HOOFDSTUK NEGENENDERTIG
Blind verraad
Het enige licht op de benedenverdieping van Blind Man's Tower was een streepje licht tussen de voordeur en zijn lijst en een nog vager schijnsel dat door de schoorsteen omlaag viel. Spandrel liep naar de andere kant van de kamer om door het sleutelgat te kijken, maar Wagemaker had ervoor gezorgd dat het plaatje weer op zijn plek zat. Er was niets te zien. En kennelijk was er ook niets wat ze konden doen. Hun poging om Edward Walpole te redden, was erop uitgedraaid dat ze zijn medegevangenen waren.
'Wisten jullie niet dat die vent er een van hen is?' snauwde het joch. Ondanks zijn hachelijke situatie verried zich iets van zijn vaders arrogantie. 'Er zit ook een Schot bij. En nog een andere achterbakse griezel.'
'Dat wisten we niet,' zei Estelle zacht.
'Heeft mijn vader jullie gestuurd?'
'Nee.'
'Dat dacht ik al. Hij zou mensen hebben gekozen die wisten wat ze deden.'
'Misschien,' zei Spandrel. 'Maar wij hebben je toch maar gevonden. En ik betwijfel of dat iemand anders lukt.'
'Wat schiet ik nou met jullie op?'
'Weinig. En kennelijk wijzelf ook niet.'
'Meneer Wagemaker speelt zijn rol heel overtuigend,' zei Estelle.
'Waarom hebben ze dit met me gedaan?' De stem van de jonge Walpole had iets gemelijks. Spandrel had het gevoel dat hij dat gauw irritant zou vinden, hoe begrijpelijk het ook was.
'Ze proberen je vader te dwingen iets te doen wat hij weigert,' zei Estelle.
'Papa laat zich niet dwingen.'
'Zo denken zij daar niet over.'
'Hebben ze gezegd wat ze met me gaan doen?'
'Ze hebben gezegd dat ze je gaan vermoorden,' zei Spandrel. Er viel een lange, zware stilte. Spandrel liep behoedzaam terug door de kamer om een poging te doen de knopen aan de polsen en enkels van de jongen los te maken. Maar ze zaten stevig vast en in het donker kon hij weinig zien.
'Je hebt toch een mes?' Edward Walpole was er niet lang stil van geweest. 'Snij ze dan door.'
'Dat wilde ik net doen.' Spandrel haalde zijn mes te voorschijn en ging aan het werk. 'Maar ik moet uitkijken dat ik behalve het touw niet ook in jou snij.'
'Schiet eens een beetje op.'
'Tegen ons tekeergaan helpt niets, hoor,' zei Estelle.
'O, nee?' De jongen schopte met zijn geboeide voeten tegen de muur. Er viel een regen van kalk naar beneden. 'Mijn vader is eerste minister van de koning. Zo laat ik me niet behandelen.'
'Misschien had je dat aan je ontvoerders moeten uitleggen,' zei Spandrel, al wist hij zeker dat de jonge Walpole geen gelegenheid voorbij had laten gaan om daarop te wijzen. 'En nu stilliggen.' Met tegenzin hield de jongen zich koest. 'Zo. Je bent vrij.' Spandrel trok het touw weg.
'Vrij van dat touw, maar niet uit deze gevangenis. Wat nu, verdomme?'
'Hoe vaak komen ze je opzoeken?' vroeg Spandrel effen.
'Die vent - Wagemaker - brengt me water en brood. Ik weet niet hoe groot de tussenpozen zijn.' Zijn stem brak. 'Ik weet helemaal niets in deze verrekte duisternis.'
'Rustig maar, Edward,' zei Estelle vriendelijk.
'Voor u ben ik jongeheer Walpole, mevrouw.'
'Zoals je wilt.' Estelles stem had een ijzige ondertoon gekregen toen ze vervolgde: 'Welnu, jongeheer Walpole, wees dan zo goed om je van verdere verwijten aan ons adres te onthouden. We zullen allemaal zo rustig en geduldig mogelijk moeten afwachten.'
Er viel weer een stilte. Maar Spandrel had het gevoel dat die niet lang zou duren. 'Misschien is er iets wat de moeite van het proberen waard is,' zei hij. Hij stond op en bewoog zich op de tast langs de muur naar een van de dichtgemetselde vensters. Daar bleef hij staan, haalde zijn zakmes te voorschijn begon de specie tussen twee bakstenen met de punt van het mes te bewerken.
'Wat doe je?' riep Estelle.
'Ik probeer de specie weg te schrapen om een baksteen los te krijgen.'
'Denk je dat het lukt?'
'Uiteindelijk wel.' De specie begon bij zijn voeten op de grond te vallen. 'Ik betwijfel of Wagemaker een meestermetselaar aan het werk heeft gehad toen hij dit huis liet dichtmaken.'
'Hoe lang gaat dat duren?'
'Ik weet het niet.' Spandrel keek over zijn schouder. Hij voelde Estelles aanwezigheid dichtbij, maar zag niets. 'Ik kan het net zo goed proberen. Tenzij je iets beters weet.'
'Ik weet niets beters.' Hij voelde haar hand op zijn elleboog. 'Maar ik weet zeker dat er altijd een uitweg is, als je maar goed genoeg kijkt.'
'Er komt een dag dat dit niet meer opgaat. Dat besef je toch wel, hè?'
'Ooit. Maar niet nu.'
'Als je denkt dat het lukt, waarom schiet je dan niet op?' zeurde een bekende stem achter hen.
'Kinderen en dronken mensen...' mompelde Estelle.
'En verwende mormels,' voegde Spandrel eraan toe, terwijl hij weer aan het werk ging.
Een onmeetbare tijdsspanne later had Spandrel een baksteen wat losser gekregen - maar bij lange na niet verwijderd - toen Estelle, die bij de ingang stond, riep dat hij moest stoppen.
'Volgens mij hoor ik buiten iemand,' legde ze uit. 'Voetstappen. Stemmen. Ik weet het niet zeker.'
Maar toen Spandrel zich bij haar had gevoegd bij de deur, wist ze het wel zeker. En hij ook. Er klonk een geroezemoes van stemmen. Wie er aan het woord was of wat er werd gezegd, was niet duidelijk. Vervolgens schraapte er een laars langs de drempel en werd de sleutel in het sleutelgat gestoken. Toen de deur openzwaaide, deden ze een stap naar achteren. Het daglicht dat naar binnen viel, was aanvankelijk oogverblindend. In de deuropening doemde een gestalte op in een krans van licht. 'Ik zou jullie een goeiemiddag wensen,' klonk de stem van kapitein James Mcllwraith, 'als ik niet vreesde dat het voor eenieder van ons een slechte middag zou worden.' Hij had een pistool in zijn rechterhand, dat hij spande en dat niet op Spandrel wees, maar op Estelle. 'Vooral voor u, mevrouw.'
'Wat is er van uw hoffelijkheid overgebleven, kapitein?' vroeg Estelle met een uitdagende glimlach. 'Jongetjes gevangenzetten en vrouwen bedreigen is betreurenswaardig werk.'
'Zoals u zegt. Betreurenswaardig werk. Maar voor een goede zaak.'
'Je zult hiervoor boeten,' zei de jonge Walpole, die ondanks al zijn bravoure in de deuropening van de achterkamer was blijven hangen.
'Schurkachtige hoerenzoon.'
'Nog een woord van u, meneer,' zei Mcllwraith, 'en ik laat mijn vriend hier u weer met een prop in uw mond vastbinden.' Tiberius Wagemaker doemde achter hem op. 'Denk erom, één woord is genoeg provocatie.'
Edward Walpole staarde zijn gijzelnemers aan. Het was duidelijk dat hij in de verleiding kwam om het laatste woord te nemen, maar hij bedacht zich.
'Dus wat moeten we nu met jullie?' vroeg Mcllwraith zich peinzend af. 'We treffen de rat en het vossenwijfje in onze val. Ben je nou alweer voor haar charmes bezweken, Spandrel?'
'We moeten u spreken, kapitein,' zei Spandrel. 'Daarom zijn we hier.'
'Je spreekt me al.'
'Alleen.'
'O, alleen, hè? Zodat mevrouw De Vries me opnieuw een zoet leugentje kan influisteren? Ik dacht het niet.'
'We hebben ons leven op het spel gezet door hier te komen.'
'Dat kun je wel stellen.'
'Kunt u ons geen kleine wederdienst bewijzen?' Spandrel keek Mcllwraith recht aan. 'Een woordje met u alleen, kapitein. Dat is niet te veel gevraagd.'
'U moet ze niet vertrouwen,' zei Wagemaker.
'Ik vertrouw jou ook niet.' Mcllwraith klonk niet zo'n klein beetje scherp. Zijn curieuze bondgenootschap met zijn vroegere vijand was kennelijk niet in de hemel beklonken. 'En toch praat ik nog met je. Goed dan, Spandrel. Jij en mevrouw De Vries gaan naar boven, naar het dak. Daar kom ik zo bij je voor je woordje met mij alleen. Doe de deur achter ze op slot, Wagemaker. En blijf binnen handbereik. Plunket!' Een magere man met een ingevallen gezicht en gekleed als een vogelverschrikker, die redelijk beantwoordde aan Walpole juniors beschrijving van 'achterbakse griezel', verscheen om de hoek van het gebouw toen Spandrel en Estelle naar buiten kwamen. 'Ga terug naar de weg om daar op wacht te staan. En zorg dat je beter uitkijkt dan daarnet.'
'Ja, meneer.' Plunket verdween in looppas over het pad.
'Na u, mevrouw.' Mcllwraith ontspande zijn pistool en gebaarde Estelle naar de trap. 'En kijk uit waar u loopt. Wagemaker kampt met achterstallig onderhoud.'
Spandrel volgde Estelle de trap op. Mcllwraith en Wagemaker mompelden iets onverstaanbaars tegen elkaar. Daarna kwam de kapitein achter hen aan. Het dak was een lage piramide van lood met de schoorsteen in het midden en een omloop achter de gekanteelde borstwering langs de vier zijkanten. Windsor Forest strekte zich in het afnemende zonlicht aan alle kanten groen, diep en heiig tot de horizon uit. De zon kwam net door een stapel wolken in het westen en uit zijn positie maakte Spandrel op dat de middag plaats begon te maken voor de avond. Het was een beetje fris, maar hij betwijfelde of dat voldoende was voor de huivering die hij door Estelle zag trekken.
