4
LUCIA
HET HEILIGDOM
Lucia herinnerde zich de ontploffing – het geschreeuw, de kreten van pijn. De bebloede, dode lichamen overal om haar heen. Dode, starende ogen in hoofden die in scharlakenrode plassen lagen. Daarna viel de duisternis zo lang dat ze dacht dat ze dood was en niet naar het vredige hiernamaals was gegaan, maar naar de onderwereld, de plek waar slechte mensen heen gingen wanneer ze stierven – een plek van eeuwige kwelling en wanhoop.
Soms voelde ze dat ze even wakker was, om vervolgens met een wazige, verwarde geest weer in de bodemloze diepten van de slaap te storten.
Ze had wanhopig tot de godin Valoria gebeden om haar vergiffenis te schenken... om haar te redden... maar haar gebeden aan de Limerische godin waren onbeantwoord gebleven.
Maar toen, eindelijk, begon er iets te dagen. Zonnestralen verwarmden haar huid met de hitte van een zomerdag. En langzaam, heel langzaam, deed ze haar ogen open en knipperde om haar gezichtsvermogen terug te krijgen. De kleuren waren zo levendig en fel dat ze haar ogen moest afschermen totdat ze aan de onverwachte intensiteit waren gewend.
Lucia zag dat ze een prachtig witzijden gewaad droeg met gouden borduursels aan de randjes van het lijfje, zo verfijnd dat alleen de beste kleermaker ze zou kunnen maken.
Groene weiden spreidden zich mijlenver overal om haar heen uit. Boven haar hoofd een eindeloze en schitterende azuurblauwe hemel. De geur van wilde bloemen vulde de warme lucht. Rechts van haar stond een groepje bomen, vol met fruit en geurende bloesems. Zacht gras drukte tegen haar handpalmen toen ze zichzelf zo ver omhoogduwde dat ze haar omgeving met toenemende verwarring in zich kon opnemen.
Op het eerste gezicht leek het een weide te zijn zoals elke andere, maar dat was niet zo. Een paar bomen die op wilgen leken, schitterden als kristal; de takken bogen zich als breekbare glazen veren naar de grond. Andere bomen leken gouden vruchten te dragen aan takken met bladeren als edelstenen. Het gras was niet effen smaragdgroen, maar met zilver en goud doorspekt, alsof elk sprietje in kostbaar edelmetaal was gedoopt.
Links van haar bevonden zich glooiende groene heuvels, met erachter een stad die geheel uit kristal en licht leek te zijn opgebouwd. Dichter bij de weide stonden twee prachtig bewerkte witte stenen wielen tegenover elkaar in de aarde, elk drie volwassen mannen hoog; ze schitterden in het daglicht alsof ze met diamanten waren bedekt.
Het was allemaal zo vreemd en prachtig dat ze haar blik één lang ademloos moment niet kon afwenden.
‘Waar ben ik?’ fluisterde ze.
‘Welkom in het Heiligdom, prinses.’
Met een ruk draaide ze haar hoofd in de richting van de bomen en zag een jongeman op zich afkomen. Ze bedwong de neiging om zo snel mogelijk overeind te springen en achteruit te deinzen.
‘Blijf staan!’ Hij had haar laten schrikken, en haar hart bonsde nu als een wild dier dat in haar borst gevangenzat. ‘Kom niet dichterbij.’
‘Ik heb geen kwaad in de zin.’
Waarom zou ze hem geloven? Ze balde haar handen tot vuisten en riep vuurmagie op. Haar hand barstte in vlammen uit.
‘Ik ken jou niet. Blijf daar staan of ik zweer dat ik mezelf zal verdedigen.’
Hij deed wat ze vroeg en bleef op vijf passen afstand van haar stilstaan. Hij hield zijn hoofd schuin en staarde naar haar hand alsof hij gefascineerd was. ‘Vuurmagie, het meest onvoorspelbare stukje elementia. Je mag wel oppassen hoe je het gebruikt.’
