HOOFDSTUK ACHT

De arm van de wet

Toen Spandrel bij kennis kwam, dacht hij even dat hij weer in de Fleetgevangenis zat. Alle kenmerken waren er dan ook naar: het vage licht dat diffuus naar binnen viel uit een hoog, getralied raam, het ruwe stromatras waarop hij lag. Het gehoest en gevloek van zijn celgenoten, de ranzige lucht van opgesloten mensen. Vervolgens begonnen zijn hersens te begrijpen hoe de vork echt in de steel zat en dat was nog veel erger dan zijn ellendige tijd in de Fleet. Hij bevond zich niet hier omdat hij zijn schulden niet kon betalen. Hij was hier omdat hij van moord werd verdacht. En het was niet de moord op de eerste de beste. IJsbrand de Vries was dood. Iemand zou daarvoor met zijn leven moeten boeten. Hij ging rechtop zitten en kreeg meteen een pijnscheut in zijn hoofd die zo hevig was dat hij even dacht een klap met een bijl gekregen te hebben. Toen herinnerde hij zich hoe de hamer in Zuylers hand op hem af gezwaaid was. Hij voelde voorzichtig aan zijn hoofd en kromp van de pijn toen zijn vingers de bewuste plek bereikten. Zijn haar was stijf van het geronnen bloed. Hij wist niet hoe ernstig de wond was, maar hij leefde en kon nog geordend denken. Toen hij om zich heen keek en een onheilspellende blik van een van zijn celgenoten opving, nam hij aan dat het zijn enige zegeningen waren.

Er was een uitwisseling in het Nederlands tussen de man die naar Spandrel had gekeken en een andere knaap met een schorre stem die in de schaduw aan de andere kant van de cel zat en Dirk scheen te heten. Dirk schuifelde vervolgens wat naar het licht toe en bleek een magere vogelverschrikker van een man, gekleed in aan elkaar genaaide lompen die nooit kleren waren geweest. Zijn ogen fonkelden door de reflectie van het licht, wat Spandrel deed denken aan een wezel die uit zijn hol loert.

'Engelsman volgens de cipier. Ik spreek een beetje Engels.' Hij lachte tandeloos.

'Ik ben een Engelsman, ja.'

'Wat heb je uitgespookt, Engelsman? Waar hebben ze je voor gepakt?'

'Ik heb niets gedaan. Het is allemaal een vergissing.'

'Ha! Vergissing. Ja. Juist.' Dirk knipoogde. 'Wij ook niet.'

'Het is de waarheid. Ik ben onschuldig.'

'Ja ja. Wat kan het schelen? Je zit hier. Waarvóór?'

'Moord,' bekende Spandrel miserabel.

'Jij gemoord?'

'Dat zeggen ze.'

'Wie?'

'Een koopman die De Vries heet.'

'De Vries? IJsbrand de Vries?'

'Ja, maar...'

'Is De Vries dood?'

'Ja. Hij is dood.'

Dirk slaakte een griezelige triomfkreet en klapte in zijn handen. Het merendeel van het vijftal gevangenen draaide zich om en keek hem aan.

'Geen slechte keus, Engelsman. De Vries is een prima man om te vermoorden. Uitstekend zelfs.'

'Ik heb het niet gedaan.'

Dirk haalde zijn schouders op en grijnsde hulpeloos. 'Zeg dat maar tegen de beul. En moet je mij vertellen wat hij zegt.' Met die woorden ging hij bij Spandrels voeten op het matras zitten en knipoogde nog een keer.

'Jij maakt De Vries dood.' Dirk maakte een gebaar alsof hij een strop om zijn hals aantrok. 'Dus nu maken ze jou dood.'

Spandrel zou Dirk liever hebben genegeerd, maar niemand anders sprak Engels en tussen zijn beurtelings morbide en jubelende gebazel kon hij nog een paar brokjes informatie meepikken. Ze bevonden zich in een cel onder het Amsterdamse stadhuis. Spandrel was daar de avond tevoren opgesloten. De zwijgzaamheid van de cipier omtrent zijn misdrijf werd nu verklaard door de prominente status van zijn vermeende slachtoffer. Ze konden rond het middaguur een maaltijd van oudbakken brood en zuur bier verwachten. En Spandrel kon erop rekenen dat hij voor het eind van de dag verhoord zou worden. Hij was tenslotte belangrijk. Althans zijn misdrijf was dat. Dirk was maar een onbeduidende zakkenroller en zijn celgenoten waren weinig meer dan een stel vagebonden. Een aantal van hen wachtte al weken op berechting. Na hun berechting - en schuldigverklaring natuurlijk - zouden ze worden gegeseld, gebrandmerkt of beide. Spandrel zou dezelfde weg moeten afleggen, hoewel misschien sneller. De autoriteiten zouden in een zaak van dit kaliber niet graag van lijntrekkerij beschuldigd willen worden. Alleen de afloop zou anders zijn. En voor Spandrel zou het in alle opzichten de afloop zijn.

Vroeg in de avond kwamen ze hem halen. Twee cipiers namen hem mee uit zijn cel en liepen met hem door de smalle gang met aan één kant de deuren van de andere cellen en aan de andere kant een blinde muur. Ze kwamen bij een hoog vertrek, aan één zijde verlicht door kaarsen. In de donkere hoeken aan het uiteinde meende hij de omtrekken van een pijnbank te zien. Onder een kroonluchter stond een lange tafel voor een lege haard. Het was er kouder dan in de cel. Spandrels adem was zichtbaar. Aan de tafel zaten drie mannen van wie er een pen en papier voor zich had. Bij het geblindeerde raam stond een vierde man een pijp te roken. Hij was ouder dan de rest en legde geen belangstelling voor Spandrels komst aan de dag. De cipiers brachten Spandrel naar een stoel die voor de tafel stond en gebaarden dat hij moest gaan zitten. Daarna boeiden ze een van zijn benen aan een groot houten blok dat met een ketting aan de vloer was bevestigd en vertrokken.

De twee heren aan tafel zonder pen en papier spraken even met elkaar in het Nederlands en vervolgens zei een van hen - een magere man met een flets gezicht en turende ogen die door zijn smalle, knokige neus alleen maar geaccentueerd leken te worden - langzaam in het Engels: 'Uw naam is William Spandrel?'

'Ja.'

'Dit is het onderzoek naar aanleiding van de aanklacht wegens de moord op de heer IJsbrand de Vries. Erkent u dat misdrijf?'

'Nee.'

'U bent op heterdaad betrapt, Spandrel. Dat kunt u niet ontkennen.'

'Ik kan het uitleggen.'

'Gaat uw gang.'

Spandrel had al besloten dat hij alleen kans maakte - en dan nog maar een kleine - om aan de val te ontsnappen die Zuyler voor hem had gezet als hij zijn rechters de waarheid vertelde. De hele waarheid. En dan maar hopen dat hij ze kon overhalen om te twijfelen aan Zuylers versie van de gebeurtenissen. Hij wist natuurlijk niet precies wat die versie behelsde, maar ongetwijfeld zou die hem zo zwart mogelijk afschilderen. Hij vertelde daarom zijn verhaal van a tot z zonder iets achter te houden. Hij kon niet beoordelen hoe overtuigend hij klonk. De mannen tegenover hem vertrokken geen spier. Toen hij was uitgesproken, was er een discussie in het Nederlands. Vervolgens viel er een korte stilte, verbroken door een vraag die hij al dacht te hebben beantwoord.

'Wat zat er in die verzenddoos?'

'Dat heb ik al gezegd. Ik weet het niet.'

'Waar is hij nu?'

'Ik weet het niet. Als hij niet in de kist in de werkkamer van meneer De Vries zit, moet Zuyler hem hebben gepakt.'

'Waarom zou hij dat doen?'

'Ik wéét het niet.'

De man bij het raam blafte opeens iets. De man die Engels sprak, reageerde slechts door over zijn voorhoofd te strijken en zei vervolgens: 'U bent een handlanger van de markies du Prié, Spandrel. Dat is bekend.'

'Wie?'

'U heeft mevrouw De Vries verteld dat u via Brussel uit Londen bent gekomen. Waarom zou u een bezoek aan Brussel brengen als het niet voor instructies van de markies was?'

'Ik ben... van mijn leven niet in Brussel geweest.' Spandrels gedachten werden geblokkeerd door een misselijkmakend besef: Estelle de Vries had gelogen. En dat kon alleen maar betekenen dat zij en Zuyler onder één hoedje speelden. 'U moet me geloven.'

'Hoe kan dat nou? De inlichtingen van de markies deugen niet. Cornelis Hondslager is een paar weken geleden bij een caféruzie om het leven gekomen.'

'Dan moet Zuyler me over hem ook hebben voorgelogen.'

'U liegt zelf, Spandrel. Beken het maar. Dan bespaart u zichzelf een heleboel leed.'

'Ik heb u de waarheid verteld.'

'U krijgt tijd om u daarop te bezinnen. Daarna zetten we het onderzoek voort.' De man stond op, liep naar de deur en riep iets in het Nederlands. Een van de cipiers verscheen en er werd iets gemompeld.

'Zuyler heeft hem vermoord!' riep Spandrel wanhopig. 'Begrijpt u dat dan niet?'

'U wordt naar een eigen cel overgeplaatst,' klonk het antwoord onaangedaan. 'Misschien kunt u daar beter nadenken. Ik hoop voor uw eigen bestwil dat u dat zult doen.'