'Koud, mevrouw?' Mcllwraith, die net boven aan de trap stond, had het kennelijk ook gezien. 'Of zenuwachtig?'
'Geen van beide, kapitein,' zei Estelle. Ik denk een tikje hoogtevrees. Daar heb ik aanleg voor.'
'Dan moet u niet zo hoog klimmen, hè?'
'Ik mag mijn zwakheden graag overwinnen in plaats van erdoor beheerst te worden.'
'Dat heb ik gemerkt. Welnu, dat woordje onder elkaar, Spandrel. We zullen het niet lang maken als je dat niet erg vindt. Mevrouw De Vries is misschien niet zenuwachtig, maar ik heb de indruk dat Wagemaker het wel is.'
'Weet hij dat u zijn broer heeft gedood?' vroeg Spandrel.
'O, jawel. Ik heb het hem zelf verteld. Kennelijk is er geen hartsband verloren gegaan. De broers hadden het met elkaar aan de stok gekregen. Hierover trouwens. Het Forest. Walpole heeft er zijn gunstelingen geïnstalleerd zoals hij zijn hoeren in St. James's heeft geïnstalleerd. En die gunstelingen nemen het niet zo nauw met de plaatselijke rechten en tradities. Tiberius geeft de schuld aan lui als lord Cadogan die ondanks al zijn tegenspoed in Caversham een paleis bouwt om dat van Blenheim naar de kroon te steken. En de jakobieten hebben hem in staat gesteld om zijn woede als een edele zaak te verpakken. Er is geen gebrek aan jakobieten in deze omgeving, dankzij de periodieke verbanning van katholieken uit Londen door onze oude koning Willem. Hier vlakbij woont de graaf van Arran. En ik weet zeker dat Walpole van zijn gesnuffel in Sunderlands papieren weet dat Arran dik is met de pretendent.'
'Deze opstand heeft geen enkele kans van slagen,' zei Estelle.
'Niet zoals de zaken er nu voorstaan. Maar als de dinsdageditie van de London Gazette in de koffiehuizen en taveernes van Engeland verschijnt, is dat misschien niet zo zeker meer.'
'Hij doet het niet, kapitein,' zei Spandrel. 'Dat komen we u juist zeggen. Walpole gaat niet door de knieën. De Gazette van dinsdag zal het Groene Boek niet eens noemen.'
'Dat zullen we dan wel zien.'
'Wat u zult zien,' zei Estelle, 'is zijn zoons bloed aan uw handen.'
'Ik heb geen behoefte om de jongen een haar te krenken, hoewel hij duidelijk aan een pak slaag toe is.'
'Wat uw behoefte al dan niet is, doet er niet toe. Wat gaat u doen als Walpole zijn poot stijf houdt?'
'Dat doet hij niet.'
'Dat doet hij wel. Vertrouw me maar, kapitein. Ik ken hem. Zoals u zo kies heeft uitgedrukt, ben ik zijn hoer. Zijn karakter is voor mij meer een open boek dan het ooit voor u kan zijn. Hij is onverzettelijk. Hij is dol op Edward. Maar hij houdt nog meer van macht. En die geeft hij niet op.'
'Dan zal hij...'
'Ziet u wel?' Estelle keek Mcllwraith strak aan. 'U gaat de jongen doden, hè? Of Wagemaker, of Plunket. Of de boswachter van de graaf van Arran. Het maakt niet uit wie. Iemand zal dat liever doen dan zich bij een nederlaag neerleggen en hem vrijlaten.'
'Ik kan de toekomst niet voorspellen.'
'Wij wel. Vertel hem maar van je moeder, Spandrel.'
'Hij dreigt haar te laten ophangen als een dievegge, kapitein,' zei Spandrel. 'Nadat ik als moordenaar ben opgehangen.'
'En dat meent hij,' zei Estelle. 'Hij houdt zich alleen in uit angst u over de streep te trekken.'
'En wat heeft hij gezegd dat hij u zal aandoen, mevrouw?'
'Dat heeft hij niet gezegd. Maar hij weet dat een van ons u verteld moet hebben wat er in het Groene Boek staat.'
'U bedoelt hoeveel smeergeld hij heeft gekregen? Hoeveel ruimte hij in zijn zak heeft moeten maken? Ik zou uw mooie hoofdje maar niet over die verantwoordelijkheid breken. Als puntje bij paaltje komt, weet ik zeker dat Spandrel manhaftig de verantwoordelijkheid op zich neemt; zo'n nobele malloot is hij wel.'
'Het is mijn verantwoordelijkheid ook,' zei Spandrel mismoedig.
'Zie je wel? U kunt weer in alle rust terug naar de slaapkamer, mevrouw. Waar u thuishoort.'
'Walpole aanvaardt niets op vertrouwen,' zei Estelle. 'Hij geeft mij het voordeel van de twijfel niet.'
'U zult het me niet kwalijk nemen als ik daar geen seconde minder om slaap.'
'Ik kan me amper voorstellen dat u veel slaap te verliezen heeft, met de krachten die Walpole op uw spoor kan zetten. Maar dat is irrelevant. Ik kom hier niet om meelij vragen.'
'Dat is maar goed ook, want dat zult u niet van mij krijgen.'
'Ik wil alleen dat u inziet dat wij voor onszelf zijn gekomen, niet voor Walpole. We zijn hier om zijn zoon te redden, en dus onze eigen nek.'
'En u ook, kapitein,' zei Spandrel. 'Hij weet niets van uw betrokkenheid. En dat hoeft hij ook niet te weten. Als het hierbij blijft.'
'Een slappe overgave? Is dat jullie voorstel?'
'U wilt geen moord op uw geweten. Daar komt het op neer. Een platte moord. Op een jongen. Een onschuldige jongen nog wel, hoe schuldig zijn vader ook mag zijn.'
'Ik heb het je al gezegd, Spandrel: het is hij of ik.'
'Dan wordt het hij. Ik geloof niet dat u voldoende genadeloos bent om dit door te zetten. Maar hij wel. Ik heb het u gezegd: u kunt het niet winnen.'
'Ik hoef alleen de manier te kiezen waarop ik verslagen word? Dat is geen koers voor een soldaat.'
'Laat die jongen vrij,' zei Estelle. 'We zullen zeggen dat we niet weten wie u bent of waar u heen bent gegaan. Dat beloof ik.'
'Ik weet precies hoe betrouwbaar uw beloften zijn, mevrouw.'
'Op deze kunt u vertrouwen.'
'Ik denk het niet. Dat rotjoch weet inmiddels te veel om u mijn anonimiteit te laten garanderen Bovendien, wat kan u anders hierheen hebben gebracht dan dat verhaal over een verloren liefde dat ik Spandrel in Bern heb verteld?'
'U kunt allang het land uit zijn voordat er iets tegen u wordt beraamd.'
'Ballingschap en onderduiken. Wat een rijkdom stelt u mij in het vooruitzicht.'
'Misschien geen rijkdom, maar wel het beste dat we voor elkaar kunnen krijgen.'
'En uw beloning? Wellicht een langdurig huurcontract voor Phoenix House?'
'Wellicht.'
'Verder mag Spandrels moeder de rest van haar leven in vrede slijten. En Spandrel wordt een gerechtelijke dwaling in Holland bespaard. Daar komt het wel zo'n beetje op neer, hè?'
'Ja.'
'Daar komt het hele verhaal op neer.' Mcllwraith zuchtte en keek langs hen heen naar het glooiende groene dak van het Forest. 'Ze zeggen dat Walpole een hartstochtelijk jager is. En het schijnt hem net zomin aan vossen als aan honden te ontbreken. Hij fokt zowel de ene als de andere. Wat heeft die man toch een verstand van economie. Je hebt natuurlijk gelijk, Spandrel. Mijn oorlog is met de vader, niet met de zoon.'
'Laat u de jongen vrij?' vroeg Spandrel plotseling weer hoopvol.
'Kennelijk is het dat of hem vermoorden. En ik hang liever voor de moord op de minister van Financiën dan voor die op zijn zoon. Je kunt ervan uitgaan dat ik...'
'Mcllwraith!' Het was de panische stem van Wagemaker. 'We zijn ontdekt!'
Mcllwraith draaide zich met een ruk om, net als Spandrel en Estelle. Over het pad beneden repte zich een bataljon van de infanterie met musketten die glommen in de zon. Het was duidelijk dat ze ontdekt waren. Of verraden.
'Wel, wel,' zei Mcllwraith. 'Blijkbaar hoef ik al niet meer te beslissen.'
HOOFDSTUK VEERTIG
Het beleg
'Staan blijven!' werd er geroepen.
Even dacht Spandrel dat het bevel hun allemaal gold. Toen besefte hij dat het om Tiberius Wagemaker ging. Hij was met een woest gezicht en een pistool in zijn rechterhand de trap opgestormd. 'Ze hebben ons verraden, Mcllwraith!' brulde hij. 'Spandrel en die heks!'
'Halt of we schieten!'
Maar Wagemaker bleef niet staan. Spandrel had de indruk dat hij het niet eens hoorde. Hij zag ook niet wat zij op het dak zagen: dat de musketiers beneden aanlegden.
'Halt, zeg ik!'
Wagemaker hief zijn pistool, spande het in dezelfde beweging en richtte op Spandrel. Op hetzelfde moment werd er een bevel geblaft en klonk er een explosie van musketschoten.
Een aantal daarvan raakte Wagemaker in de rug. Hij boog naar achteren en schoot in de lucht. Zijn gezicht vertrok en in het lawaai van het schot verdronk een laatste schreeuw. Toen viel hij. Hij smakte met zijn hoofd op de trap achter zich alvorens met een zware plof op de grond te belanden, alsof er een volle zak van een schuurzolder was gesmeten.
'Verroer je niet,' zei Mcllwraith zacht. Hij liet zijn pistool uit het zicht achter de borstwering zakken. 'En niets zeggen als ik daar geen opdracht toe geef. Ik denk dat Wagemaker een demonstratie van het gevolg van overhaast handelen heeft gegeven.'