‘En jij moet oppassen wie je besluipt als je niet verbrand wilt worden.’
Ze probeerde kalm te klinken, maar was zo van hem geschrokken dat ze alleen maar kon staren naar de allermooiste jongen die ze ooit van haar leven had gezien. Lang en slank, met een gouden huid, bronskleurig haar en ogen die de kleur van donker zilver hadden. Hij droeg een wit hemd en een witte broek en stond blootsvoets op het glinsterende gras.
‘Ik heb gezien wat je met die heks deed toen je krachten ontwaakten,’ zei hij op een toon alsof hij het over het weer had. ‘De minnares van de koning wilde je dwingen je elementia in haar bijzijn te gebruiken. Je hebt haar in de as gelegd.’
Ze voelde een vlaag van misselijkheid opwellen bij de beschrijving van Sabina’s dood. De stank van brandend vlees achtervolgde haar nog steeds. ‘Hoe kun je dat hebben gezien?’
‘Je zou verbaasd zijn als je wist wat ik allemaal over je weet, prinses.’ Zijn stem was als vloeibaar goud en deed een rilling door haar heen gaan. ‘Ik ben Alexius. Ik ben wat jullie stervelingen een Hoeder noemen. Ik heb al over je... gehoed sinds je een klein kind was.’
‘Hoeder.’ Het woord bleef in haar keel steken en haar ogen schoten naar de zijne. ‘Jij bent een Hóéder?’
‘Ja.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Ik geloof niet in dat soort verhalen.’
‘Het zijn geen verhalen.’ Hij fronste. ‘Nou ja, je zou het natuurlijk wel verhalen kunnen noemen, maar dat wil nog niet zeggen dat ze niet waar zijn. Geloof me, prinses, ik ben heel echt. Net zo echt als jij.’
Onmogelijk. Hij zag er veel te onecht uit, net zoals deze weide. Ze had nog nooit eerder iemand gezien zoals hij.
Ze hield haar brandende vuist gebald. ‘En deze plek? Je zei dat dit het Heiligdom is?’
Hij keek om zich heen voordat zijn blik zich weer in de hare boorde. ‘Dit is maar een afspiegeling van mijn echte woonplaats. Ik bezoek je in je dromen. Ik moest je zien, mezelf aan je voorstellen en je vertellen dat ik je kan helpen. Ik wilde dit al zo lang doen, maar ik ben blij je persoonlijk te ontmoeten.’
Toen glimlachte hij – zo’n oprechte, open, prachtige glimlach dat Lucia’s hart een slag oversloeg.
Nee. Ze mocht zich niet door dat soort dingen laten afleiden. Haar hoofd tolde van wat hij tot nu toe had verteld, en zijn aanwezigheid had haar van haar stuk gebracht.
In Limeros stond de koning alleen leerboeken in het paleis toe die feiten bevatten, de zuivere waarheid. Maar Lucia was geboren met een zucht naar allerlei soorten kennis, niet alleen de kennis die was toegestaan. Ze had verboden verhalenboeken in handen weten te krijgen waarin ze de legenden had gelezen over Hoeders en het Heiligdom. Ze had de verhalen gelezen over hun vermogen om de dromen van stervelingen binnen te dringen. Maar meer dan dat was het niet – alleen verhalen.
Dit kon niet echt zijn? Nee toch?
‘Als je al zo lang over me hebt gehoed als je zegt...’ Dat kon niet waar zijn. Hij leek niet veel ouder dan zij. ‘... waarom heb je jezelf dan niet eerder aan me voorgesteld?’
‘De tijd was er nog niet rijp voor.’ Zijn mond vertrok. ‘Hoewel ik, hoe vreemd het ook mag klinken, nog de minst geduldige van ons allemaal ben. Het was moeilijk om te wachten, maar nu maak ik mezelf aan je bekend. Ik kan je helpen, prinses – en jij kunt mij helpen.’