De eenzame opsluiting maakte dat Spandrel naar Dirk, de praatzieke zakkenroller hunkerde. De wanhoop die zich om hem heen vouwde, was zwarter dan de nacht achter het getraliede raampje hoog in de muur. En de dageraad verdreef hem niet. Zijn hoofd deed minder zeer en zijn ribben leken goed te genezen, maar dat verdreef slechts de kostbare afleiding van zijn uitzichtloze situatie uit zijn hoofd. Hij had de waarheid gezegd, maar was er niets mee opgeschoten. Vroeg of laat zou marteling of de bedreiging ermee hem dwingen zijn verhaal te veranderen. Dan zou het lijken of hij zijn schuld bevestigde en de straf zou spoedig volgen. Dat was de wrede logica van de wetten van ieder land. Hij zou bekennen dat hij een agent was van iemand van wie hij nooit had gehoord. Hij zou een moord bekennen die hij niet had begaan. Vervolgens zouden ze zich van hem ontdoen.

Waarom had Estelle de Vries gelogen? Er was maar één antwoord dat Spandrel logisch vond. Zij en Zuyler waren minnaars. Nu kon ze de rijkdommen van De Vries erven en met de jongere man trouwen. Ja, dat moest het zijn. Spandrel was onbewust het gereedschap voor hun happy end geweest.

En het drietal dat had geprobeerd hem te vermoorden? Waren dat werkelijk handlangers van De Vries geweest? Of was dat allemaal onderdeel van een toneelstuk in opdracht van Zuyler? Zo ja, dan zou Sir Theodore Janssen misschien toch woord hebben gehouden. In dat geval had Spandrel alleen maar Amsterdam hoeven verlaten toen hij de kans nog had en zou hij op dit moment misschien een toekomst zonder schulden en boordevol mogelijkheden tegemoet hebben kunnen zien. In plaats daarvan keek hij aan tegen vier klamme muren, een strozak vol met luis en een vroegtijdige dood. Hij had voldoende executies aan de galg in Tyburn gezien om te weten hoe het zou zijn. Of mannen nu dapper of sidderend van doodsangst naar de galg liepen, maakte geen verschil. Hangen was niet mooi. Je zag altijd stuiptrekkende ledematen, leeglopende endeldarmen, uitpuilende ogen en schuim op de mond. Een heleboel mensen vonden het leuk om naar te kijken, maar wilden het niet ondergaan; het was een rechtvaardige straf voor de schuldigen, en af en toe was er een onschuldige de klos.

Op maandag - 's morgens of 's middags, dat wist hij niet meer - kreeg hij bezoek. Eerst dacht Spandrel dat het onderzoek voortgezet zou worden, maar de cipiers maakten geen aanstalten om hem uit de cel te halen. In plaats daarvan sloegen ze hem in de boeien, bevestigden hem aan een haak in de muur en daarna maakten ze ruimte voor de bezoeker. Het was een parmantige jongeman met een blonde pruik en een bruine jas die hij dicht tegen zich aan hield, ofwel van de kou, of omdat hij zich zorgen maakte dat de stof ergens langs zou schuren, en dat zou niet onterecht zijn. Hij had een prop van een zakdoek in zijn hand en scheen zich met enige moeite ervan te moeten weerhouden om hem tegen zijn neus te drukken. Hij had een zorgelijke frons op zijn gezicht en dat maakte het beeld van iemand die ergens was waar hij niet wilde zijn en geen minuut langer wilde blijven dan nodig was compleet.

'Bent u Spandrel?' zei hij in vlekkeloos Engels.

'Ja.'

'Cloisterman. De Britse vice-consul.'

'Komt u mij helpen?'

'De enige hulp die ik u kan bieden is u aanraden de schout alles te vertellen.'

'Dat heb ik al gedaan.'

'Hij schijnt daar anders over te denken. Wat heeft u bijvoorbeeld in Brussel gedaan?'

'Ik ben daar niet geweest. Mevrouw De Vries liegt.'

'Dat is een ongelukkige aantijging aan het adres van een rouwende weduwe. Zij zal vandaag bij de begrafenis van haar man zijn. De consul zal daar ook zijn in een poging om iets goed te maken van de schande die u over de Britse gemeenschap in Amsterdam heeft gebracht.'

'De Vries is door zijn secretaris vermoord, meneer Cloisterman: Pieter Zuyler. Dat weet mevrouw De Vries maar al te goed. Zij heeft hem waarschijnlijk geholpen.'

'Waarom zou ze dat hebben gedaan?'

'Voor het geld dat ze zal erven, denk ik. Het geld dat ze zullen verdelen.'

'Maar ze erft niets, Spandrel. In ieder geval niet veel. De Vries had een . zoon uit een eerder huwelijk, die nu beambte van de V.O.C. op Java is.'

Cloisterman doelde op de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Dat had Spandrel tenminste van Zuyler opgestoken. 'De Vries junior en niet zijn charmante weduwe,' hernam Cloisterman, 'is rijk geworden van wat u heeft gedaan.'

'Maar ik heb het niet gedaan. Ik heb niets gedaan. De schout heeft me ervan beschuldigd onder één hoedje te spelen met de een of andere markies...'

'De markies de Prié.'

'Ja. Maar die naam had ik van mijn leven nog niet gehoord, laat staan dat ik hem heb gesproken. Kunt u mij op z'n minst vertellen... wie hij is?'

'Beweert u in alle ernst dat u hem niet kent?'

'God is mijn getuige, meneer. Ik heb geen idee.'

'Wel, wel. Ik moet zeggen dat dit een fraaie wending is.' Cloisterman leek zo verbaasd door het idee dat Spandrel misschien onschuldig was, dat hij zijn jas losliet en peinzend een vinger tegen zijn kin legde. 'De markies de Prié is gevolmachtigd minister van de gouverneur-generaal van de Oostenrijkse Nederlanden. Hij heeft misschien zijn redenen om De Vries dood te wensen.'

'Waarom dan ?'

'Wie zal het zeggen? Ik begrijp dat de markies voor de oprichting is van een Vlaamse Oost-Indische Compagnie om de V.O.C. te beconcurreren, vermoedelijk om de Vlaamse koopmansklasse te verrijken en aldus de sympathie van de Vlamingen te winnen voor de regering in Wenen waarvan de Prié een trouwe dienaar is. De V.O.C. heeft alles in het werk gesteld om daar een stokje voor te steken. De Vries was Vlaming van geboorte en had veel vrienden in Antwerpen en Brussel. Misschien heeft hij heel wat invloed aangewend om dat voor elkaar te krijgen.'

'Ik weet hier helemaal niets van. Ik ben nooit in Brussel geweest. Ik heb een pakket uit Londen gebracht namens Sir Theodore...'

'Janssen. Ja. Ook van Vlaamse afkomst. Ook zo'n invloedrijk man. Maar zoals u moet weten, bevindt Sir Theodore zich in een heel penibele situatie. Zijn huidige omstandigheden doen zelfs enigszins aan de uwe denken.'

'Hoezo?'

'Wanneer zegt u uit Londen te zijn vertrokken?' vroeg Cloisterman zonder acht op Spandrels vraag te slaan.

'Een week geleden...' Spandrel moest diep nadenken. 'Gisteren een week geleden.'

Zondag januari volgens de Engelse kalender?'

'Ja. Dat is het. Zondag de tweeëntwintigste.'

'Zou het u verbazen als u zou vernemen dat Sir Theodore maandag de drieëntwintigste in opdracht van het parlement is gearresteerd en in de Tower is opgesloten?'

Dat verbaasde Spandrel; uitermate zelfs. 'De Tower? Waarom?'

'Omdat de heer Knight, de hoofdboekhouder van de South Sea Company op de dag van uw eigen vertrek het land is ontvlucht: op zondag de tweeëntwintigste. Het is helemaal afgelopen met de South Sea. En zijn directie. Men zegt overigens dat meneer Knight naar Brussel is gevlucht.'

Cloisterman glimlachte wrang. 'Dit zijn diepe wateren, Spandrel. En de stroming is verraderlijk. Je kunt er makkelijk in verdrinken.'

'Ik bén aan het verdrinken.' Instinctief stak Spandrel zijn hand uit om Cloistermans mouw te pakken, maar die deed vlug een stap naar achteren en de ketting trok zich strak. Ze keken elkaar argwanend aan van een afstand van een meter gore celruimte. 'Is er niets wat u voor mij kunt doen, meneer?'

'Erg weinig.'

'Maar zelfs erg weinig... is misschien voldoende.'

'Ik betwijfel het.' Cloistermans trekken werden een tikje vriendelijker. Hij gaf een knikje dat bedoeld leek om Spandrel een beetje gerust te stellen 'Ik zal zien wat ik kan doen.'

Met de spreekwoordelijke snelheid van slecht nieuws had het bericht van de dood van Sir Theodores oude vriend hem inmiddels bereikt. Alle andere tegenslagen van de voorgaande weken had hij voorzien en op de een of andere manier aanvaard. Maar dit was een slag die hij helemaal niet had verwacht. Natuurlijk konden heren van de leeftijd van hem en De Vries ieder ogenblik door de dood worden gehaald. Maar moord, in de veronderstelde veiligheid van zijn eigen huis? Hij kon het amper geloven. Het verslag viel niet te betwijfelen. IJsbrand de Vries was dood. En te midden van de gevoelens van rouw over het verlies van de laatste van zijn jeugdvrienden, knaagde er ook een angst die hij niet ten volle durfde te verklaren, zelfs niet tegenover zijn trouwe lijfknecht en belangrijkste informant Nicodemus Jupe. Vandaag werd de terechtstelling van koning Karel I herdacht. Als teken van respect had Brodricks enquêtecommissie geen zitting. Maar morgen zouden ze hun werk hervatten, aangemoedigd door wat ze van Blunt en Joye hadden vernomen. Volgens Sir Theodore moesten ze inmiddels van het ergste op de hoogte zijn. Maar kennis was nog geen bewijs. Het kon zijn dat daar moeilijker de hand op te leggen was. En daarin waren ze ook de enigen niet. Het nieuws uit Amsterdam had jagers en prooi op akelig gelijke voet geplaatst. En het nieuws uit Amsterdam zou nog akeliger worden.