'Jullie drieën op het dak!' De kruitdamp was opgetrokken en nu zagen ze de stevige gestalte van een hoge officier met een uniform vol tressen.
'Ik ben kolonel Negus, waarnemend luitenant van Windsor Castle. Ik heb reden om aan te nemen dat een leerling van Eton College, de jongeheer Edward Walpole, hier tegen zijn zin wordt vastgehouden. Ik eis en beveel zijn onmiddellijke vrijlating.'
'U zult de jongen in de kamer beneden aantreffen,' riep Mcllwraith terug. 'En de sleutel in de zak van de man die uw manschappen net hebben neergeschoten.'
'Hoe is de jongen eraan toe?'
'Hij is gezond en wel, maar niet erg gelukkig.'
'Je zult hangen als hem iets mankeert.'
'Ik denk dat ik hoe dan ook zal hangen, kolonel.'
Daar gaf Negus geen antwoord op. Hij liet twee man naar Wagemakers lijk hollen. Toen ze zijn zakken doorzochten, fluisterde Mcllwraith tegen Estelle: 'Hebben wij dit aan u te danken, mevrouw De Vries?'
'Ja,' antwoordde ze zacht. 'De waardin van de Roebuck had me verteld dat u de laatste persoon was die hier heeft gewoond en dat de geruchten gingen dat u de minnaar van Dorothea Wagemaker was. Ik had al geraden dat u nog leefde en toen besefte ik dat William u ervan verdacht dat u de jongen hier vasthield. William was op dat moment in de gelagkamer en wist niet wat ik aan het doen was. Ik heb de staljongen geld gegeven om naar Windsor Castle te rijden met een bericht voor Walpoles broer Horatio, die hij daar gisteren naartoe had gestuurd om de speurtocht te organiseren.' Ze dacht even na en voegde er vervolgens aan toe: 'Ik had gedacht dat ze er eerder zouden zijn.'
'Dus al dit... onderhandelen... was maar een trucje om tijd te rekken?'
'Gedeeltelijk. Maar ik draag u geen kwaad hart toe, kapitein. Ik had maar al te graag...'
Een plotselinge commotie beneden gaf aan dat de sleutel was gevonden. Negus liet zijn adjudant de deur openmaken. Hij verdween uit het zicht, maar ze hoorden hoe de sleutel in het slot werd gestoken en vervolgens het gepiep van de scharnieren.
'Ik dacht dat we samen naar een oplossing zochten,' zei Spandrel, tot wie het bedrog dat Estelle zo kalmpjes bekende maar langzaam doordrong. 'Ik dacht dat we elkaar zouden vertrouwen.'
'Maar je vertrouwde me niet, hè? Als je me eerder had verteld waar we heen gingen en waarom, had het misschien niet zo ver hoeven komen.'
'Dat is niet alles,' protesteerde Mcllwraith. 'Hoe wist u dat Walpole zijn broer naar Windsor had gestuurd? Dat heeft hij u verteld, nietwaar?
En hij heeft u ook opdracht gegeven bericht naar Windsor Castle te sturen als en wanneer u meer van de verblijfplaats van de jongen wist. Dus als Spandrel u van meet af aan had verteld wat hij van plan was, had u hem gewoon des te eerder verraden.'
'Wat vindt u mij toch een harde vrouw, kapitein.'
'Wat bént u toch een harde vrouw.'
'We hadden dit kunnen laten eindigen zoals ik had gehoopt,' zei Spandrel, die kennelijk zijn droom als los zand tussen zijn vingers weg zag glippen. 'We hadden er allemaal ongedeerd van af kunnen komen. Dan had er geen...'
'Militaire oplossing hoeven zijn,' zei Mcllwraith. 'Maar nodig of niet, we krijgen hem toch. En gauw ook, denk ik, nu ze dat joch hebben.'
Op dat moment verscheen Edward Walpole beneden. Hij hinkte een beetje en moest door de adjudant worden ondersteund toen hij naar de soldaten liep. Hij wierp een laatste blik op Wagemakers lijk, en vervolgens omhoog naar het dak. Het was geen blik waarin iets van genade of dankbaarheid te bespeuren viel.
Kolonel Negus leidde de jongen weg, zei iets tegen hem en gaf hem een klopje op de schouder. Het gesprek duurde een paar minuten en al die tijd werd er op het dak geen woord gewisseld. Spandrel staarde naar Estelle alsof hij haar uitdaagde om hem aan te kijken. Maar ze hield haar blik onafgebroken gericht op het tafereel beneden. Negus nam zijn positie weer in nadat hij de jonge Walpole had overgedragen aan de zorg van iemand die eruitzag als een arts.
'Kapitein Mcllwraith!' riep Negus.
'Aye, kolonel?'
'Waar is uw andere handlanger?'
'Die zal 'm gesmeerd zijn.'
'Uw metgezellen daarboven zijn mevrouw Davenant en meneer Spandrel?'
'Jawel.'
'Stuur ze naar beneden. Eerst mevrouw Davenant.'
'Zoals u wilt.' Mcllwraith verwijderde zich van het trapgat en gebaarde Estelle dat ze moest komen. De omloop was zo smal dat ze niet kon voorkomen Spandrel in het voorbijgaan aan te raken. Maar ze keek hem nog steeds niet aan. Hij keek haar na toen ze kalmpjes naar de opening in de borstwering liep en een kwartslag draaide om aan de afdaling te beginnen. Op dat moment deed Mcllwraith vlug een stap naar voren, hief het pistool en zette het tegen haar slaap. 'Dat is ver genoeg, mevrouw,' zei hij, terwijl hij het wapen spande. 'U denkt toch niet dat ik u zomaar laat gaan?'
'Niet doen, kapitein,' riep Spandrel. 'Ze is het niet waard.'
'Ditmaal ben ik het oneens, Spandrel. Ik heb juist de indruk dat ze het ten volle waard is, vooral als je bedenkt dat haar doden mijn strafwaarschijnlijk niet zwaarder kan maken.'
'Laat dat pistool zakken!' schreeuwde Negus. 'Onmiddellijk!'
'Op dat punt kan ik u niet gehoorzamen, kolonel,' antwoordde Mcllwraith. 'En als uw manschappen het vuur openen, denk ik dat zowel mevrouw Davenant als ik het slachtoffer worden. Ik raad u aan u in te houden.'
'Laat me gaan, kapitein,' zei Estelle. Ze klonk te rustig om de indruk te wekken dat ze smeekte.
'Waarom zou ik?'
'Omdat ik William voor de strop kan behoeden als u mij in leven laat. Als u mij doodt, veroordeelt u hem om naast u te hangen.'
'En zult u hem redden?'
'Als u me de kans geeft.'
'Ongetwijfeld kunt u me uw erewoord geven.'
'Zou dat iets te betekenen hebben?'
'Nee, al zou deze toren van bijbels gebouwd zijn.'
'Toch zweer ik het.'
'Maar u heeft hoe dan ook gelijk, verdomme, of het u zweert of niet. Een kogel in uw hoofd is een strop om Spandrels nek. En ik weet net zo zeker als u dat Negus opdracht heeft om mij koste wat kost te pakken te krijgen. Al zou het uw leven kosten.' Mcllwraith liet zijn pistool zakken.
'Ga maar naar uw vrienden beneden, mevrouw. En vergeet uw belofte niet.'
'Nee.'
Spandrel keek haar na toen ze langzaam de trap afdaalde. Ze verwaardigde zich niet om zich aan de muur vast te houden om haar evenwicht te bewaren. Een wervelend briesje speelde met het haar onder de hoed en trok aan haar jurk. Toen ze op de eerste overloop was aanbeland en een kwartslag draaide, wierp ze een blik omhoog, maar haar ogen waren in de schaduw en hij kon niet uitmaken wat haar blik beduidde. Daarna ging ze zonder nog een keer om te kijken naar beneden.
'Nu Spandrel,' riep Negus.
'Doe maar wat hij zegt,' zei Mcllwraith. 'Je bent beneden beter af dan hierboven.'
'Gaat u zich overgeven, kapitein?' vroeg Spandrel toen hij naar het trapgat liep.
'Vind je dat ik dat moet doen?'
'Walpole heeft me verteld dat hij de ontvoerders van zijn zoon zal laten ophangen, van hun darmen ontdoen en vierendelen.'
'Aye. En hun hoofd mag ongetwijfeld wegrotten op een staak op Temple Bar. Als mij dat mocht overkomen, Spandrel, wil jij daar dan in een maanloze nacht naar boven klimmen om het mijne weg te halen voor een fatsoenlijke begrafenis, als dank voor al die kilometers die we samen hebben gereden?'
'Jawel kapitein. Dat doe ik.'
Mcllwraith glimlachte. 'Mooi zo. Ik zal mijn best doen om het overbodig te maken. En kijk een beetje vrolijk op die trap. Ik zou niet willen dat kolonel Negus je van heulen met de vijand verdenkt.'
Spandrel begon aan de afdaling. Hij keek twee keer om, maar Mcllwraith keek hem niet na. Het leek wel of hij met samengeknepen ogen de horizon stond af te speuren.
Het was amper dertig meter van de voet van de trap naar de plek waar kolonel Negus stond. In de korte tijd die het Spandrel kostte om die afstand te overbruggen, werd hij zich bewust van het verschil in zijn ontvangst en die van Estelle. Zij stond een eindje verderop bij Walpole junior, de arts en een onderofficier. Om het groepje dat ze vormden, hing een sfeer van bezorgdheid en respect. Maar voor Spandrel was er alleen de ernstige blik van Negus en diens raspende stemgeluid.
'Plaats deze man onder arrest, kapitein Rogers,' zei hij tegen zijn adjudant. 'We weten niet aan welke kant hij staat.'
Een paar potige soldaten grepen Spandrel bij zijn armen en voerden hem af. Hij verzette zich niet. Hij protesteerde niet eens. Hij had het min of meer verwacht. Hij kon de energie niet vinden om zich een beeld te vormen van wat het voorspelde.
'Kapitein Mcllwraith!' hoorde hij Negus roepen. 'Ontlaad uw pistool in de lucht, leg uw sabel neer en kom naar beneden met uw armen omhoog.'
