeggen dat de inboorlingen het gedaan hadden. Een groep toegewijde mannen verzamelen, een privéleger van aanbidders van Stack, met ijzeren discipline regeren, zonder weekheid, zonder mededogen. De Vigilantes uitroeien, want dan zou er niemand meer in de weg staan, dan kon hij veroveren, moorden, wraak nemen en terreur uitoefenen!

Compton, die nu van twee kanten werd aangevallen, probeerde het evenwicht te bewaren en de controle over de twee persoonlijkheden te vergroten. Hij vocht om de componenten tot een geheel te laten versmelten. Een evenwichtig geheel. Maar de geesten vochten terug, weigerden hun autonome positie op te geven. De kloven werden breder, er ontstonden nieuwe en onverenigbare scheuringen en Compton voelde hoe zijn eigen stabiliteit werd aangetast en hoe zijn geestelijke toestand werd ondermijnd.

Toen kreeg Stack met zijn verbijsterende en niet te realiseren drang naar hervorming een helder moment.

‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Ik kan er niets aan doen. Je hebt de andere ook nodig.’

‘Welke andere?’

‘Ik heb het geprobeerd,’ klaagde Stack. ‘Ik heb geprobeerd mezelf te veranderen! Maar er waren te veel conflicten in me, heet en koud, aan en uit. Ik dacht dat ik mezelf kon genezen. Daarom heb ik me laten splijten.’

‘Wat?’

‘Versta je me niet?’ vroeg Stack. ‘Ik was ook schizofreen. Latent. Het kwam op Venus tot uiting. Toen ik terugging naar Port New Haarlem kreeg ik nog een Durier-lichaam en werd ik gespleten ... Ik dacht dat alles eenvoudiger zou zijn als ik minder gecompliceerd was. Maar ik had het bij het verkeerde eind!’

‘Is er nog een van ons?’ riep Compton. ‘Natuurlijk kunnen we dan niet Re-integreren! Wie is het, waar is hij?’

‘Ik heb het geprobeerd,’ klaagde Stack. ‘O, ik heb het geprobeerd! We waren als broers, hij en ik. Ik dacht dat ik iets van hem zou kunnen leren, hij was zo rustig en goed en geduldig en kalm! En ik leerde ook iets van hem! Toen begon hij het op te geven.’

‘Wie was het?’ vroeg Compton.

‘Toen heb ik geprobeerd om hem te helpen, om hem uit de put te halen. Maar hij gaf het op, hij wilde niet leven. Mijn laatste kans was verkeken en toen werd ik een beetje krankzinnig en ik heb hem gegrepen en Moriarty’s Saloon in elkaar geslagen. Maar ik heb Barton Finch niet gedood! Hij wilde gewoon niet meer leven!’

‘Is Finch de laatste component?’

‘Ja! Je moet naar Finch toegaan voordat hij sterft en je moet hem binnen laten. Hij ligt in het kamertje achter de winkel. Je moet opschieten ...’

Stack verviel weer in zijn bloedige dromen over moorden, en Loomis brabbelde over de blauwe grotten van Xanadu. Crompton liet het lichaam van Crompton van het bed overeind komen en sleepte het naar de deur. Op straat zag hij de winkel van Stack. Zorg dat je bij die winkel komt, zei hij tegen zichzelf, en strompelend liep hij door de straat.

 

Het leken wel een miljoen kilometer — alsof hij duizend jaar voortkroop over bergen, door rivieren, door woestijnen, door moerassen en door grotten die naar het midden van de Aarde voerden en dan weer naar onmetelijke oceanen waar hij naar de verste kust moest zwemmen. Aan het eind van die lange reis kwam hij bij de winkel van Stack.

In de achterkamer lag Finch, de laatste hoop op Re-integratie, onder een deken tot zijn kin op een bank. Toen Crompton naar hem keek wist hij dat zijn speurtocht tevergeefs was geweest.

Finch lag heel stil met grote, nietsziende ogen voor zich uit te staren. Zijn gezicht had de uitdrukking van een idioot. De vreedzame Boeddha-achtige trekken vertoonden een onmenselijke rust, zonder verwachtingen en wensen. Er liep een dun straaltje speeksel van zijn lippen en zijn hartslag was onregelmatig. Hij was een toonbeeld van het Aardse Element Flegma, dat een mens passief en ongeïnteresseerd maakt.

Crompton drong de krankzinnigheid terug en kroop naar het bed. Hij staarde in de ogen van de idioot en probeerde Finch te dwingen hem te zien, te herkennen, zich bij hem te voegen.

Finch zag niets.

Hij had gefaald. Crompton liet het uitgeputte en overspannen lichaam van Crompton naast het bed van de idioot vallen. Kalm zag hij toe hoe de waanzin bezit van hem nam. Toen ontwaakte Stack met zijn wanhopige streven naar hervorming uit zijn wraakzuchtige dromen. Samen met Crompton dwong hij de idioot te kijken en te herkennen. En Loomis zocht en vond de bovenmenselijke kracht en deed mee aan de poging.

Ze staarden alle drie naar de idioot. En Finch, die werd wakker geschud door driekwart van hemzelf, door de delen die onverzettelijk een geheel wilden worden, deed een laatste poging. Even kwam er een uitdrukking in zijn ogen. Hij herkende.

En hij trad toe.

Crompton voelde het geduld en de verdraagzaamheid van Finch binnenstromen. De Vier Essentiële onderdelen van het Temperament, Aarde, Lucht, Vuur en Water, waren eindelijk samengevoegd. Eindelijk was versmelting mogelijk.

Maar wat gebeurde er nu? Wat was er aan de hand? Welke krachten namen het nu over, alles voor zich uitdrijvend? Crompton gilde en probeerde zijn keel met zijn nagels open te scheuren. Het lukte hem bijna en hij viel op de grond naast het lijk van Finch.

 

Toen het lichaam op de grond zijn ogen weer opende geeuwde het en rekte het zich behaaglijk uit en genoot van de sensatie van lucht en licht en kleur. Het was tevreden met zichzelf en besloot dat er genoeg op deze wereld te doen was, dat er liefde was te vinden en dat er een heel leven geleefd moest worden.

Het lichaam, vroeger het bezit van Alistair Crompton, tijdelijk bezet door Edgar Loomis, Dan Stack en Barton Finch, stond op. Het besefte dat het een nieuwe naam voor zichzelf zou moeten bedenken.