Hij bazelde. Als hij echt een Hoeder was, een onsterfelijke die in een andere wereld leefde dan de stervelingen, waarom had hij dan de hulp nodig van een zestienjarig meisje?
Maar ja, besefte ze opeens, ze was natuurlijk geen gewoon zestienjarig meisje, niet als je je vuist met een enkele gedachte kon laten ontbranden.
‘Ik geloof geen woord van wat je zegt.’ Ze legde zoveel overtuiging in haar woorden als ze kon opbrengen, ook al wilde ze opeens dolgraag alles te weten komen over deze Alexius. ‘Hoeders zijn niet meer dan een legende, en dit... dit is gewoon een droom. Ik droom over jou, dat is het. Je bent niets dan een hersenschim.’
Ze had nooit beseft dat ze zo’n levendige fantasie had.
Alexius sloeg zijn armen over elkaar en bestudeerde haar met zowel interesse als lichte frustratie, maar hij deed geen poging om dichterbij te komen. Hij keek weer naar haar gebalde vuist, die nog steeds brandde als een toorts. Het deed geen pijn, haar hand werd alleen een beetje warm.
‘Ik dacht dat dit makkelijker zou zijn,’ zei hij.
Ze lachte schor. ‘Niets hieraan is makkelijk, Alexius. Ik wil wakker worden uit deze droom.’
Maar hoe kon het een droom zijn wanneer alles zo echt aanvoelde? Ze rook de bloemen, ze voelde de grond onder haar blote voeten, het vochtige sponsachtige mos, de kriebelende grassprietjes. En wat was die kristallen stad vlak achter de heuvel? Zoiets bestond niet in de sterfelijke wereld, en zo’n vreemde magische weide als deze ook niet. Als er zoiets wonderbaarlijks zou bestaan, had ze er vast over gehoord. Zelfs in de boeken met de legenden over Hoeders had ze nooit een plaatje of beschrijving van zo’n stad gezien.
Hij volgde haar blik. ‘Daar wonen we.’
Lucia’s ogen schoten naar de zijne. ‘Waarom ben ik daar dan niet? Waarom ben ik hier, in deze weide?’
Alexius liet zijn blik over de omgeving glijden. ‘Hier viel ik in slaap om je in mijn dromen te kunnen vinden. Het is hier stil en vredig. Maar weinigen weten dat ik hier graag kom.’
Ze begon met korte, afgemeten passen te ijsberen. Haar witte rok ruisde. Hij was zo lang dat ze moest oppassen dat ze niet over de zoom struikelde. Ze richtte al haar aandacht op Alexius en verwachtte half dat hij elk moment naar voren zou duiken om haar aan te vallen. Dat zijn knappe gezicht zou wegsmelten en iets gruwelijks eronder zou onthullen. Misschien was hij een demon die haar gevangenhield in dromen en nachtmerries – zoiets had ze ooit gelezen, hoewel... in een kinderboek dat ze stiekem had gelezen en onder haar bed had verstopt zodat niemand het zou zien.
Goed. Als ze hier vastzat, moest ze praten. Ze moest antwoorden krijgen op de vragen die in haar keel opborrelden – over de vreemde en aantrekkelijke Alexius, over alles.
‘Hoe oud ben je?’
Zijn wenkbrauwen gingen omhoog, alsof hij die vraag niet had verwacht. ‘Oud.’
‘Je ziet er niet oud uit.’
‘Dat geldt voor ons allemaal.’ Zijn geamuseerde blik begon haar danig te irriteren. Er was niets grappigs aan deze hele situatie. ‘Je kunt dat vuur wel doven, prinses. Ik kan je verzekeren dat ik geen kwaad in de zin heb.’
Haar hand bleef branden. Met een gerichte gedachte liet ze de vlammen hoger en hoger oplaaien. Ze nam van niemand bevelen aan, en zeker niet van een of andere denkbeeldige jongen in haar dromen.