'Ik ben een soldaat, net als u kolonel. Ik geef me niet licht gewonnen.'
'Uw positie is hopeloos.'
'Aye. Dat is zo. Of ik nu capituleer of niet.'
'Geef op, man. U heeft de jongen geen haar gekrenkt. Dat zal voor u pleiten.'
'Tegenover God misschien. Maar niet bij Walpole. Ik raad u aan uw manschappen terug te trekken.'
'Geef u over, kapitein. Of bereid u op een bestorming voor.'
'U krijgt me nooit te pakken, kolonel. En u zult het merendeel van uw manschappen verliezen als u het toch probeert.'
'Ik zal er geen woorden meer aan verspillen.' Negus draaide zich om naar zijn adjudant. 'Kapitein Rogers...'
'Wacht even, meneer. Wat spookt hij uit?'
De twee soldaten die Spandrel vasthielden keken om en stelden Spandrel in staat hun voorbeeld te volgen. Hij was net op tijd om Mcllwraith het dak op te zien krabbelen om zich achter de schoorsteen te verschansen.
'De man is krankzinnig,' verklaarde Negus. Zijn geduld was op. 'Zetje beste schutters in om hier een eind aan te maken, Rogers.'
'Ik bepaal hoe hier een eind aan wordt gemaakt, kolonel!' riep Mcllwraith. Hij wierp zijn pistool van het dak op de omloop, haalde iets uit het schoorsteengat en tastte in zijn zak.
'Maak er een eind aan, Rogers. Nu!'
'Jawel meneer. Maar...'
Er was een soort flits te zien op de plek waar Mcllwraith stond, en daarna een zwakker, bewegend vlammetje.
'Hij heeft een lont aangestoken, meneer. Denkt u...'
'Mijn god, hij moet de schoorsteen ondermijnd hebben. Terugtrekken, en vlug een beetje!'
Het besef wat Mcllwraith in zijn schild voerde was tot de manschappen doorgedrongen nog voordat Rogers ook maar een bevel kon geven. Maar toen hij het deed, speelde zich een aftocht over het pad af die weldra veranderde in een chaos van weghollende soldaten. Spandrels bewakers, bang voor hun hachje, lieten hem staan waar hij was. Hij staarde omhoog naar de magere gestalte op het dak.
Mcllwraith' jas wapperde achter hem in de wind en de grijze manen op zijn blote hoofd werden verlicht door de zon. Hoewel hij het te midden van de verwarde kreten en hollende voetstappen niet met zekerheid kon zeggen, had hij de indruk dat Mcllwraith echt moest lachen om het schouwspel beneden. Daarna verdween de lach van zijn gezicht en trok hij langzaam zijn sabel, alsof hij ervan genoot. Het zonlicht weerkaatste op het lemmet. Mcllwraith hield het voor zich alsof hij de aanval van een onzichtbare tegenstander moest afslaan.
Toen ontplofte de mijn met een flitsend geraas. De hele bovenste helft van de toren verdween in een heksenketel van vlammen, rook en rondvliegend gesteente. En vlak voordat iets Spandrel bij zijn rechteroor raakte en de duisternis hem verzwolg, besefte hij dat Mcllwraith niet kon worden gehangen, van zijn darmen ontdaan en gevierendeeld. Ook hoefde zijn hoofd niet van een staak op Temple Bar worden gered. Hij was buiten Walpoles bereik. Voor eeuwig en altijd.
HOOFDSTUK EENENVEERTIG
De cirkel is rond
Spandrel was zich er vaag van bewust dat er een wond boven zijn oor werd gewassen en verbonden en dat er een verband om zijn hoofd werd gewikkeld. Hij wist niet hoeveel later het was toen hij weer bij kennis kwam en merkte dat hij in een bed in een kaal, schemerig vertrek lag. Het diffuse licht dat door het raam naar binnen viel, deed vermoeden dat het ofwel bijna avond of net dag was, maar hij had geen idee welk van beide en het kon hem ook merkwaardig weinig schelen. Hij viel weer in slaap. Toen hij wakker werd, was er meer licht en kon hij weer beter nadenken. Het bed was zacht, er lagen veel dekens op en voor het raam zaten geen tralies, maar het vertrek had toch iets van een cel. Hij kwam overeind en zijn bewegingen werden belemmerd door een doffe, bonzende hoofdpijn. Hij betastte het verband om zijn hoofd, lichtelijk verbaasd om te ontdekken dat hij nog een hoofd had om te verbinden. Daarna wankelde hij naar het raam om naar buiten te kijken. Achter de vakjesramen vormden een hoge wand en een steil talud daaronder tezamen een loodrechte en duizelingwekkende diepte. De rivier aan de voet van het talud moest de Theems zijn, en het plaatsje dat aan de overkant genesteld lag Eton, te oordelen naar het kerkachtige gebouw dat erboven scheen te zweven en niets anders dan de schoolkapel kon zijn. Hij bevond zich in Windsor Castle. En niet als eregast, aan de kale kamer te zien. Hij liep naar de deur om de kruk te proberen, maar zoals hij wel had verwacht, zat hij op slot. Dus was hij een gevangene, wat hij ook wel had verwacht.
Hij bonsde hard en lang genoeg op de deur om een eventuele bewaker te alarmeren. Maar er kwam geen reactie. Misschien hadden ze niet verwacht dat hij zo spoedig bij kennis zou zijn. Hij ging weer naar het raam en duwde het open.
Hij hoorde kerkklokken. Het was zondagochtend. De gebeurtenissen van de vorige dag hoorden al tot de geschiedenis, maar stonden hem nog levendig voor de geest. Het beeld voor Spandrels geestesoog was veel duidelijker dan dat van het uitzicht beneden hem op de rivier en de kapel: hij zag Mcllwraith met zijn sabel in zijn hand op Blind Man's Tower. Vlak voordat hij en de toren met een ontploffing naar de vergetelheid werden verwezen. 'Je krijgt me nooit te pakken,' had hij gezegd. En hij had woord gehouden.
Nu was hij weg, die merkwaardige, norse krijgsman. Hij had zijn laatste leven opgebruikt. Spandrel liep weer naar het bed en ging liggen. De tranen prikten in zijn ogen toen hij werd overspoeld door een verdriet dat hij nooit had verwacht. Hij besefte dat zijn verdriet werd aangescherpt door angst. Mcllwraith had hem al een keer gered toen niemand anders dat kon. Wat hing hem nu boven het hoofd? Wie moest hem deze keer redden?
De kerkklokken waren tot bedaren gekomen en de hoek van de zon boven de daken van Eton was veranderd naarmate de dag was verstreken, toen de deur van Spandrels kamer na een ouverture van sleutelgerinkel eindelijk openging. Een cipier met een grimmig gezicht en de lichaamsbouw van een beer - maar duidelijk niet in de stemming voor een dansje - keek naar binnen en maakte vervolgens plaats voor een keukenhulpje dat een maal naar binnen bracht dat verrassend lekker rook. Hij zette het bij Spandrels voeten en haastte zich weer de kamer uit.
'Wat ben ik...' Maar Spandrels inderdaad wat trage vraag werd afgekapt door de deur die met een klap dichtviel, en opnieuw klonk er sleutelgerinkel. Een halfuur later ging de deur weer open. Spandrel verwachtte de keukenhulp, raapte het schoongelikte bord op en hield het gereed om het aan te geven. Maar hij zag zich geconfronteerd met de zware gestalte van Robert Walpole in zijn zondagse kleren met een minachtende trek op zijn gezicht.
'Leg dat bord maar weg, meneer. Houdt u me soms voor een spitdraaier?' Walpole wierp een blik over zijn schouder naar de bewaker.
'Doe de deur achter me dicht en blijf paraat.'
'Ja, meneer.' De deur ging dicht.
'Welnu, Spandrel? Hoe tref ik u aan? Amper een schrammetje, zegt de dokter.' Walpole kuierde naar het raam. 'En ik zie dat u een fraaie accommodatie heeft.'
'Ben ik een gevangene, meneer Walpole?'
'Welzeker, meneer. Maar een goed gevoede en zacht gebedde gevangene, dankzij mevrouw Davenant. Ze heeft me verzekerd dat u uw best heeft gedaan om mijn zoon te redden. En hij is gered. Maar aangezien u een groot aandeel draagt in de verantwoordelijkheid voor de hachelijke situatie waarin hij is geplaatst...'
'Daar had ik niets mee te maken.'
'Val me niet in de rede.' Walpole draaide zich om en keek hem nijdig aan. 'U wist dat Mcllwraith nog leefde en heeft daar toch niets over gezegd. Ik vermoed dat u ook wist wat hij van plan was, maar u heeft niets gezegd, er waarschijnlijk van uitgaand dat zijn plan, als het slaagde, mijn val zou betekenen. Pas toen u besefte dat ik niet voor zijn eisen zou zwichten en dat u daarom medeplichtig zou zijn aan de moord op mijn zoon, heeft u een poging gedaan om te redden wat er te redden viel. In welke poging u maar ten dele bent geslaagd.'
'Uw zoon is in leven.'
'Inderdaad. Maar de adjudant van kolonel Negus en twee andere leden van zijn detachement niet, want die zijn omgekomen door rondvliegend gesteente van het soort dat u slechts heeft geschampt. Ook zijn de ontvoerders van mijn zoon niet beschikbaar voor ondervraging. < Twee zijn er dood en een is ondergedoken. Hoe moet ik Atterbury's betrokkenheid bij dit complot nu bewijzen zonder het bewijs dat alleen zij konden hebben geleverd?'
'Maar uw zoon leeft,' herhaalde Spandrel wanhopig.
'Ja. En als ik zou geloven dat u heeft geprobeerd hem te redden vanuit een christelijk gevoel van naastenliefde in plaats van de zucht om uw eigen huid te redden, zou ik u hartelijk bedanken. Maar dat geloof ik niet. En ik betwijfel of u het lef heeft om te proberen mij van het tegendeel te overtuigen.'
'Ik heb mijn best gedaan, meneer.'