'Het is bevestigd dat Spandrel de moordenaar van meneer De Vries was, meneer,' zei Jupe.

'Het is amper te geloven dat die man tot zoiets in staat is.'

'Toch heeft het er veel van weg.'

'En dat zou vrijdagavond gebeurd moeten zijn?'

'Jawel, meneer. Om een uur of tien. Het moordwapen was een mes. Spandrel heeft ingebroken en heeft meneer De Vries in zijn werkkamer van het leven beroofd.'

'Ik ben een goede vriend kwijt, Jupe. Ik wil weten waarom.'

'Misschien is Spandrel nog niet zo dom als hij leek.'

'Maar nog wel zo dom om zich op heterdaad te laten betrappen. Er klopt hier iets niet, er klopt hier iets helemaal niet.'

'Wilt u dat ik gerichte informatie inwin... over de verzenddoos?'

'Nee. Hoewel...' Sir Theodore dacht even na. 'Wat denk je dat de volgende stappen van de commissie zullen zijn?'

'De geruchten willen dat meneer Brodrick morgen een datum voor de rapportage aan het Lagerhuis vaststelt. Men neemt aan dat dit binnen veertien dagen zal zijn.'

'Zo gauw al?'

'Er staat een flinke bries, meneer, daar is geen twijfel aan.'

'Dan moeten we reven. Ik wil dat je naar Amsterdam gaat, Jupe. Onverwijld. Stel je op de hoogte van de feiten - de echte feiten - rond IJsbrands dood. En zoek de verzenddoos. Die mag niet in verkeerde handen vallen.'

'En wat zijn de goede handen, meneer?'

'De bank van Pels is voorlopig een veilige plek. Maar je begrijpt het wel, hè Jupe?' Sir Theodore greep zijn bediende bij de pols, wat niets voor hem was. 'Hij moet boven water komen.'

'Jawel, meneer.' Jupe keek zijn meester aan. 'Dat begrijp ik.'

HOOFDSTUK NEGEN

Onderonsjes en boodschappen

Evelyn Dalrymple, zaakgelastigde op de Britse ambassade in Den Haag, bekeek de bezoeker in zijn kantoor met gepaste behoedzaamheid. Hij wist uit - soms bittere - ervaring dat hij al diegenen die zijn aandacht vroegen in kwesties die met de waardigheid van de Kroon te maken hadden uit moest laten spreken. De meesten verspilden natuurlijk zijn tijd. Maar het handjevol dat dit niet deed, zou er waarschijnlijk niet accuraat uitgehaald worden door zijn ondergeschikten. Sterker nog, een aantal van hen zou misschien met opzet de deur gewezen worden in een poging hem voor schut te zetten. Nu de ambassadeur met groot verlof afwezig was, moest Dalrymple extra op zijn hoede zijn. De twijfelaars en afgunstigen waren constant alert op een vergissing zijnerzijds die, hoe gering ook, kon worden gebruikt om hem in diskrediet te brengen. Vooral Kempis, de man die tegenover hem zat, was een lastig geval om te taxeren. Hij was een lange Hollander tussen de vijfentwintig en dertig jaar met donker haar die keurig, zij het sober gekleed was, het vlekkeloze Engels van een hoogopgeleid iemand sprak maar niettemin iets had van iemand van geringe komaf. Wat hij deed en waar hij vandaan kwam, waren onderwerpen waarover hij niet wenste uit te weiden. In één opzicht was dat Dalrymple welkom, omdat dit deed vermoeden dat hij vlug terzake zou komen. Maar aan de andere kant zat het hem dwars. Terughoudende mensen waren in het algemeen lastiger dan spraakzame, zo wist hij uit ervaring.

'Wat kan ik voor u doen, meneer?' begon Dalrymple. 'Het zou volgens mijn secretaris om een dringende zaak gaan.' Zijn stem kreeg iets ongelovigs. 'Die de goede naam van de koning kan aantasten.'

'Ik heb begrepen dat koning George gouverneur van de South Sea Company is,' zei Kempis.

'In naam, inderdaad.' Dalrymple voelde zich moedeloos worden toen de naam van de South Sea viel. Hij had zelf voldoende geld verloren in die verdoemde onderneming om er niet aan herinnerd te willen worden. En met hem talrijke Hollanders die vervolgens zo nodig hun grieven op zijn bord moesten deponeren. Als Kempis ook zo iemand was, zou dit vermoedelijk een pijnlijk gesprek worden dat hij maar het beste kon afkappen. 'Maar verder reikt de betrokkenheid van zijne majesteit niet.'

'Voorzover u weet.'

'Meent u beter ingelicht te zijn?'

'Er is inderdaad wat gedetailleerde informatie in mijn bezit gekomen. U kunt gerust van mij aannemen dat de openbaring ervan de ernstigste gevolgen zou hebben voor uw politieke - en vorstelijke - superieuren in Londen.'

'Ik ben zo vrij dat te betwijfelen, meneer.'

'Dat is uw zaak. Ik probeer u niet te overtuigen. Ik wil slechts dat u mijn verzoek aan de geëigende persoon zult doorgeven.'

'En hoe luidt dat verzoek?'

'In ruil voor het artikel waarop ik de hand heb gelegd, verlang ik de betaling van honderdduizend pond in grote coupures van de Bank of England.'

Dalrymple kon een uitdrukking van verbijstering niet onderdrukken.

'Pardon?'

'Honderdduizend pond, meneer Dalrymple. Een ronde som.'

'Heel geestig.' De blik uit de donkere ogen van Kempis deed niet vermoeden dat er sprake van een grap was, maar Dalrymple voelde zich genoopt om te doen alsof. 'Dit is niet het soort verzoek dat ik vermag...'

'Zeg ze maar dat ik het Groene Boek heb.'

'Wat?'

'De legger met het groene omslag, die tot voor kort in het bezit was van de hoofdboekhouder van de South Sea Company. Die heb ik nu.'

Kempis boog zich naar voren. 'En ik weet wat er in staat. Ik weet alles.'

'Dan weet u meer dan ik, meneer.' Dalrymple moest inmiddels zijn uiterste best doen om zich drijvende te houden, als een eend op de Hofvijver die hij kon zien als hij opzij uit zijn raam keek. De moeite die hem dat kostte mocht de kalme oppervlakte van zijn reacties niet in beroering brengen. Hij wist dat Robert Knight op dat ogenblik in Brussel was en er zijn gemak van nam in het Hotel de Flandre. Vermoedelijk had de ambassade ter plaatse al een aanhoudingsbevel aangevraagd. Maar de Oostenrijke autoriteiten zouden waarschijnlijk geen haast maken om daaraan gevolg te geven. Men was Engeland niets verschuldigd. Dalrymple wist niets van groene leggers, maar kon veilig aannemen dat Knight zijn gevoeligste documenten met zorg had omringd. Het was niet waarschijnlijk dat ze zich in handen van een brutale Hollandse jongeman bevonden. Maar hij wist onvoldoende om daar zekerheid over te hebben. De South Sea-affaire was doordesemd van talrijke onwaarschijnlijkheden, waarvan deze nog niet eens de merkwaardigste was. Hij kon daarom alleen maar zijn toevlucht tot verbaal gemanoeuvreer nemen. 'Mag ik vragen hoe u tot uw waardetaxatie van de informatie bent gekomen?'

'Door mezelf af te vragen wat ik voor geheimhouding over zou hebben als ik een loyale minister des konings was.'

'Ik kan me niet voorstellen waarom u met alle geweld zijne majesteit in dit opzicht blijft noemen.'

'Doet u dan geen moeite en brengt u gewoon mijn voorwaarden over.'

'Zoals het er nu voorstaat, weet ik zeker dat ze zonder meer worden afgewezen.'

'Dat is omdat u niet weet wat er in het Groene Boek staat. Maar ik wel. En de mensen die erin genoemd worden natuurlijk ook. Zulke dingen kun je amper vergeten. Ik heb enige ervaring met boekhouding. Het verhaal dat dit boek vertelt, laat niets aan duidelijkheid te wensen over en is belastend.'

'Misschien wilt u zo vriendelijk zijn om het aan mij te laten zien.'

'Acht u mij zo dwaas om het meegenomen te hebben?'

'U wilt toch niet zeggen dat zulks onveilig zou zijn geweest, meneer?

Dit is de Britse ambassade, geen dievenhol.'

Kempis glimlachte alsof hij het onderscheid geestig vond. 'Meneer Dalrymple,' zei hij kalmpjes. 'Wilt u mijn verzoek aan uw regering overbrengen?'

'Ik zal doen wat u mij heeft verzocht.'

'Meer vraag ik niet. Zullen we afspreken dat ik hier over precies een week terugkom om het antwoord te vernemen? Dan zal ik ook specificeren hoe de ruil in zijn werk moet gaan.'

'Ruil?'