Alexius’ glimlach werd alleen maar breder. ‘Ook goed, wat jij wilt. Misschien geloof je het als je met eigen ogen ziet wat ik ben, zelfs binnen de grenzen van deze droom. Dit is nog maar onze eerste ontmoeting. Er zullen er meer volgen.’
Een onwillekeurige verwachtingsvolle rilling gleed over haar ruggengraat. ‘Niet als het aan mij ligt. Ik word straks wakker en dan ben jij verdwenen.’
‘Misschien. Maar stervelingen hebben elke dag slaap nodig, nietwaar? Zo makkelijk kun je niet aan me ontsnappen, prinses.’
Lucia keek hem woedend aan, maar ze moest toegeven dat hij gelijk had.
‘Kijk naar me.’ Hij zette een stap naar achteren en spreidde zijn armen wijd uit. Er ontstond een werveling om hem heen waardoor zijn gestalte even wazig werd terwijl de lucht zinderde.
Het volgende ogenblik waren zijn armen vleugels en was zijn huid bedekt met veren die glansden in het zonlicht. Hij sloeg zijn vleugels uit en steeg op.
Hij was een havik die hoog de helderblauwe lucht in vloog. Met open mond beschermde Lucia haar ogen tegen het felle licht. Ze kon haar blik niet afwenden – en besefte dat haar vuur zonder dat ze het had gemerkt was gedoofd.
Uiteindelijk streek hij neer in een nabijgelegen boom die afgeladen was met gouden appels. Aarzelend, maar gefascineerd kwam ze dichterbij en keek hem aandachtig aan, verbaasd dat zijn ogen dezelfde kleur donker zilver hadden behouden.
‘Dit bewijst niets,’ zei ze tegen de havik, maar haar hart ging tekeer. ‘In een droom is alles mogelijk. Het betekent niet dat het echt is.’
Hij liet de tak los met zijn scherpe klauwen, maar voordat hij de grond raakte, was hij alweer veranderd in een jongen. Hij keek omlaag naar zichzelf.
‘Normaal gesproken behouden we onze kleding niet wanneer we van vorm veranderen – veren worden vlees, vlees wordt veren. Dat is het enige verschil dat je in de echte wereld zou opmerken.’
Haar wangen kleurden roze bij het idee dat hij volledig naakt zou zijn als ze wakker was. ‘Dan moet ik neem ik aan dankbaar zijn dat dit maar een droom is.’
‘Je weet dat dit echt is omdat je weet wie je bent, wat je bent. Jouw lot is met het Heiligdom verbonden, prinses. Het is verbonden met de Hoeders, met het Verwantschap.’ Hij kwam schaamteloos dichterbij en zijn blik verscherpte zich. ‘Je lot is met mij verbonden, en dat is altijd zo geweest.’
Zijn nabijheid stoorde haar en maakte het haar even onmogelijk om zich te concentreren of te spreken.
Ze besefte dat er enige waarheid in zijn woorden school. Haar lichaam mocht dan buiten bewustzijn in een bed liggen, maar haar geest, haar ziel... die waren hier.
‘Je hebt over me gehoed vanwege de profetie,’ zei ze.
Er verscheen een frons op zijn voorhoofd terwijl hij haar opnam, alsof hij haar gelaatstrekken in zijn geheugen probeerde te griffen. ‘Ja. Jij bent de tovenares op wie ik duizend jaar heb gewacht.’
‘Op wie jíj hebt gewacht?’
Alexius knikte. ‘Velen geloofden het niet, maar ik wel. En ik heb gewacht totdat je magie zich ontwikkelde, pas toen kon ik met je praten. Om je te begeleiden. Om je te helpen.’ Hij zweeg totdat ze haar blik weer opsloeg om in zijn zilveren ogen te kijken. ‘Je magie is op dit moment veel te sterk voor je, en ze wordt met de dag krachtiger. Je beseft het nog niet eens.’