'Om twee meesters te dienen en ze allebei om beurten te slim af te zijn. Daar heeft u uw best voor gedaan, Spandrel. En vergeefs, zoals wel te voorspellen was. Welnu, op mislukken staat een prijs. En die zult u moeten betalen. Volgens mevrouw Davenant heeft zij Mcllwraith de een of andere belofte gedaan dat ze uw nek zou sparen, maar ik moet u helaas zeggen dat ze in geen positie was om zo'n belofte te doen. Uw nek is mijn zaak en niet de hare. En haar grillen vertegenwoordigen niet mijn wil. Dat is iets wat jullie allebei moeten begrijpen. Zij schijnt te denken dat ik u moet vrijlaten. Maar dan zal Kelly de waarheid uit u wringen en zou Atterbury wel beter weten dan doorgaan met zijn verraderlijke plannetjes. Zoals het er nu voor staat, weet hij nog steeds niet in hoeverre ik hem heb doorzien en ik ben van plan hem zo lang mogelijk in het ongewisse te laten. Ik ben ook van plan u en mevrouw Davenant een lesje te leren: dat mij ongehoorzaam zijn een ernstig misdrijf is.'
'Wat gaat u met me doen?'
'Ik ga je naar Amsterdam sturen.'
'Om opgehangen te worden?'
'Dat moeten de Hollanders maar uitmaken.'
'Maar u weet al wat ze zullen beslissen.'
'Helemaal niet.' Even scheen het alsof Walpole zou glimlachen. Daarna werden zijn trekken weer hard. 'Je moet zelf maar voor je verlossing zorgen, Spandrel. Ik ben klaar met jou. Morgen word je naar de Tower of London overgebracht, en daar word je vastgehouden tot we antwoord hebben op een boodschap die naar de schout van Amsterdam wordt gezonden. Je mag geen bezoek ontvangen, vrees ik. Ik wil niet hebben dat je situatie het gesprek van de dag wordt. Je mag één brief naar je moeder sturen als je wilt. Natuurlijk lees ik die voordat die wordt bezorgd, met dank aan de minister van Posterijen, dus moet je op je woorden letten. Een vlucht naar het buitenland zou misschien een genadig leugentje zijn. Je moeder hoeft niets af te weten van de situatie in Amsterdam. Ik zal haar er niet mee lastig vallen. En als je je gepast terughoudend opstelt tijdens het proces, zullen de juwelen van mijn vrouw ook niet bij haar worden aangetroffen. Ik geef je mijn erewoord.'
'Uw erewoord... als staatsman?'
'Die klap tegen je hoofd heeft kennelijk je geheugen intact gelaten. Inderdaad. Mijn woord als staatsman.' Walpole liep langzaam de kamer door naar de deur. Toen bleef hij staan en keek hij over zijn schouder naar Spandrel. 'Wij zullen elkaar niet meer ontmoeten. U en... mevrouw Davenant evenmin. Als u een boodschap voor haar heeft...'
'Ik heb geen boodschap.'
'Mooi.' Walpole stond zich een grijnsje toe. 'Ik zou die toch niet hebben doorgegeven.'
Spandrel was verbaasd door de gelatenheid van zijn reactie. Dit was tenslotte precies de gruwelijke situatie die hij ruim een jaar lang uit alle macht had geprobeerd op de een of andere manier te vermijden. Misschien was dat wel de reden voor de fatalistische apathie die hem in haar greep had. Hij kon niets doen. Vluchten was er niet bij. Het was gedaan met hem. De dagen zouden verstrijken, er zouden reizen ondernomen en procedures gevolgd worden. Maar het eindresultaat stond vast en was al bekend. In die zekerheid school een merkwaardig soort troost. Hij hoefde niet meer te denken. Hij hoefde zich niet meer in te spannen. Alles zou voor hem gedaan worden. Behalve doodgaan natuurlijk. Dat zou hij zelf moeten doen.
Hij keek uit het raam en bedacht hoe eenvoudig het zou zijn om op de schuin aflopende vensterbank te klimmen en zijn eigen eind te bepalen: met een val door de lucht van Windsor naar de grond ver in de diepte. Het zou hem later heel wat leed besparen. Maar hij had er de moed niet voor. En hij besefte dat zijn voorraad hoop nog niet was uitgeput, al begreep hij niet waarom. 'Zolang er leven is,' had zijn vader dikwijls gezegd, 'zijn er problemen.' En zo leek het ook. Spandrel trok zijn bed naar het raam en ging in het licht zitten om de enige brief te schrijven die hem volgens Walpole geoorloofd was, en waarvoor hem een vel papier was verstrekt. Hij zou zijn moeder de leugen schrijven die Walpole had voorgesteld. Zij mocht blijven geloven dat ze hem misschien terug zou zien. Dat hoefde tenminste niet als wasvrouw binnen het reglement van de Fleet Prison. Nu ze een weduwe in goeden doen was, kon ze misschien een nieuwe echtgenoot vinden en haar verloren zoon vergeten. Misschien zou ze zonder hem zelfs beter af zijn. Ze kon nauwelijks slechter afzijn.
Toen de brief af was, ging hij op bed naar de lucht buiten liggen staren en zag hij de middag plaatsmaken voor de avond. Hij dacht bij zichzelf hoe absurd het was dat iemand die nog nooit iets verkeerds had gedaan, die niemand ooit enig kwaad had toegedacht, toch met zijn leven moest betalen voor de misdaden en samenzweringen van anderen. Het was niet eerlijk. Het was onrechtvaardig. Maar zo draaide de wereld nu eenmaal. Van licht naar donker. En weer terug. Voor sommigen. Toen Robert Walpole die avond bij het Londense huis van de Townshends aanbelde, was dat een verrassing - en nog wel een aangename voor de burggravin. Voor haar deed de burggraaf net alsof hij ook verrast was. Maar in werkelijkheid had Walpole aangekondigd dat hij op de terugreis van Windsor langs zou komen om het over zaken te hebben waar zijn zus geen weet van had.
Na een uitwisseling van familieroddels die de burggravin teleurstellend kort en oppervlakkig vond, trokken Walpole en zijn zwager zich terug in de werkkamer van de burggraaf, waar ze achter gesloten deuren en gesterkt met port en tabak direct terzake kwamen.
'Edward is geen haar gekrenkt?' vroeg Townshend. Hij wist al dat zijn neef veilig was, maar nog niet helemaal of veilig ook wel betekende.
'O, ja zeker,' zei Walpole met de brede glimlach van een opgeluchte vader. 'Hij schijnt niets ergers te verduren gehad te hebben dan ikzelf op een doorsnee dag op Eton op mijn bord kreeg. Externen als jullie zullen nooit de wreedheden kennen waaraan de interne studenten werden blootgesteld.'
'Die ken ik, Robin. Destijds heb je je tot in de kleinste details bij me beklaagd en me er sindsdien dikwijls aan herinnerd.'
'Opdat je het niet zou vergeten,' lachte Walpole. 'Edward zal je vermaken met de bijzonderheden van zijn gevangenschap als je hem van de zomer ziet. Hij zal het waarschijnlijk over een donkerharige dame hebben die verdraaid veel op mevrouw Davenant lijkt.' Hij stak zijn hand op. 'Ik weet dat je nooit iets over mijn maitresses hebt willen horen, Charles. Ik schuif de schuld van je preutsheid op je gelukkige huwelijk. En daar dank ik God natuurlijk ook voor. Jij en Dolly boffen meer dan je denkt. Het was vanwege je... gevoeligheid... dat ik je niet heb verteld over de betrokkenheid van de dame in deze kwestie.'
'Praat me er maar niet van.' Townshend wierp zijn zwager een wetende blik toe. 'Ik heb begrepen dat zich een soort... explosie heeft voorgedaan.'
'De toren waarin ze Edward vasthielden, bleek te zijn ondermijnd. Hij is de lucht ingegaan.' Walpole grinnikte. 'Kennelijk heeft mijn zoon van het vuurwerk genoten.'
'Zijn er veel slachtoffers gevallen?'
'Negus' adjudant en twee soldaten. Naast twee van de ontvoerders. Een derde is 'm gesmeerd. Ik hoef je niet te vertellen dat ik er minstens één had willen hebben om bewijsmateriaal uit te persen. Maar zoals het er nu voor staat, zijn we wat Atterbury aangaat weer terug bij af. De vluchteling heet Plunket. De geheime dienst kent hem als een meeloper van de jakobieten. Een piepklein visje, maar de moeite van het vangen waard als we in hetzelfde net ook grotere te pakken kunnen krijgen.'
'Ik neem aan dat dit het eind is van je pogingen om Atterbury met het Groene Boek te verleiden.'
'Ik vrees het wel, Charles. Dat is nu een gesloten boek, zou je kunnen zeggen.' Walpole glimlachte zuur. 'We zullen moeten roeien met de riemen die we hebben.'
'Moeten we dan open kaart spelen?'
'Nog niet. Ik wil dat onze in diskrediet gebrachte gezant veilig wordt opgeborgen in een Hollandse gevangenis voordat we de voorgenomen aanslag op de koning bekendmaken. Horace staat klaar om morgen naar Den Haag te vertrekken. Hoeveel manschappen denk je dat hij van Hoornbeeck los kan krijgen?'
'Niet zoveel als Heinsius gegeven zou hebben.' (De vorige raadpensionaris van Holland was inderdaad een trouwe bondgenoot geweest. Zijn opvolger was aanmerkelijk koeler.)
'Hoornbeeck zal zich misschien wat inschikkelijker betonen als Horace hem vertelt dat de Engelsman die vorig jaar een van de meest vooraanstaande ingezetenen van Amsterdam heeft vermoord en vervolgens uit hechtenis is ontsnapt, nu uiteindelijk, dankzij ons, voor zijn misdaad ter verantwoording geroepen kan worden. Ook hebben we keurig, zij het onbedoeld, afgerekend met de schurk die voor zijn ontsnapping heeft gezorgd. Al met al denk ik dat de burgerij van Amsterdam behoorlijkbij ons in het krijt staat.'
'Dus je overbodige kaartenmaker krijgt de strop?'
'Inderdaad. Hij verdient ook niet minder.' Walpole nam een haaltje van zijn pijp. 'Het is weliswaar een irritante knaap, maar ik heb toch mijn best voor hem gedaan. Horace zal om een verzekering vragen dat hij niet door marteling tot een bekentenis zal worden gedwongen.'