'Van het boek voor het geld. Tijd en plaats. Voorwaarden. Enzovoort. Een en ander zal met zorg omkleed moeten worden.'

'Als er al sprake van een regeling zal zijn. Ik moet zeggen dat u opmerkelijk zeker schijnt te weten welk antwoord u zult krijgen.'

Kempis knikte koeltjes. 'Ja,' zei hij. 'Dat klopt.'

Een tikje tegen beter weten in, maar gehoor gevend aan het gezonde beginsel dat het verstandig is om in moeilijke kwesties bij andere mensen te rade te gaan, zette Dalrymple zich onverwijld aan een dringende missive voor het kantoor van de minister van Binnenlandse Zaken in Whitehall. Het zou twee dagen kosten om daar te komen en nog eens drie, vier dagen voordat het antwoord hem had bereikt. Een week moest voldoende zijn voor het antwoord aan Kempis. De aard van het antwoord zou Dalrymple duidelijk maken of de man een onbeschofte vlegel was of een ingenieuze intrigant. Voorlopig wist hij dat nog niet. En voor de uitkomst durfde hij zijn hand niet in het vuur te steken. Hij besloot om Kempis' raad ter harte te nemen en geen moeite te doen zich die uitkomst voor te stellen.

Verbeelding behoorde tot de weinige luxe die William Spandrel in zijn cel onder het Amsterdamse stadhuis nog was gegund. De dagen verstreken traag, afgemeten in de beweging van het licht op de muur en in het toe- en afnemen van de lichtsterkte. Cloisterman keerde niet terug. Spandrel werd ook niet voor een vervolgonderzoek gehaald. Het was alsof iedereen behalve de cipiers hem was vergeten. Zijn wonden genazen, maar het schamele dieet van brood en bier deed zijn krachten geen goed. Alleen zijn gedachten zwierven onbelemmerd rond, van het verleden naar de onbekende toekomst. Ze kwamen steeds terug bij twee vragen waarop hij het antwoord niet eens kon raden. Wat zat er in de verzenddoos? En waarom was De Vries vermoord? Kennelijk niet om zijn geld. Maar er moest een reden zijn, dat kon niet anders. Spandrels enige hoop er ooit achter te komen, was via andere mensen, en dat kon je amper hoop noemen.

Nicholas Cloisterman was de persoon op wie Spandrel misschien wel de meeste hoop had gevestigd. Hij had tenslotte beloofd om te zien wat hij kon doen. Gedurende de dagen na zijn bezoek aan de cellen van het stadhuis had hij jammer genoeg voor Spandrel besloten dat hij niets moest doen, ook al was dat nog minder dan wat hij kon doen. Hij was geneigd Spandrels bewering dat hij onschuldig was serieus te nemen, maar het zou bepaald dwaasheid zijn om zich in zo'n gecompliceerde affaire te mengen. Men maakte geen carrière in de consulaire dienst door de plaatselijke autoriteiten tegen zich in het harnas te jagen. Wat zou het als de schout zo graag wilde geloven dat Spandrel een agent van de markies de Prié was? Spandrel was een onbeduidend persoon. Niemand kon het wat schelen of hij leefde of stierf. Althans niemand bij wie Cloisterman ooit op het matje zou worden geroepen. Met tegenzin zette hij hem daarom van zich af, hoewel de tegenzin ook weer niet zo groot was. Maar dat bleek makkelijker gedacht dan gedaan. Vrijdagochtend zat hij, zoals gewoonlijk, rustig een pijpje te roken achter een kop chocola in Hoppe aan de westkant van het Spui en een veertien dagen oud exemplaar van Parker's London News door te nemen. Hij had net een paar alinea's van een artikel over de laatste wandaden van de struikrovers op Finchley Common gelezen, toen zijn aandacht werd getrokken door iemand die overdreven zijn keel schraapte. Er stond een magere, sombere figuur bij zijn tafeltje die hem kritisch langs zijn haviksneus opnam.

'Kan ik iets voor u doen?' snauwde hij.

'Dat hoop ik inderdaad, meneer. Mijn naam is Jupe. Ik ben in dienst van Sir Theodore Janssen.'

'Janssen, zegt u?' Cloisterman sloeg de krant dicht. 'Dat is ook toevallig.'

'Hoezo, meneer?'

'Laat maar. Wat kan ik voor u doen?'

'Ik hoorde dat ik u hier zou treffen. Mag ik... bij u komen zitten?'

'Neemt u plaats. Maar ik heb...' Hij haalde zijn horloge te voorschijn.

'Ik heb heel weinig tijd.'

'Natuurlijk. We hebben het allemaal druk.' Jupe schoof aan. 'U bent toch vice-consul Cloisterman?'

'Inderdaad.'

'Ik vroeg me af of u mij misschien kunt helpen. Ik ben bezig om namens Sir Theodore inlichtingen in te winnen, over...' Hij liet zijn stem dalen. 'Meneer De Vries.'

'Meneer De Vries is dood.'

'Inderdaad, meneer. Vermoord, heb ik begrepen. Door een landgenoot van ons, William Spandrel.'

'Ik weet niet veel van de affaire, meneer...'

'Jupe, meneer. Had ik dat niet gezegd? Nicodemus Jupe.'

Dat had hij wel. En Cloisterman was de naam niet vergeten. Maar hij wilde niet laten blijken dat hij de ernstige gezant van de duistere Sir Theodore Janssen zoveel aandacht gaf als in wezen het geval was. 'Ik heb gehoord dat er een Engelsman genaamd Spandrel in hechtenis is.'

'Mij is verteld dat u hem in de gevangenis heeft opgezocht, meneer.'

'U schijnt goed ingelicht te zijn, meneer Jupe.'

'Maar niet goed genoeg naar Sir Theodores zin met betrekking tot de omstandigheden van de dood van zijn oude vriend.'

'Het doet me deugd te horen dat Sir Theodore in staat is aan zijn vermoorde vriend te denken te midden van al zijn andere... moeilijkheden.'

'Het waren érg oude vrienden, meneer.'

'En het waren natuurlijk vanouds zakenrelaties.'

'Nu u het toch over zaken heeft, is er een kwestie waarin ik uw advies op prijs zou stellen, meneer.'

'O?'

'Sir Theodore had Spandrel in de arm genomen om een voorwerp van enige waarde bij meneer De Vries af te leveren. Sir Theodore zou natuurlijk graag weten waar dat artikel is.'

'Spandrel heeft me iets over het pak verteld. Ik wist niet goed of ik hem wel moest geloven.'

'In dat opzicht kunt u hem vertrouwen, meneer. De vraag is: heeft hij het bezorgd?'

'Hij beweert van wel. Als u dat mocht betwijfelen, kunt u het aan de secretaris van De Vries vragen. Die heet Zuyler.'

'Dat zou ik graag doen als dat mogelijk was, meneer. Maar Zuyler is uit Amsterdam vertrokken. Evenals de weduwe De Vries.'

'Is dat zo?' Cloisterman probeerde zijn verbazing te verbergen. Maar dat nam niet weg dat hij ervan opkeek. Spandrel had een beschuldiging van moord aan Zuylers adres geuit, Estelle de Vries van leugenachtigheid beschuldigd, en het tweetal van samenzwering. Cloisterman was geneigd geweest dat als wanhopige praat van iemand die ten einde raad is te beschouwen. Nu was hij daar niet meer zo zeker van. 'Hoe lang zijn ze al weg?'

'Ik weet het niet, meneer. Het huispersoneel was niet erg toeschietelijk.'

'Zijn ze samen vertrokken?'

'Ook dat...' Jupe haalde zijn schouders op. 'Ook over hun bestemming heeft men gezwegen.'

'Denkt u dat ze het pakket hebben meegenomen?'

'Dat is heel goed mogelijk, meneer.'

'U kunt me waarschijnlijk niets over de inhoud vertellen?'

'Daarover is mij ook niets verteld, meneer.'

Was dat waar? Cloistermans intuïtie zei hem dat Jupe er op zijn minst omheen draaide, zo niet loog. Of het hem was verteld of niet: hij wist wat er in dat pak zat. 'Sir Theodore had dat pak aan meneer De Vries toevertrouwd. Mijnheer De Vries is dood. Daarom wil Sir Theodore dat pakket weer terug hebben. Hij heeft het recht om dat te eisen.'

'Laat hem dan maar hier komen eisen.'

'Momenteel is dat niet mogelijk.'

'Precies. Laten we ons dan buigen over wat wel mogelijk is. Spandrel heeft tegen iedereen die maar wilde luisteren gezegd dat Zuyler meneer De Vries heeft vermoord en heeft samengespannen met de vrouw van De Vries om hem de schuld in de schoenen te schuiven. De schout gelooft liever dat Spandrel De Vries op instigatie van een vreemde mogendheid heeft vermoord.'

'Spandrel is geen huurmoordenaar, meneer.'

'Daar heeft hij inderdaad weinig van weg, hè? En nu zijn de twee mensen die hij heeft beschuldigd uit Amsterdam vertrokken. Met medeneming, zoals u denkt, van het pakket dat bij De Vries is bezorgd.' Cloisterman zweeg, in de verwachting dat Jupe dat laatste zou bevestigen. Toen dat uitbleef, vroeg hij fronsend: 'Wat is dat pakket waard, meneer Jupe?'

'Waard, meneer?'

'Ja. Wat is dat pak waard?'

'Ik heb geen flauw idee, meneer.'