‘O, geloof me,’ zei ze zacht. ‘Ik weet heel goed hoe krachtig mijn magie is.’
Haar vader, koning Gaius, had haar gedwongen haar pas ontdekte magie te gebruiken om de beschermende betovering op de ingang van het Auranische kasteel op te heffen, na een bloedige strijd buiten de muren van de Gouden Stad. De spreuk was als een vurige draak voor haar opgedoemd, en de combinatie van de magie van de betovering en haar eigen elementia had de ontploffing veroorzaakt die zovelen het leven had gekost.
‘Zal ik ooit nog ontwaken?’ fluisterde ze. ‘Of zal ik in mijn slaap sterven als straf voor wat ik heb gedaan?’
‘Het is niet voorbestemd dat je in je slaap sterft, dat weet ik zeker.’
Opluchting welde in haar op bij die woorden. ‘Hoe weet je dat?’
‘Omdat we je nodig hebben. Jouw magie zal ons en het Heiligdom redden.’
‘Hoe dan?’
Alexis rukte zijn blik van haar los om met een gespannen blik om zich heen te kijken. ‘De elementaire magie die hier aanwezig is, die in mijn wereld gevangenzit als zand in een zandloper, sijpelt langzaam weg, al sinds het Verwantschap van ons werd gestolen en verloren raakte. Al sinds de laatste tovenares ophield te bestaan – de tovenares die dezelfde magie bezat als jij. Haar naam was Eva en zij was ook een onsterfelijke Hoeder.’
‘Eva is mijn tweede naam,’ zei Lucia verrast.
‘Dat klopt. En het was Eva die met haar laatste adem de profetie uitsprak voordat ze stierf – dat de volgende tovenares na duizend jaar zou worden geboren, een sterfelijk meisje dat elementia kon beheersen. Koning Gaius heeft altijd van die profetie geweten. Hij wist wat je zou worden. Daarom heeft hij je als zijn eigen dochter opgevoed.’
Lucia’s geest struikelde over zichzelf in een poging hem bij te houden. ‘Wat is er met Eva gebeurd? Hoe kon een onsterfelijke Hoeder doodgaan?’
‘Ze maakte een fout die haar het leven kostte.’
‘Welke fout?’
Een bedroefde glimlach gleed over zijn lippen. ‘Ze werd verliefd op de verkeerde jongen – een sterfelijke jager die haar het hoofd op hol bracht en haar weglokte bij degenen die haar beschermden. Hij werd haar ondergang.’
Lucia besefte dat ze ongemerkt dichter bij Alexius was gaan staan, zo dichtbij dat haar mouw over zijn arm streek toen hij zich weer naar haar toe draaide. Hoewel dit een droom was, durfde ze te zweren dat ze de warmte van zijn huid tegen de hare voelde.
Ze deed een onzekere stap bij hem vandaan.
Lucia had altijd boeken en informatie verslonden, en haar geest was altijd hongerig geweest naar meer dan haar leraren haar wilden leren. Maar niemand leek veel over elementia te weten, aangezien magie voornamelijk als een legende werd beschouwd, behalve door sommige mensen die heksen beschuldigden. Zelfs Sabina, die beweerde zelf een heks te zijn, had Lucia nooit enig bewijs van haar magie getoond – ze had er in ieder geval niet genoeg van om zichzelf te verdedigen toen Lucia zichzelf en Magnus tegen die slechte vrouw had beschermd.
Je had haar niet hoeven doden, zei een stemmetje binnen in haar. Hetzelfde stemmetje dat haar al kwelde sinds het was gebeurd. De herinnering aan Sabina’s verkoolde lichaam dat op de grond stortte, stroomde weer door haar geest.
‘Vertel me meer, Alexius,’ fluisterde Lucia. ‘Vertel me alles.’
Hij haalde een hand door zijn bronskleurige haar en zijn blik werd onzeker. ‘Het is lang geleden dat Eva leefde. Herinneringen aan haar worden wazig, zelfs voor mij.’