'En evenmin tot het onthullen van zaken die niet strikt relevant zijn, neem ik aan.'
'Dat is waar, Charles. Maar genade komt voor mij natuurlijk op de eerste plaats.' Walpole blies een kring in de vorm van een strop naar het plafond. 'Zoals altijd.'
HOOFDSTUK TWEEËNVEERTIG
De Hollandse afrekening
Spandrel bracht een comfortabele zij het weinig gelukkige week alleen in een cel van de Tower of London door. Toevallig lag zijn verblijf naast de kamer waar Sir Theodore Janssen voorheen was vastgehouden. Maar hoewel het uitzicht op de rivier en de werven van Bermondsey hetzelfde was, was er een belangrijk verschil dat Spandrels gedachten altijd beheerste. Sir Theodore zat er tot zijn zaak voor het parlement was geweest, in bange afwachting van de beslissing hoeveel hij van zijn met zoveel liefde vergaarde fortuin - van land en huizen, juwelen en porselein, schilderijen en wandtapijten, paarden en rijtuigen, cochenille en peper - zou mogen houden. Maar zijn leven had nooit op het spel gestaan. Hij woonde inmiddels weer in zijn huis aan Hanover Square - minder rijk, maar nog altijd een fortuin van de bedelstaf verwijderd - en kon uitzien naar een comfortabele en verzekerde oude dag. Voor Spandrel stond de oude dag op een lange lijst van ervaringen die hij nooit zou kennen. Geboeid door Traitors' Gate geleid worden, aan boord van een sloep geladen worden en stroomafwaarts naar een wachtend Hollands fregat te worden overgebracht, was daarentegen een ervaring die hij nooit had verwacht en waar hij liever voor gespaard was gebleven. Maar zijn voorkeuren stelden nog minder voor dan ooit. Op een grauwe, regenachtige maandagmorgen in Limehouse Reach nam de Kampioen zijn gevangene in ontvangst. En voordat Spandrel benedendeks werd gebracht, draaide hij zich om voor een laatste blik op de stad - en het land - van zijn geboorte. Daags nadat Spandrel met stille trom was vertrokken, schreef burggraaf Townshend een missive naar de burgemeester van Londen met de opdracht om alle papen en niet-gezworenen uit de stad te bannen omdat de regering onlangs een jakobitisch complot op het spoor was gekomen om de koning van de troon te stoten, ja zelfs te vermoorden. Terwijl de papen en niet-gezworenen met slechts honderden de stad verlieten, arriveerde een troepenmacht van duizenden om bivak in Hyde Park op te slaan. Aangekondigd werd dat de koning nu niet naar Hannover zou gaan. Men zei dat er een bedreiging van zowel zijn leven als de kroon aan het licht was gekomen in een anonieme brief aan de hertogin van Kendall. Er werden arrestaties, processen en executies in het vooruitzicht gesteld. En de Londense massa maakte zich op voor een opwindende zomer. Voor Spandrel had de zomer meer van een herinnering dan van een vooruitzicht. Niet dat hij iets van de seizoenen merkte in zijn cel onder het Amsterdamse stadhuis. Daar waren de schaduwen altijd donker en lang en alle dagen vrijwel eender. Het was niet dezelfde cel als die waarin Spandrel vijftien maanden eerder had gezeten, maar hij kon het net zo goed wel zijn geweest, ondanks alle verschillen. Dikke Janus was nog steeds de aardigste cipier en droeg hem kennelijk geen kwaad hart toe voor de schermutseling in de winkel van Ugels. Het leek hem zelfs zeer te spijten om Spandrel terug te zien, hoewel niet zo erg als het Spandrel speet om daar te zijn.
Spandrel had geen idee hoe en wanneer de autoriteiten met hem zouden afrekenen. Spoedig en zonder omwegen, nam hij aan. Hij wist zeker dat de Britse vice-consul - als er al een als opvolger van Cloisterman was aangesteld - dit keer niet langs zou komen.
Daarin had hij gelijk, maar alleen omdat het fatterig uitgedoste heerschap dat een paar dagen na zijn aankomst in zijn cel werd binnengelaten, niet de vice-consul was. Evelyn Dalrymple, zoals de heer zich bekakt voorstelde, kon niet voldoende benadrukken dat hij een hoge functionaris van de Britse ambassade in Den Haag was. Hij zou onder normale omstandigheden niet kiezen voor de reis per trekschuit door half Holland voor het twijfelachtige voorrecht om een bezoek aan de gevangenis onder het stadhuis te brengen. Dat hij dat wel had gedaan, was kenmerkend voor de zorg die de regering voor de prompte en correcte toepassing van de wet koesterde.
'Ik weet niet of u wel voldoende waardeert hoeveel we voor u hebben gedaan, meneer Spandrel.'
'O, maar dat waardeer ik zeker, meneer Dalrymple. Daar kunt u van op aan.'
'We hebben in het bijzonder verzocht om u niet te martelen.'
'Dat was vriendelijk.'
'Dat was het zeker. Maar het was maar een verzoek, begrijpt u wel? Als u bij uw proces wilde beschuldigingen in het rond gaat slingeren - het water gaat vertroebelen, zogezegd - dan kon de schout wel eens besluiten om wat hij als de waarheid beschouwt met pijnbank en duimschroeven uit u los te krijgen. De Hollanders zijn een hardnekkig volk, vooral als u probeert ze op hun plaats te zetten. Kent u het begrip Hollandse afrekening?'
'Ik denk het niet.'
'Klaag in een herberg in dit land over een rekening en de waard zal er waarschijnlijk nog iets bij optellen. Op dezelfde manier kunt u een ongenadiger strarverwachten als u te hard beweert onschuldig te zijn. De galg kan genadig snel zijn, vooropgesteld dat het competent gebeurt. En de Hollanders zijn een competent volk. Ik zou eerder inspelen op hun competentie dan op hun hardnekkigheid, als ik u was.'
'Bedankt voor de waarschuwing.'
'Graag gedaan.' Dalrymple keek om zich heen naar de vier klamme muren en het plafond, hoewel dat laatste amper hoefde omdat het zo dicht boven zijn hoed was. 'Het is hier niet kwaad, hè?'
'Nee, nee. Ik voel me echt heel thuis. Ik kan me niet voorstellen dat ik hier weg zou willen.'
Dalrymple keek hem scherp aan. 'Ik zou u aanraden sarcasme achterwege te laten bij uw proces, Spandrel.'
'Dat zal ik onthouden.'
'Ik moet u vragen... of u de diensten van een priester behoeft.'
'Komt die vraag niet pas na mijn veroordeling aan de orde?'
'Waarschijnlijk wel.' Dalrymple haalde zijn schouders op. 'Maar het kan geen kwaad om vooruit te kijken.'
'In dat geval... nee.' Spandrel forceerde een glimlach. 'Een priester kon het water wel eens vertroebelen.'
In London was troebel water met badkuipen vol voorhanden. Er ging bijna geen dag in de Cockpit voorbij, of er werden wel een paar exemplaren van onvaderlandslievend rapalje ondervraagd. Maar waar bleven de serieuze konkelaars, de echte samenzweerders? Tien dagen nadat de papen en niet-gezworenen uit Londen waren verjaagd, leek er een antwoord op die vraag te komen met de arrestatie van George Kelly, secretaris van de bisschop van Rochester, in zijn woning in Little Ryder Street. Weldra was het echter publiek geheim dat Kelly de arresterende politiemannen een poosje op afstand had weten te houden dankzij z'n voor een secretaris onmiskenbaar ongerijmde vaardigheid met de sabel, terwijl het merendeel van zijn zogenaamd belastende correspondentie vrolijk in het haardvuur in de huiskamer in rook opging. Gefluisterd werd dat Walpole iemand voor die blunder zou laten boeten, niet in de laatste plaats omdat hij er zelf voor moest boeten.
'We moeten hem vrijlaten,' was Walpoles slotsom toen hij en Townshend twee dagen later de koppen bij elkaar staken om het rapport van de Decoderingsafdeling over de papieren van Kelly die niet door de vlammen waren verteerd te bespreken. En het was een slotsom die hem duidelijk dwarszat. 'Er staat niets in.'
'Maar als we Kelly niet kunnen pakken...'
'Kunnen we zijn baas ook niet pakken. Daarvan ben ik me bewust, Charles. Verrekte bewust.'
'Wat betekent dit... over Harlequin?'
'Atterbury's hond, verdomme nog aan toe. Half Europa schijnt Kelly te hebben geschreven om naar de gezondheid van het loeder te informeren. Het is natuurlijk een code voor de levensvatbaarheid van de samenzwering. Maar dat kunnen we niet bewijzen.'
'Hoe moet het dan verder?'
'Hardnekkig, Charles. Zo moet het verder. Hardnekkig en onvermoeibaar. We kunnen deze vos niet uit zijn hol graven. Maar uiteindelijk zal hij er op eigen gelegenheid uit moeten komen. En als dat gebeurt... staan wij te wachten.'
Wat afwachten betreft, was Walpole ongeëvenaard. Maar voor Spandrel was wachten een spel dat hij alleen maar kon verliezen, maar toch gedwongen moest meespelen. Terwijl de minister van Financiën en zijn staatssecretaris zich in Londen mismoedig over het rapport van de decoderingsafdeling bogen, werd Spandrel in Amsterdam voorgeleid voor ondervraging door de schout.
Lanckaert zelf zei maar weinig, en dat nog in het Nederlands. De korte, maar scherpe ondervraging werd geleid door zijn Engelssprekende plaatsvervanger Aertsen. Hij en Spandrel hadden elkaar voor het laatst ontmoet toen Spandrel uit hechtenis ontsnapte, een gebeurtenis waar geen van beiden rechtstreeks aan refereerde. Maar om kort te gaan: het lang sluimerende bewijs van Spandrels associatie met Zuyler dat vlak voor Mcllwraith' dramatische tussenkomst in de winkel van Ugels aan het licht was gekomen, werd beschouwd als bevestiging dat Spandrel en Zuyler hadden samengezworen om IJsbrand de Vries te beroven, wat op moord was uitgedraaid. De nog absurdere beschuldiging dat Spandrel een geheim agent van de Oostenrijkse Nederlanden zou zijn, werd geen nieuw leven ingeblazen. Spandrel veronderstelde dat dit te danken was aan een subtiele verandering in het politiek opportunistische evenwicht. In plaats daarvan nodigde Aertsen hem uit om te bekennen dat hij De Vries had vermoord toen hij door hem was ontdekt bij het openbreken van de kist in zijn werkkamer op zoek naar het geld en de kostbaarheden die hij volgens Zuyler daarin zou aantreffen.