Cloisterman slaakte een geërgerde zucht. 'In dat geval kunnen u noch ik zeggen of Spandrels beschuldigingen hout snijden.' Hij pakte zijn krant en sloeg hem met een zwierig gebaar open. 'En lijkt het erop dat ik niets meer voor u kan doen.'

In Londen, diezelfde vrijdagmorgen, bereikte Dalrymples schrijven het bureau van James, graaf Stanhope, zijne majesteits staatssecretaris voor het Northern Department. Het trof de hoogedelachtbare graaf in een weinig ontvankelijke stemming. De afgelopen weken waren een beproeving gebleken. Hij wist weinig en begreep nog minder van de hele South Sea-affaire. Hij liet financiële aangelegenheden liever over aan zijn belangrijkste politieke medestander en minister van Financiën, de graaf van Sunderland, terwijl hij zich concentreerde op het scheppen van een nieuw en stabiel netwerk van betrekkingen tussen de Europese staten. Al zijn successen op dat gebied werden evenwel in gevaar gebracht door het aan schande grenzende gezichtsverlies dat de regering door het South Sea-fiasco had geleden.

De geruchten gingen dat de Commissie Brodrick bewijs van corruptie aan Joye en Blunt had ontlokt, dat zich uitstrekte tot de belangrijkste bewindslieden, onder wie Aislabie, onderminister van Financiën, Craggs, minister van Posterijen en Stanhopes bloedeigen neef Charles, die als staatssecretaris van Financiën persoonlijk de meeste onderhandelingen had gevoerd die tot het - destijds schijnbaar - royale aanbod van de South Sea Company hadden geleid om het leeuwendeel van de staatsschuld op zich te nemen. Er waren zelfs paniekzaaiers onder de geruchtenverspreiders die beweerden dat Sunderland zelf geen schone handen had. Als dat zo was, kon de macht die hij de afgelopen vier jaar met Sunderland had gedeeld wel eens een aflopende zaak zijn. Hij had Sunderland er niet toe kunnen verleiden om hem te vertellen hoe groot het gevaar was, maar als het Hogerhuis morgen Blunt aan de tand zou voelen, zou dat vanzelf blijken.

Het waren dus spannende tijden voor lord Stanhope. Als verantwoordelijke bewindsman had hij de ambassade in Brussel opdracht gegeven Knights arrestatie te bewerkstelligen zodra bekend was waar deze zich bevond. De laatste berichten deden vermoeden dat die ophanden was. Maar Stanhope was zich er ook van bewust dat er in Brabant - waar Knight zich ophield - grondwettelijke bezwaren tegen de uitwijzing van een strafrechtelijk vervolgde bestonden, bezwaren die de Oostenrijkse autoriteiten niet zonder meer van tafel konden vegen. Daar had hij bij zijn laatste gesprek met Sunderland op gewezen, maar die had slechts raadselachtig geantwoord: 'Dat is misschien geen reden tot ongerustheid.'

Wat had de man daarmee bedoeld? Aan de conclusie dat het feit dat Knight ergens veilig en wel in het buitenland van zijn bewegingsvrijheid was beroofd en buiten handbereik van de enquêtecommissie was, een uitkomst was die Sunderland kennelijk welkom was, viel moeilijk te ontkomen. Maar al zou de zaak op die manier worden beslecht, dan nog zou dat de boze tongen van hun tegenstanders niet tot zwijgen brengen. En vroeg of laat zouden die tegenstanders van repliek gediend moeten worden. Als er ministers gedwongen de laan uit moesten - vooral als Sunderland daar een van was - zou de koning genoopt zijn om een nieuwe regering samen te stellen. Er werd al gesproken over Walpole als Aislabies opvolger op Financiën. Het ministerschap zou weldra binnen zijn handbereik zijn. Wat zou er dan overblijven van Stanhopes kostbare, nieuwe Europese politiek? Die bekrompen landjonker Walpole uit Sussex. Wat wist hij nou van Europa? Hij zou alles tenietdoen wat Stanhope met zoveel moeite en tijd tot stand had gebracht.

De bedreiging van die ondergang zat Stanhope des te meer dwars omdat hij uit de inhalige stompzinnigheid van anderen voortsproot. Persoonlijk viel hem niets te verwijten. Toch had het er veel van weg dat hij die straf niet kon ontlopen. Het was voldoende om razend van te worden. En het was zeker genoeg om zijn woede te tarten toen hij Dalrymples dringende missive doornam. Honderdduizend pond? Waarvoor? Was Dalrymple niet goed wijs geworden? Misschien werd het tijd om Cadogan naar Den Haag terug te sturen als dit representatief was voor de man die de Britse belangen in de Zeven Provinciën behartigde. Dalrymple kon verdorie toch wel begrijpen dat als de bewuste legger werkelijk een bloemlezing van des konings diepste geheimen bevatte, het boekwerk diens zijde niet zou hebben verlaten. Dalrymple scheen te veronderstellen dat louter het noemen van wat hij semi-fantastisch in hijgerige hoofdletters aanduidde als 'Het Groene Boek', op de een of andere manier de brutaliteit van het doorgeven van het verzoek rechtvaardigde. Maar Stanhope zou hem zijn vergissing inpeperen. Kempis was natuurlijk een charlatan. En charlatanerie kon alleen maar effect sorteren bij malloten. Stanhope had al voldoende geleden door de stompzinnigheid van anderen. Dit was nu zo'n gelegenheid waarin hij harde maatregelen kon treffen. Stanhope greep zijn pen, doopte hem in de inktpot en zette zich aan het schrijven. Dalrymple zou niet lang op antwoord hoeven wachten. Hij zou hem kort maar krachtig van repliek dienen.

Ondertussen was Nicholas Cloisterman ook doende een brief op te stellen. Zijn gesprek met die ergerniswekkende Jupe had hem ervan overtuigd dat de moord op IJsbrand de Vries sinistere aspecten had. Het pakket dat Spandrel namens Sir Theodore Janssen bij De Vries had bezorgd, bevatte iets wat de moeite waard was om een moord voor te plegen. Iets wat te maken had met de vluchteling Robert Knight en de ingestorte South Sea Company. Cloisterman wist niet wat het was en in veel opzichten was hem dat niet onwelkom. Maar het was duidelijk dat hij het weinige dat hij wist niet meer voor zich kon houden. Dalrymple, zaakgelastigde op de ambassade in Den Haag, moest dit weten. Hij mocht ermee doen wat hij wilde. Dan zou Cloisterman zijn plicht hebben gedaan. Althans, zo zou dat worden opgevat. En dat was op den duur het belangrijkste, was zijn ervaring.

HOOFDSTUK TIEN

De poppen aan het dansen

Evelyn Dalrymple, zaakgelastigde op de Britse ambassade in Den Haag, bekeek zijn bezoeker met verholen bezorgdheid. Kempis kwam zijn antwoord halen. En lord Stanhope had er geen misverstand over laten bestaan hoe dat moest luiden. Sterker nog, hij had ook duidelijk geschreven dat Dalrymple niet verteld zou hoeven moeten worden hoe hij op dergelijke eisen moest reageren. Maar Stanhope had Kempis niet ontmoet. Dalrymple bespeurde geen zwakte in de donkere ogen van de Hollander en geen gebrek aan zelfvertrouwen in de voorwaarden die hij had gesteld. Hij zag er niet uit als iemand die zich zomaar met een kluitje in het riet liet sturen.

Dalrymple zat ook in zijn maag met diverse brokjes informatie die de laatste tijd op zijn bureau waren beland. De ambassade in Brussel had hem laten weten dat Robert Knight afgelopen vrijdag - de dag waarop Stanhope hem had geschreven - was gearresteerd toen hij trachtte Brabants grondgebied te verlaten, en naar de citadel in Antwerpen was gebracht. Er was geen melding gemaakt van documenten die in Knights bezit waren. Dalrymple kon alleen maar aannemen dat als daar sprake van was geweest, zulke documenten nu onderweg naar Londen zouden zijn om op Stanhopes bureau in Whitehall te belanden. Maar merkwaardig genoeg scheen Cloisterman, de Amsterdamse vice-consul, ervan overtuigd dat een of ander South Sea-document van cruciaal belang in handen was van de secretaris van een vermoorde V.O.C.-koopman die De Vries heette, een secretaris die vervolgens spoorloos met diens weduwe was verdwenen. Hij had Dalrymple geschreven en gewaarschuwd om op zijn hoede te zijn, zonder eraan toe te voegen waarvoor precies; echt iets voor Cloisterman.

Een en ander werd nog ingewikkelder gemaakt door een verslag van het Hogerhuisdebat op zaterdagavond, dat hem juist die ochtend had bereikt. Het scheen dat Sir John Blunt had geweigerd de verzamelde adel uiteen te zetten wat hij de Commissie Brodrick had toevertrouwd. Het was een bittere en onbeslechte procedure geweest. Gemeld was dat lord Stanhope halverwege een woedende woordenwisseling met de hertog van Wharton 'onwel' was geworden. Wat hem precies mankeerde, was onbekend.

Al met al zou Dalrymple niet weten hoe het hem nog moeilijker gemaakt kon worden. Knights documenten waren onderweg. Stanhope was ziek. Cloisterman had lont geroken of voerde iets in zijn schild. En Kempis zat op antwoord te wachten. In dit soort omstandigheden gaf Dalrymple - zoals zo dikwijls - de voorkeur aan de lange baan. Maar hij betwijfelde of hij daar iets mee op zou schieten.

'Als u met alle geweld nu een antwoord wilt, meneer...'

'Ja.'

'Ik zou het u niet aanraden, echt niet.'