‘Maar het is duizend jaar geleden dat ze de profetie met haar laatste adem uitsprak. Zei je dat niet?’
‘Ja. In diezelfde tijd verdween ook het Verwantschap.’
De adem stokte in haar keel. ‘Je hebt vage herinneringen aan een tovenares die duizend jaar geleden leefde. Hoe oud ben je?’
‘Zoals ik al zei, prinses. Oud.’
‘Ja, maar hoe oud precies?’
Hij aarzelde, hoewel het maar even was. ‘Tweeduizend jaar.’
Ze staarde hem geschokt aan. ‘Jij bent niet oud. Jij bent een fossiel.’
Hij trok een wenkbrauw op en zijn mondhoeken gingen omhoog. ‘En jij bent zestien sterfelijke jaren oud. Een kind nog.’
‘Ik ben geen kind.’
‘Dat ben je wel.’
Lucia kreunde gefrustreerd. Met dit soort gekibbel kwam ze nergens, en ook niet met gedachten over hoe het mogelijk was dat een tweeduizend jaar oude Hoeder er zo jong en aantrekkelijk uit kon zien – aantrekkelijker dan elke andere jongen die ze ooit had gekend. Ze moest meer kennis, meer informatie zien te vergaren waar ze iets aan had. Ze wees in de richting van de stad. ‘Ik wil daarheen. Ik wil iemand spreken wiens herinneringen aan wat er precies met de tovenares is gebeurd niet vaag zijn. Ik wil weten wie ze was, wat ze deed, alles!’
‘Dat is onmogelijk, prinses. Dit is een droom, en zoals ik al zei, is dit slechts een weerspiegeling van wat echt is. En zelfs al was dat niet zo, dan mogen stervelingen het Heiligdom nog niet betreden, net zoals Hoeders het niet mogen verlaten, tenzij in de gedaante van een havik.’
Dit mocht dan een echt gesprek zijn, maar het vond nog steeds plaats binnen de grenzen van een droom. Wat ze voor zich zag, had in de echte wereld niet meer betekenis dan een schilderij of een tekening. Ze dacht aan Alexius in de gedaante van een havik, en hoe hij haar in die vorm in de wereld van de stervelingen had bespioneerd. Het was een verontrustende gedachte dat hij haar al sinds ze een zuigeling was in de gaten hield.
‘Het moet een zegen zijn om de vorm aan te kunnen nemen van iets wat vliegt,’ zei ze uiteindelijk.
‘Een zegen,’ zei hij zacht, en haar hart werd geraakt door de scherpe pijn in zijn stem. ‘Of een vloek. Het is maar hoe je het bekijkt.’
Ze fronste, onzeker over zijn verandering van toon. ‘Je hebt me deze droom in gesleurd omdat je zegt dat je me kunt helpen. Hoe? Of is dat ook vaag voor je?’
Ze wilde niet zo nukkig klinken, maar kon er niets aan doen. Hij had haar nog niets verteld waar ze iets aan had, alleen kwellende stukjes informatie waar ze niets mee kon. Alexius’ hoofd draaide naar links en de frons op zijn voorhoofd verdiepte zich. ‘Er komt iemand aan.’
Ze keek om zich heen, maar zag niemand. ‘Wie dan?’
Uiteindelijk ontspande zijn gezicht zich. ‘Het is mijn vriendin Phaedra. Zij vormt geen gevaar voor ons. Ze vraagt zich waarschijnlijk af waar ik ben gebleven.’
‘Is zij ook een Hoeder?’
‘Ja, natuurlijk. Ze helpt me met het zoeken naar informatie, een van de dingen die we moeten doen...’
En opeens was hij weg. Het ene moment was hij er nog, het volgende was hij verdwenen.
Lucia keek geschrokken om zich heen. ‘Alexius?’
En toen waren ook de weide en het Heiligdom verdwenen, als gebroken glas dat wegviel en alleen duisternis achterliet.