'Nee,' zei Spandrel wanhopig. 'Dat is niet zo. Zuyler heeft me met een truc verleid om in te breken, zodat ik de schuld van de moord op De Vries zou krijgen. Ik heb u vorig jaar de waarheid verteld en die is niet veranderd.' Dat was zij inderdaad niet. Maar van de waarheid wist hij inmiddels meer af. Alles, zelfs. Maar hij schoot er niets mee op als hij dat vertelde. 'U moet Zuyler en mevrouw De Vries zoeken.'
'Die hebben we gezocht. Maar we hebben alleen u gevonden.' Eigenlijk hadden ze zelfs dat niet gedaan. Spandrel was hun op een presenteerblaadje aangeboden en het enige wat eraan ontbrak was een takje peterselie ter garnering. Zuyler was dood, maar dat schenen ze niet te weten. En Estelle de Vries had zich tot mevrouw Davenant ontpopt, meesteres van Phoenix House én maitresse van Robert Walpole, en die informatie zouden ze hem waarschijnlijk niet in dank afnemen. 'We beschikken over een gezworen verklaring van een bejaarde bediende van meneer De Vries dat jij zijn meester hebt vermoord, Spandrel. In het licht daarvan stellen al je ontkenningen en aantijgingen niets voor.'
'Ik heb het niet gedaan.'
'Waarom ben je dan gevlucht toen je de kans had om je onschuld te bewijzen?'
'Omdat ik die kans helemaal niet had. Zoals dit proces bewijst.'
'Zo is het genoeg.' Aertsen keek hem boos aan. 'Zo is het echt wel genoeg.'
Er werd langdurig in het Nederlands overlegd, vervolgens legde de schout een wijdlopige verklaring af, waarvan Aertsen een beknopte vertaling gaf.
'Je bent schuldig bevonden, Spandrel. Morgen volgt de officiële uitspraak en wordt er vonnis gewezen. Verwacht geen lankmoedigheid.'
Aertsens laatste waarschuwing was nauwelijks nodig. Lankmoedigheid figureerde niet in het spectrum van Spandrels verwachtingen. Voorzover hij kon, probeerde hij helemaal niets te verwachten. Een toekomst die werd beheerst door de krachten die op hem inwerkten, zou waarschijnlijk even lang als verkwikkelijk zijn. De autoriteiten moesten zich in alle bochten wringen om confrontatie met de inconsequenties en tegenstrijdigheden in de zaak tegen hem uit de weg te gaan. Maar het was duidelijk dat ze die bochten ervoor overhadden. En even duidelijk dat Spandrel daar het slachtoffer van zou zijn.
Terug in zijn cel moest hij - zoals de laatste tijd wel vaker - aan Mcllwraith denken en vroeg hij zich af wat die ontembare voorvechter van verloren zaken in een situatie als deze zou doen. Proberen te ontsnappen misschien. Maar de massieve muren en dikke tralies van het stadhuis zouden hem er waarschijnlijk van weerhouden. Of de waarheid zoals hij die kende tijdens de publieke rechtszaak verkondigen, de hele waarheid, inclusief het Groene Boek en de inhaligheid van hooggeplaatsten. Maar dat zou hem alleen maar urenlange zinloze foltering in de martelkamer opleveren. Dan zou de kapitein net zo onmachtig zijn om zijn lot te ontlopen als Spandrel zelf. Tussen de tralies van zijn raampje zag Spandrel een spin die bezig was zijn web te maken. Hij herinnerde zich vaag een legende uit het vaderland van Mcllwraith, waarin Robert de Bruce werd geïnspireerd door de onvermoeibare arbeid van een spin. Maar nog duidelijker herinnerde hij zich een bijgelovig gezegde van zijn moeder: 'Een spin in de morgen brengt geen zorgen; een spin in de middag brengt zorgen voor morgen.'
Was het nog ochtend, of was de middag al aangebroken? Even probeerde Spandrel zijn best te doen om erachter te komen. Toen gaf hij het op, geërgerd door zichzelf omdat hij er moeite voor deed. Wat maakte het uit? Of het nu ochtend was of middag, hij wist wat morgen zou brengen.
HOOFDSTUK DRIEËNVEERTIG
De raderen van justitie
In het Amsterdamse stadhuis werden de cellen alleen door twee trappen van de publieke burelen gescheiden. De korte reis ertussen, die Spandrel nog nooit had ondernomen, was een verbijsterende overgang van sombere gorigheid naar magnifieke overdaad. De rechtszaal was een enorme, fonkelende zaal. De rechters zelfwaren donker gekleed en een handvol burgers zat met een ernstig gezicht onder vrome schilderijen en allegorische friezen. Schout Lanckaert had de leiding, al werd hij af en toe onderbroken door een van de magistraten die hoger leek dan de rest. Aertsen prijkte zonder iets te zeggen achter een bureau terzijde. Van Spandrel, bewaakt door Dikke Janus, werd niets anders verlangd dan te staan luisteren. Hij verstond niets van wat er werd besproken, maar had een vrij goed idee waar een en ander op neerkwam.
Het duurde niet lang voordat de voorzitter van de kamer een formele aanklacht uitsprak. Dikke Janus was zo vriendelijk om een vertaling in Spandrels oor te fluisteren. 'Schuldig, mijn vriend.' Hij keek er niet van op. Maar op de een of andere manier had Spandrel tot op dat ogenblik nog half geloofd dat het niet zou gebeuren. Dat was natuurlijk zuiver zelfbedrog geweest. Het kon nu eenmaal niet anders gaan. Zichzelf iets anders wijsmaken was niet meer dan een dagdroom geweest, een van de weinige genoegens die hem niet waren ontzegd. Maar zelfs die werden hem nu een voor een afgepakt. En weldra zou er geen enkele over zijn. Niet een.
Spandrel werd teruggebracht naar de ingewanden van het gebouw, wat hij merkwaardig vond, want het scheen hem toe dat er geen vonnis was uitgesproken. Aertsen zorgde voor een soort verklaring. Hij liep voorop, wierp een blik over zijn schouder en zei: 'De Kamer van Justitie is aan de andere kant.' Spandrel vatte dat op als de andere kant van het stadhuis en de indirecte route erheen was waarschijnlijk bedoeld om een van de loslopende vroede vaderen de onthutsende aanblik van een ongewassen gevangene te besparen. Spandrel wees een figuurlijke betekenis van Aertsens woorden als onwaarschijnlijk van de hand.
Ze kwamen weer te voorschijn in een zaal die nog groter was dan de rechtszaal en Spandrel ving een glimp op van een standbeeld van Atlas met een met sterren bespikkelde globe dat aan het uiteinde van de zaal stond. Hij werd een met marmer afgezet vertrek ingebracht waar de schout en de rechters, ditmaal vergezeld van een pastor, hem opwachtten. Even kwam hij in de verleiding om tegen de aanwezigheid van de geestelijke te protesteren, omdat hij nu eenmaal tegen Dalrymple had gezegd dat hij er geen wilde, maar hij nam aan dat de Hollandse wet de aanwezigheid van een geestelijke voorschreef, en hij was nu eenmaal overgeleverd aan de voorschriften van de Hollandse wet. Zonder veel plichtplegingen sprak de voorzitter van de rechtbank het vonnis over
'Willem' Spandrel uit. En Dikke Janus hoefde hem echt niet te vertellen wat dat was.
Toevallig was het Aertsen die iedere twijfel wegnam over de betekenis van de gebruikte woorden. 'Het is de doodstraf, Spandrel. Heb je dat begrepen?'
'Ik begrijp het.'
'Het vonnis moet nu publiek worden gemaakt. Deze kant op.'
Ze daalden een korte trap naar een andere marmeren zaal af. Deze zaal had open ramen op parterreniveau aan één kant, waardoor passerende Amsterdammers konden gadeslaan wat zich afspeelde. Spandrel zag dat er een half dozijn of zo stond te kijken. Hun silhouetten staken aftegen het felle zonlicht op de Dam. Hij werd weer met zijn gezicht naar de magistraten gedraaid. Die zaten nu op de marmeren treden langs de wand tegenover hem. Boven hen waren standbeelden van wenende maagden, en daarboven was een fries gevuld met grijnzende schedels en kronkelende slangen. Het was niet de Old Bailey en daar was Spandrel dankbaar voor. Hij had gezien hoe mannen bij de Old Bailey ter dood werden veroordeeld te midden van gejoel en gelach. Hier heerste een morbide soort waardigheid.
De hoofdmagistraat zei z'n tekst weer en dit keer minder plichtmatig dan in de Kamer van Justitie. Een griffier schreef iets in een boek en het was gebeurd. Dikke Janus zuchtte meelevend en voerde Spandrel vervolgens weg, zo vriendelijk als een herder die een lammetje leidde. Aertsen vergezelde hen tot de deur van Spandrels cel. Daar keek hij Spandrel een poosje aan alvorens te zeggen: 'Je bent veroordeeld tot de dood aan de publieke galg in Volewijk. Heb je nog vragen?'
'Wanneer is het?'
'De volgende executiedag is over elf dagen.'
'Wat is het vandaag?'
'Weet je dat niet?'
Spandrel haalde zijn schouders op. 'Ik ben de tel kwijt.'
'Het is 2 juni.'
'Is het 2 juni?'
'Ja. Maakt dat wat uit?'
'Op 7 juni ben ik jarig.'
'Niet hier, Spandrel. Hier zou dat op de achttiende zijn. En de achttiende zul je niet meemaken. Als je 't mij vraagt, bof je.'
'Hoezo?'
'Dat je niet ouder hoeft te worden.' Er speelde een flauw glimlachje om Aertsens mond.