'Dank u, ik zal mijn eigen raad volgen, meneer Dalrymple.'

'Zoals u wilt.'

'Zijn mijn voorwaarden geaccepteerd?'

'Zoals ik al zei, is dit echt niet...'

'Zijn ze geaccepteerd?'

Dalrymple haalde diep adem om tot rust te komen. 'Nee, meneer.'

'Niet?' Kempis trok een wenkbrauw op. Hij keek eerder ongelovig dan kwaad. 'Ikheb u vast niet goed verstaan.'

'Zijne majesteits staatssecretaris voor het Northern Department...'

'Wie?'

'Lord Stanhope, de verantwoordelijke bewindsman.'

'O. Wat zegt hij?'

Dalrymple wierp een blik op Stanhopes brief en besloot hem niet woordelijk te citeren; dat zou maar olie op het vuur zijn. 'Hij verwerpt uw eisen.'

'Hij wat?'

'Hij weigert ze zelfs in overweging te nemen, meneer. Op dat punt laat hij niets... aan duidelijkheid te wensen over.'

'U heeft hem toch wel verteld wat ik u heb gezegd... over het Groene Boek?'

'Dat heb ik inderdaad.'

'Dan kan hij me niet weigeren.'

'Toch doet hij het.'

'Is dat zijn laatste woord in deze zaak?'

'Dat heb ik niet gezegd. De zaak is momenteel nogal explosief. Als u een poosje wacht, kan het zijn d...'

'Wacht?' Nu was Kempis wel degelijk boos. Hij sprong overeind en keek met vlammende ogen naar Dalrymple achter zijn bureau. 'Dacht u soms dat ik hier een beetje blijf rondhangen terwijl lord Stanhopes agenten mij en wat ik in bezit heb komen zoeken? U denkt zeker dat ik niet goed wijs ben, meneer. Uw broodheren hebben genoeg tijd gehad. Als zij me niet willen betalen, vind ik wel iemand anders.'

'Aan wie denkt u dan, meneer?' vroeg Dalrymple, die zijn best moest doen om onaangedaan te klinken.

'O, weest u maar niet bang, ik denk dat ik wel weet waar ik een aspirant-koper moet zoeken. U kunt lord Stanhope meedelen dat de koning het hem niet in dank zal afnemen als hij beseft wie die koper is. Of wat hij precies heeft gekocht. Hij zal het weten. En u ook, meneer Dalrymple. Ik wens u een goede dag.'

Naderhand besefte Dalrymple dat hij niet anders van het onderhoud had kunnen verwachten. Hem viel niets te verwijten. Hij had gewoon zijn opdracht uitgevoerd. Bovendien had hij nog een belangrijke maatregel genomen: hij had zijn assistent Harris opdracht gegeven om Kempis na diens vertrek uit de ambassade te schaduwen. Harris was intelligent en vlug genoeg om Kempis naar zijn verblijfplaats te volgen. Maar nog geen halfuur later kwam hij terug met teleurstellend nieuws.

'Ik denk dat hij voorbereid was, meneer. Hij liep naar de Prinsessegracht en ik ben hem de hele weg gevolgd zonder dat hij me kon zien. Maar daar stond een koets klaar. Ze gingen er met grote snelheid vandoor. Ik meende een dame in het rijtuig te zien, maar ik kon niet voldoende dichtbij komen om meer te zien. Ze staken bij de volgende brug de gracht over en reden in oostelijke richting.'

Kempis was hem ontglipt. Ook dat was te verwachten, meende Dalrymple. Het enige wat hij nu hoopte, was dat hij niets meer van hem zou horen. Noch over hem.

Maar diezelfde avond zou Dalrymples hoop ijdel blijken te zijn. Een receptie in de Zweedse ambassade beloofde slechts een uiterst saaie verstrooiing, maar hij moest op zijn minst zijn gezicht laten zien, daar viel niet aan te ontkomen. Hij was nog niet gearriveerd - laat en chagrijnig of de andere gasten betuigden hun medeleven met een verlies voor zijn vaderland waarvan hij zich gênant onbewust was. Lord Stanhope, drong al snel tot hem door, was dood.

Dalrymples schok bij het horen van het nieuws werd algemeen uitgelegd als verdriet om een gevallen bewindsman. In werkelijkheid had verdriet er niets mee te maken. Het excuus dat hij Kempis met een kluitje in het riet had gestuurd in opdracht van hogerhand was alleen geldig zolang de opdrachtgever nog leefde. Nu zou het alarmerend hol overkomen. De Zweedse ambassadeur had er volledig begrip voor dat Dalrymple vroeg weg moest en zijn vertrek ging vergezeld van de condoleances van de aanwezigen. Hij overbrugde met grote snelheid het kleine stukje naar de Britse ambassade met het oogmerk om personeel dat zich daar nog bevond ernstig te berispen omdat men hem het nieuws niet eerder op de avond had laten weten. Hij trof Harris in zijn receptie en stond op het punt om hem zijn vet te geven, toen hij een vreemdeling zag die zich voor het vuur stond te warmen.

Het was een man als een os, met een woeste gezichtsuitdrukking, een neus die een beroepsvechtersbaas niet zou misstaan en een opvallend litteken op zijn voorhoofd. Zijn zwarte haar met grijze strepen zat in een staartje. Zijn kleding was oud en stoffig, maar van goede kwaliteit. Dalrymple was een dandy en kon goede kleren onderscheiden aan hun snit, ook al waren ze gerafeld en verfomfaaid. Hij kon ook een soldaat herkennen aan de manier waarop zijn sabel hing. En deze heer zat de strijd in het bloed, al was hij misschien te oud voor het front.

'Ben jij Dalrymple?' gromde de man zonder ook maar de pretentie van hoffelijkheid. Hij had een Schotse tongval, die Dalrymple als voldoende verklaring voor zijn bruuske optreden beschouwde.

'Jawel, meneer. Wie is deze... heer, Harris?'

'Mcllwraith,' zei de ander nog voordat Harris zijn mond open kon doen. 'Kapitein James Mcllwraith.'

'En wat kan ik voor u doen, kapitein Mcllwraith?'

'Ik ben gestuurd door generaal Ross.'

'Wie?'

'Generaal Charles Ross, de parlementariër. Lid van de enquêtecommissie van het Lagerhuis die onderzoek doet naar het fiasco van de South Sea Company. Hij heeft opdracht van de commissie om de hand te leggen op de administratie van hoofdboekhouder Knight. Ik ben hier namens hem.' Mcllwraith haalde een papier uit zijn zak en gaf het aan Dalrymple. 'U wordt verzocht me alle nodige medewerking te verlenen.'

'O ja?' Dalrymple nam het document door. Het droeg het zegel van het Lagerhuis, de handtekening van Ross en de mede-ondertekening van Thomas Brodrick die, zoals Dalrymple maar al te goed wist, voorzitter van de bewuste commissie was. Er was blijkbaar geen reden om aan de echtheid van het document te twijfelen, afgezien van Mcllwraith' lage rang en grove gedrag. 'Wel, wel. Het schijnt zo.'

'Ik wil u graag onder vier ogen spreken.'

'Laat ons even alleen, Harris.' Harris gehoorzaamde met iets wat op enthousiasme leek. Dalrymple liep naar het bureau en nam een houding aan die hij aristocratisch achtte. 'Kent u generaal Ross persoonlijk, kapitein?'

'Ik heb onder hem gediend.'

'In de afgelopen oorlog?'

'Die eer had ik inderdaad.'

Dalrymple had de man geplaatst. Er waren acht jaar verstreken sinds het einde van de Spaanse Successieoorlog en een jaar of tien sinds de eigenlijke strijd. Maar je kon ze nog steeds in elke taveerne vinden, die gehavende, onderscheiden overlevenden van de kogels en granaatscherven, soldaten die ervan dromen onder vuur te liggen zoals andere mensen van het paradijs dromen. Ongetwijfeld had Mcllwraith de vijand de stuipen op het lijf gejaagd in Blenheim en Ramillies en op verschillende andere plekken waar Marlborough zijn bloedige overwinningen had behaald. In vredestijd had hij nooit officier kunnen worden en het feit dat hij het net tot kapitein had geschopt, deed vermoeden dat hij tijdens de oorlog een flinke vechtjas was geweest. Maar generaal Ross vertrouwde hem en had daar ongetwijfeld goede redenen voor. Hij had zijn bevelen en zou zich weinig in de weg laten leggen om ze uit te voeren.

'Ze hebben Knight in de citadel van Antwerpen opgesloten,' zei Mcllwraith. 'Daar ben ik gisteravond geweest.'

'Had u daar niet moeten blijven, kapitein? Als u... de hand wilt leggen op...zijndocu...'

'Waar is Kempis?'

'Wie?' vroeg Dalrymple zacht, terwijl hij zijn best moest doen om zijn verbazing te verbergen.

'Kempis. De man over wie u naar lord Stanhope heeft geschreven.'

'Met mijn correspondentie met de staatssecretaris heeft de commissie van het Lagerhuis niets te maken.'

'O, jawel hoor. Zeker als het onderwerp van correspondentie een groene legger is.'

'U schijnt een heleboel te weten, kapitein.' (In feite meer dan goed voor Dalrymples zielenrust was.) 'Mag ik vragen hoe u aan die informatie bent gekomen?'

'Dat doet er niet toe. Maar Stanhope is dood. Dat weet u toch?'

'Ja, inderdaad. Bepaald een droevig bericht.'

'Misschien. Apoplexie of zoiets. Maar het staat niet vast of die teweeg is gebracht door het gesar van lord Wharton in het Hogerhuisdebat op zaterdag of de buitensporige hoeveelheden tokayer die hij volgens zeggen de avond tevoren bij de hertog van Newcastle achterover had geslagen.'

'Hij zal node worden gemist,' hield Dalrymple stug vol.

'Misschien door u. Maar niet door iedereen.'

'Door iedereen met enig meegevoel.'

'Heet dat meegevoel? Nou, ik heb...' Mcllwraith slikte de rest van zijn woorden in en streek met zijn hand over zijn kin en hals. Dalrymple hoorde met weerzin het raspende geluid van baardstoppels. 'Ik heb geen tijd voor woordspelletjes met jou, Dalrymple. Waar is Kempis?'

'Ik heb geen idee.'

'Maar volgens je assistent heb je hem vandaag nog gezien.'

'Ik heb echt de vrijheid niet om mijn zaken met de heer Kempis of wie ook te bespreken. Ik ben verantwoording schuldig aan zijne majesteits ministers, niet aan het Lagerhuis.'

'Daar zou ik maar niet zo zeker van zijn. Wil je nou echt dat jouw naam als een verrekt lastige pennenlikker in de commissierapportage verschijnt?' Mcllwraith kwam een stapje dichterbij. Hij liet zijn stem dalen. 'Ik weet wat Kempis probeerde te verkopen. En voor hoeveel. Ik weet ook welke instructies je van lord Stanhope hebt gekregen: Kempis met een botte weigering wegsturen. Ik twijfel er niet aan dat je zulks gehoorzaam hebt gedaan. Pech voor je dat Stanhope dood is, want dat betekent dat je met die instructies net zo goed je haard had kunnen aanmaken. Maar aan de andere kant bof je ook weer. Ik heb meer aan informatie dan aan jouw hoofd op een dienblad. Dus waar is Kempis?'

'Ik weet het niet.'

'Je wilt toch niet zeggen dat je hem zomaar hebt laten gaan?'

Het was heel voorspelbaar dat Harris zijn eigen aandeel in het verloop van de dag niet had genoemd. 'Hij is ons ontglipt,' bekende Dalrymple knarsetandend.

'Waarschijnlijk vond hij dat niet zo'n opgaaf.' Mcllwraith kwam nog een stapje dichterbij en bekeek Dalrymple minachtend van top tot teen.

'Je moet toch goddorie iets van hem weten, man.'

Dalrymple betrapte zich erop dat hij inderdaad vurig wenste dat hij iets had. Sterker nog: het maakte niet uit wat, hoe gering ook. En op dat moment schoot zijn geheugen hem te hulp. 'Ik vermoed dat zijn echte naam Zuyler is,' zei hij, aangenaam getroffen omdat de minachting op het gezicht van Mcllwraith voor verbazing plaatsmaakte. En er was nog iets waarin hij zich kon verkneukelen. Cloisterman zou nog eens spijt van zijn weinig nuttige memorandum krijgen. 'Misschien kan onze viceconsul in Amsterdam u verder helpen met uw onderzoek.'

Spandrel wist niets van verre gebeurtenissen als de dood van lord Stanhope en de arrestatie van Robert Knight. Zijn leven was gekrompen tot de beperking van zijn groezelige cel en af en toe een zeer gekoesterd wandelingetje op een afgesloten binnenplaats. De cipiers wisten niet waarom het onderzoek nog niet was voortgezet, of als ze het wisten, wilden ze het hem niet vertellen. Omdat het antwoord op deze en andere vragen van Spandrel zo hardnekkig uitbleef, hield hij op ze te stellen en verviel hij tot een merkwaardige lethargie waarin zijn geest even leeg werd als zijn dagen. Hij vroeg zich af of zijn moeder ooit zou weten wat er van hem was geworden, maar zat er niet meer over in hoeveel zorgen ze zich misschien zou maken. Zij en alle andere mensen die hij kende werden langzaam maar zeker onderdeel van een repeterende droom: een droom van kaarten en straten en zuivere vergezichten zonder muren. Maar als hij ontwaakte, wachtte hem de halfduistere werkelijkheid van de bedompte cel. Door zijn hoge getraliede raam klonken flarden geluid van de stad om hem heen: paardenhoeven, voetstappen, het geratel van karrenwielen en het gekrijs van meeuwen. Hij kon uren achtereen naar dergelijke geluiden luisteren. Hij volgde de beweging van de schaduwen op de muur en probeerde te raden waardoor ze werden veroorzaakt. Hij voerde lange, verwarde gesprekken met zijn vader waarin hij beider rollen speelde. Langzaam, stukje bij beetje, liet hij gedachten aan de toekomst los. Hij vroeg de cipiers niets. Weldra zou hij ook niets meer van zichzelf verlangen. En dan...

Op een wintermorgen die Spandrel met geen mogelijkheid van andere kon onderscheiden, maar die naar de meeste Amsterdammers wisten vrijdag februari van de Nieuwe Kalender was, speelde zich de gebruikelijke commerciële drukte af op de Dam, het plein voor het stadhuis. Aan de kade werden aken geladen en uitgeladen. Rond de Waag verzamelden zich groepjes kooplieden van de nabije Beurs. Op de vis-en groentemarkt werd levendig gehandeld.

Niemand besteedde daarom veel aandacht aan de man die ongeduldig aan de voet van het bordes van het stadhuis heen en weer schreed. En een vluchtige blik op zijn gehavende gezicht - dat onheilspellend en dreigend stond - was voldoende om hem niet nader te willen bestuderen. Telkens als hij omhoog keek naar de zuilen en de fries van de stadhuisgevel was het duidelijk dat hij dat niet deed om de beelden te bewonderen die Wijsheid, Rechtvaardigheid en Vrede symboliseerden, maar om naar de klok daar vlak boven te kijken.

De wijzers wezen acht minuten over tien toen er om de noordoosthoek van het gebouw een gestalte verscheen die zich op hem af repte. De nieuwkomer was buiten adem, rood aangelopen en geërgerd. Hij had een zachter gezicht en was slanker dan de eerste man. Geen van beiden leek zich op de ontmoeting te verheugen. Er werden geen handen geschud, laat staan dat ze bogen. De een gaf een knikje en de ander trok een minachtende grimas.

'Kapitein Mcllwraith?'

'Aye. En ik neem aan dat jij Cloisterman bent.'

'Inderdaad.'

'Je bent te laat.'

'Ik kan mijn zaken niet zo regelen dat ze alleen u schikken. Als u naar mijn kantoor was gekomen, had ik misschien...'

'Ik heb genoeg van kantoren, man. In de open lucht zijn geen sleutelgaten waar assistenten aan kunnen luisteren. De Amsterdammers schijnen hun zaken hier te doen. Dus dan kun jij dat ook.'

'Welnu, ik ben er toch?'

'Men had mij verzekerd dat ik op je volle medewerking kon rekenen.'

'Dan kunt u maar beter vertellen waarmee ik u van dienst kan zijn.'

'Spandrel.' Hij maakte een duimbeweging naar het stadhuis. De man die ze hier gevangen houden voor de moord op De Vries.'

'De zaak is me bekend.'

'Denk je dat hij een huurmoordenaar in dienst van de Oostenrijkers is?'

'Nee.'

'Een zondebok, dan? Een pion in een geraffineerder spelletje?'

'Mogelijk.'

'Zo ja, moet je hem dan niet ter zijde staan?'

'Het is een zaak voor de schout.' Cloisterman haalde zijn schouders op. 'Spandrel is een onbeduidend persoon.'

'Maar de reden dat hij hier is, is dat niet. De reden is uiterst belangrijk. Ik ben hier om die zaak tot op de bodem uit te zoeken.'

'Succes gewenst.'

'Ik heb meer nodig dan je wensen, man. Zuyler heeft het pakket gestolen dat Spandrel bij De Vries had afgeleverd. Hij is in Den Haag geweest om te proberen het aan die malloot te verkopen die daar zogenaamd de belangen van ons land behartigt.'

'Bedoelt u soms meneer Dalrymple?' Cloisterman vertrok geen spier bij de geringschattende verwijzing naar zijn meerdere.

'Ik bedoel die jammerende paspop die zich zo noemt, aye. Hij heeft Zuyler de deur gewezen. Maar Zuyler heeft zijn gezicht niet meer in deze stad laten zien. De weduwe De Vries evenmin. Ze zijn elders een koper gaan zoeken. En een knecht van Sir Theodore Janssen die Jupe heet, is ze achternagegaan.'

'O ja?'

'Ja, ik denk van wel. En ik kan evengoed raden waar Zuyler en mevrouw De Vries heen gaan als vriend Jupe.'

'Waarheen dan wel?'

'Doet er niet toe. Wat mij dwarszit is dat ik Zuyler noch mevrouw De Vries ooit heb ontmoet. Maar Spandrel wel.'

'Nou, dat klopt.'

'Bovendien heeft hij de inhoud van het pakket gezien dat hij bij De Vries heeft afgeleverd.'

'Vermoedelijk.'

'Waarom heeft de schout hem nog niet laten berechten?'

'Wie zal het zeggen?' Cloisterman haalde zijn schouders weer op. 'De raderen van justitie draaien maar langzaam.'

'Niet als iemand met de status van De Vries in koelen bloede door een buitenlander wordt vermoord.'

'Niettemin...'

'Vanwaar dat uitstel, man? Je moet toch enig idee hebben?'

'Ik kan alleen maar gissen.'