'Noemen ze dat een Hollandse afrekening?'
Het glimlachje verdween. Aertsen wendde zich naar Dikke Janus en snauwde: 'Sluit hem op.' Daarna stevende hij weg.
Burggraaf Townshend beklom de trap van Financiën in Whitehall met de lichte tred van iemand die alleen goed nieuws te melden heeft. De sombere stemming die zich van Walpole had meester gemaakt sinds de blunder van Kelly's arrestatie stond op het punt op te klaren, of op zijn minst wat lichter te worden dankzij de inlichtingen waarover Townshend beschikte. En de dankbaarheid van zijn zwager was altijd een uitstekende oppepper. Toen hij de deur van Walpoles receptie naderde, ging die open en kwam er een bekende figuur naar buiten: Walpoles broer en trouwe duvelstoejager Horatio. Als secretaris van Financiën wiens financiële werk zich beperkte tot het kopen van stemmen en het verkopen van gunsten volgens de grillen van de minister, was Horatio een frequente aanwezigheid op het ministerie. Niettemin keek Townshend er dit keer van op om hem te zien. Hij had wel een brief gekregen met bijzonderheden over de Hollandse troepenlevering, maar Townshend had ook een persoonlijk verslag na Horatio's terugkeer verwacht. Zijn tred werd een tikje minder licht.
'Ik wist niet dat je terug was, Horace.'
'Wat? O, Charles, ben jij het?' De jongste Walpole keek duidelijk ongemakkelijk. 'Ja, ik ben gisteravond aangekomen.'
'Wanneer zie ik je?'
'Ik kan niet. Het spijt me verschrikkelijk ouwe jongen, maar zo is het nu eenmaal.'
'Wát is er zo nu eenmaal?'
'Robin heeft me weer op reis gestuurd.'
'Waarheen?'
'Sorry, mag ik niet zeggen. Ik heb geheimhouding gezworen. Hij zal het je vast wel vertellen, maar ik mag het niet. Hij laat me een hondenleven leiden, weet je. En ik moet er als een hond vandoor.' En Horatio voegde de daad bij het woord.
Townshend was wel zo wijs om Walpole niet te vragen wat voor opdacht hij zijn broer had gegeven. Walpole zou het hem vertellen of niet, al naar het hem goeddunkte. De laatste tijd had hij hem steeds minder verteld, wat Townshend evenzeer betreurde als ergerde. Ooit hadden ze elkaar volledig vertrouwd. En nu... Maar hij dacht bij zichzelf dat zijn nieuws misschien iets van dat vertrouwen weer naar de oppervlakte kon brengen.
'We hebben hem, Robin.'
'Wie hebben we?' vroeg hij fronsend.
'Plunket.'
'Dat was vandaag of morgen wel te verwachten.'
'Maar Plunket is de zwakste schakel. Hij zal de rest vroeg of laat verraden.'
'Denk je?'
'Ja. Jij niet dan?'
'Ik weet het nog niet zo net. Misschien.'
'Voel je je wel goed, Robin?'
'Ja. Alleen een beetje... afwezig.' Walpole wreef over zijn voorhoofd en glimlachte scheef. 'Niets waar jij je zorgen over hoeft te maken.' Wat in wezen betekende, zoals Townshend maar al te goed wist: niets waar hij zich zorgen over mocht maken. 'Wat Plunket betreft...' Walpole liet zijn schouders hangen. Hij stak zijn onderlip naar voren. 'We zullen wel zien.'
'Wakker worden, Spandrel. Ik ben het, Mcllwraith. Ik ben weer terug. En ik sleur je hier uit voordat ze je nek langer maken dan een zondag in Edinburgh. Trekje laarzen aan, man. We gaan.'
'Kapitein? Dit kan toch niet? U bent...' Spandrel werd wakker en Mcllwraith verdween in de droom die hem had opgeroepen. Er was niemand. Spandrel was alleen in zijn cel, afgezien van de spin die hem gezelschap hield, 's morgens én 's middags.
Hij keek opzij naar het stuk van de muur waarop hij de dagen sinds zijn vonnis had bijgehouden. De gebroken tandenstoker die hij in een spleet had gevonden en ongetwijfeld door een vorige gevangene was achtergelaten, kwam daarbij goed van pas. Er stonden vijf streepjes. Vandaag zou hij een zesde zetten. Hij was halverwege de reis van de rechtbank naar de galg en werd overspoeld door een golf van misselijkheid bij de gedachte alleen al. Hij hield zijn adem in tot het minder werd en strekte vervolgens zijn hand uit naar de tandenstoker.
'Het zal goed zijn om u weer te zien, kapitein,' mompelde hij toen hij zich omdraaide en een krasje op de vuile muur zette. 'En het zal niet zo lang meer duren.'
'Mevrouw Spandrel?'
'Jawel.' Margaret Spandrel keek haar bezoeker weifelend aan. 'Wat kan ik voor u doen, meneer?'
'Weet u niet meer wie ik ben?'
'Ik zou niet...' Ze keek wat beter. 'Lieve hemel, Dick Surtees. Dat is heel wat jaartjes geleden. Kom je je leerlingentijd afmaken?'
'Niet precies.' Surtees glimlachte ongemakkelijk.
'In de verste verte niet, te oordelen naar je kostelijke kloffie.'
'Het, eh... speet me te horen van meneer Spandrel.'
'O, heus?'
'Billy heeft het me verteld... Nog niet zo lang geleden.'
'Heb je William gesproken?' Haar gezicht klaarde op met een mengelingvan hoop en bezorgdheid. 'Wanneer?'
'O, een maand of zo terug.'
'O.' Mevrouw Spandrel liet haar schouders weer hangen. De teleurstelling tekende zich af op haar gezicht. 'Ik dacht... Nou, hij heeft me er niets over verteld.'
'Is hij thuis?'
'Wie?'
'Billy, natuurlijk.'
'Nee.' Mevrouw Spandrel slaakte een diepe zucht. 'Hij is kennelijk naar het buitenland om zijn geluk te zoeken.'
'Buitenland? Waar?'
'Dat heeft hij niet gezegd. Ik moet je bekennen,' zei ze terwijl ze een traan wegpinkte, 'dat ik geen flauw idee heb waar hij zit of wat hij uitspookt.'
'O.' Surtees keek ook teleurgesteld. 'Ik begrijp het.'
'Wat wilde je van hem?'
'Niets, eigenlijk. Het doet er niet toe.'
'Het moet er iets toe doen om er helemaal voor hiernaartoe te komen.'
'Nee. Het doet er écht niet toe. Het kan niet...' Hij bleef haar even aankijken en wipte naar voren en naar achteren op zijn hielen. Toen gooide hij eruit: 'Ik moet nu echt gaan,' en hij draaide zich om naar de deur. Het geld dat Spandrel bij zich had toen hij gevangen werd genomen, was nog steeds van hem, in elk geval theoretisch. Tegen een zeer bescheiden commissie was Dikke Janus ermee akkoord gegaan om het goed te besteden: hij bezorgde Spandrel elke dag een kruik jenever waarmee hij de zure smaak van angst verdronk en de steeds geringere spanne die hem nog restte tot een pijnloze beneveling terugbracht. Er stonden nu acht krassen op de muur, en de valsemunter in de volgende cel die op dezelfde dag opgehangen zou worden als Spandrel, maar het kalmerende effect van jenever moest ontberen, hoorde hij dikwijls van pure doodsangst jammeren. Er bestond geen goede of nobele manier om de dood tegemoet te treden, stelde Spandrel in een van zijn lange perioden van beschonken helderheid vast. Het was voor iedereen gelijk. Het uiteenlopende geluid van voetstappen en geschuifel buiten op straat voerde hun eigenaars even gewis naar hun dood als Spandrels verblijf in zijn cel hem naar zijn dood bracht. Het enige verschil was dat hij wist wanneer zijn reis erop zat. En dat was heel gauw, zo gauw dat hij het bijna kon ruiken. Hij greep naar zijn kruik jenever en bracht hem naar zijn lippen. En de dood slonk weer terug in de schaduw. Een klein stukje maar. Een heel klein stukje. Robert Walpole was alleen in zijn werkkamer in Orford House, gooide nog een stammetje op het vuur en zag het oplaaien in de schoorsteen. Het was geen koude avond, maar hij had behoefte aan vuur en warmte. Hij liep naar zijn bureau, pakte de groene legger die daar lag en bladerde hem willekeurig door. Zoveel namen. Zoveel geld. Zoveel roemrijke geheimen. Het streek hem tegen de haren in om er afstand van te doen. Het was in strijd met al zijn politieke instinct. Maar deze laatste wending in de gebeurtenissen had hem bewezen hoe gevaarlijk het Groene Boek was, niet alleen voor hem maar voor iedereen. Zelfs al wist Horatio de huidige crisis te bezweren, dan wilde dat niet zeggen dat de volgende niet reeds op uitbarsten stond. Die hele Spandreltoestand was tenslotte gedeeltelijk Walpoles eigen fout. Het Groene Boek was domweg veel te verleidelijk. In laatste instantie was er maar één manier om het probleem dat het opwierp op te lossen. Met een zucht van spijt liep Walpole weer naar het vuur en ging op de lage stoel ernaast zitten. Daarna begon hij de bladzijden uit het boek te scheuren en ze een voor een aan de vlammen te voeren.
Nu stonden er negen krassen op de muur. In de wereld buiten het raampje van Spandrels cel begon het al te schemeren. Morgen zou de laatste volle dag zijn die hij hier doorbracht, de laatste volledige dag die hij waar dan ook zou doorbrengen, tenzij er echt een plek aan gene zijde van het leven was.
Zijn dagdroom werd verbroken doordat de deur van het slot werd gedraaid, wat hem verbaasde, want de routine van de cipiers was inmiddels al zo gewoon en voorspelbaar geworden. Hij keek opzij en zag het haveloze silhouet van Dikke Janus in de deuropening.
'Opstaan, vriend. Opstaan.'
'Wat is er?'
'Meneer Aertsen. Hij wil je spreken.'
'Waarom?'
Dikke Janus haalde zijn schouders op, 'Ik weet het niet. Kom maar mee. Nu.'