'Doe dat dan.'

'Wel, de plotselinge verdwijning van Zuyler en mevrouw De Vries dient enigszins ter ondersteuning van Spandrels bewering dat zij De Vries hebben vermoord. Slechts enigszins weliswaar, maar het kan voldoende zijn geweest om de schout te doen besluiten dat hij maar beter hun terugkeer kan afwachten voordat hij de zaak voor de rechter brengt.'

'Dan kan hij lang wachten.'

'Denkt u?'

'En al die tijd zit die arme sloeber van een Spandrel in de gevangenis te rotten.'

'Daar zit niets anders op.'

'O nee? Daar denk ik anders over.' Mcllwraith gaf Cloisterman zo'n harde klap op zijn schouders dan hij opzij wankelde. 'Het wordt tijd dat je in actie komt, meneer de vice-consul. Ten behoeve van een landgenoot die in nood verkeert.' Mcllwraith liet een scheve grijns zien. 'Hoog tijd.'

HOOFDSTUK ELF

Honden op het spoor

De staatssecretaris is dood, lange leve de staatssecretaris. Diezelfde vrijdag - die in Engeland zeven dagen eerder viel - was de eerste ambtsdag van lord Stanhopes opvolger als staatssecretaris voor het Northern Department. Charles, burggraaf Townshend, had goede reden om zelfvoldaan aan Stanhopes bureau in het Cockpitgebouw bij Whitehall plaats te nemen. Vier jaar daarvoor waren Stanhope en zijn grote bondgenoot Sunderland erin geslaagd in te spelen op de argwaan van de koning dat hij en minister van Financiën Robert Walpole zich gedurende een van des konings verblijven in Hannover te zeer aan de prins van Wales hadden onderworpen. Walpole, die toevallig zowel Townshends zwager als beste vriend was, had samen met hem ontslag genomen. Nu waren ze dankzij de betreurenswaardige overstromingen in de South Sea allebei weer terug.

Weliswaar moest Walpole zich voorlopig nog tevredenstellen met de functie van algemeen betaalmeester van de strijdkrachten, maar het stond vast dat hij eerdaags Aislabie als onderminister van Financiën zou opvolgen, en als de Commissie Brodrick belastend materiaal tegen Sunderland boven water zou krijgen - wat niet ondenkbaar was - kon hij spoedig de alleenheerschappij bij Financiën verwachten. Hun partnerschap zou dan volledig in ere zijn hersteld. Jawel, in het algemeen had Townshend alle reden om te jubelen. Een rampzalige ontwikkeling had het tweetal no-nonsense-bewindslieden uit Norfolk veel goeds gebracht. Maar het was niet allemaal goud wat er blonk. De algemeen betaalmeester zat op dat moment toevallig ineengezakt in een stoel aan de andere kant van het bureau op een appel te kauwen en zijn buik te krabben in een opening tussen twee gespannen knoopjes van zijn vest. De glimlach die doorgaans om zijn lippen speelde, was afwezig. Hij was niet eens opgebeurd door het nieuws dat Townshend hem zojuist had verteld: dat de staatssecretaris voor het Southern Department, Stanhopes zogenaamd briljante leerling James Craggs jr. ten dode was opgeschreven door de waterpokken. Er was duidelijk iets mis.

Townshend wist maar al te goed wat eraan scheelde. De reden voor de heersende neerslachtigheid was gelegen in de paperassen die tussen hen in op het bureau verspreid lagen. Of liever gezegd, het lag er niet in. De reden was nu juist de afwezigheid ervan.

De chaos van papieren behelsde Stanhopes meest recente correspondentie. Onder het materiaal dat sinds zijn overlijden was gearriveerd was een stapeltje documenten dat per expres uit Brussel was opgestuurd na in beslag te zijn genomen bij de arrestatie van Robert Knight aan de Brabantse grens. Wat er niet bij lag, was een zekere groene legger die door zoveel mensen zo uiterst belangrijk werd gevonden. En wat er wel lag, was zonder die groene legger vrij onbeduidend, op een verontrustende missive van zaakgelastigde Dalrymple in Den Haag na. Opeens haalde Walpole het restje appel uit zijn mond en smeet het vloekend in het vuur, waar het zich sissend tussen de kolen begroef. 'Dalrymple mag blij zijn dat hij zo ver weg zit,' gromde hij. 'Anders zou ik wel eens in de verleiding kunnen komen om hem aan het spit te roosteren voor wat hij heeft gedaan.'

'Hij voerde alleen instructies uit, Robin,' poogde Townshend.

'En hij is er maar al te vlug bij om daarop te wijzen. Wat bezielde Stanhope? Het was pure waanzin om Kempis zo... botweg te weigeren.'

'Stanhope dacht dat het een charlatan was. Daar kan ik inkomen. Wij hebben allemaal aangenomen dat Knight het Groene Boek bij zich zou hebben.'

'Ik heb niets aangenomen. Ik hoopte het, dat is alles. Kempis had aan het lijntje gehouden moeten worden tot we zekerheid hadden.'

'Daar leek Stanhope niet erg voor in de stemming. Misschien was hij al niet lekker toen hij Dalrymple schreef.'

'Ik denk eerder dat Sunderland hem onvoldoende vertrouwde om uit te leggen hoe belangrijk het Groene Boek wel is.'

'Ik weet niet of ik dat zelf wel begrijp.'

'Dat geldt voor ons allemaal, Charles.' Walpole zweeg even om een stukje appelschil tussen zijn tanden vandaan te peuteren. 'Totdat we het met eigen ogen kunnen zien.'

'Was het in dat geval niet correct van Stanhope om in opstand te komen tegen het denkbeeld om honderdduizend pond neer te leggen?'

'Honderdduizend pond zou wel eens een koopje kunnen blijken.'

'Dat kan toch niet? Tenzij...' Townshend slikte de rest van zijn woorden in en keek peinzend naar Walpole. 'Nou, jij hebt altijd meer van dat soort zaken geweten dan ik, Robin.'

'Hoe minder je weet, des te beter.'

Walpole toverde een glimlach om zijn lippen die zijn zwager niet geruststelde, maar er wel voor zorgde dat hij niet verder vroeg. Het kwam Townshend voor dat er een onmiskenbare overeenkomst bestond tussen zijn eigen betrekkelijke onwetendheid en die waarin Sunderland Stanhope blijkbaar had gehouden. Het enige verschil was dat Sunderland een stiekeme en egoïstische intrigant was, terwijl Walpole, zijn boezemvriend en trouwe broer van zijn vrouw hem nooit zou verraden. Dat wist hij zeker.

'De vraag rijst thans,' zei Walpole terwijl hij zich op de dijen sloeg om zijn woorden kracht bij te zetten, 'wat moeten we doen?'

Cloisterman had een aantal bedenkingen tegen de koers die hij was ingeslagen. De ernstigste daarvan was dat het met geen mogelijkheid was vast te stellen wat zijn superieuren in Whitehall - wie dat ook na de dood van Stanhope mochten zijn - later zouden zeggen over wat hij héd moeten doen. Moest hij Mcllwraith helpen of juist tegenwerken? Dalrymple had niets over het onderwerp op papier gezet; vermoedelijk om later met de eer van Cloistermans stappen te kunnen strijken, of om hem te desavoueren, afhankelijk van de windrichting. Er was geen sprake van dat hij specifieke richtlijnen van Dalrymple zou krijgen. Cloisterman hoefde het niet eens te proberen. En de consul had maar al te graag de volledige verantwoordelijkheid aan hem overgedragen. 'Kwesties met de schout laat ik altijd aan jou over, Nick. Je hebt een vaste hand in dat soort zaken.'

Cloisterman kon slechts hopen dat de consul gelijk had. Hij zou zeker een vaste hand nodig hebben om dit spel te spelen. Gelukkig was schout Lanckaert een behoedzaam en vaderlandslievend man van wie te verwachten viel dat hij niet zou buigen voor consulaire protesten ten bate van gevangene Spandrel. Cloisterman had erin toegestemd om het voorstel van Mcllwraith door te geven, namelijk dat Spandrel de kans moest krijgen om onder bewaking de drogisterij aan te wijzen waaronder Zuyler gehuisvest zou zijn geweest. Sterker nog: een woning waar Spandrel de nacht zou hebben doorgebracht na de beweerde aanslag op zijn leven. Zuyler was van het toneel verdwenen voordat hij aan de tand gevoeld kon worden, maar volgens alle bedienden van De Vries had Zuyler zijn eigen vertrekken in huis en woonde hij niet elders. Niemand kende een drogist Barlaeus. Maar leugens die zo makkelijk aan het licht konden komen, waren amper de moeite van het vertellen waard. Het was onlogisch dat Spandrel ze verzonnen zou hebben. Misschien had hij ze dus niet verzonnen. Misschien had Zuyler een geheim adres genomen als onderdeel van het complot en had hij Spandrel een valse naam voor zijn huisbaas opgegeven, net als voor de huurmoordenaar. Als er een drogist met een andere naam gelokaliseerd kon worden die onlangs zijn kelder had verhuurd aan iemand met Zuylers signalement, zou de hele zaak op zijn kop worden gezet en zou Spandrel vrijgelaten kunnen worden, om met open armen door Mcllwraith te worden ontvangen.

Maar dat verwachtte Cloisterman niet. Hij verwachtte dat Lanckaert op geen enkel onderdeel zou zwichten. En als Lanckaert toch door de knieën mocht gaan, voorzag hij niet het resultaat dat Mcllwraith verwachtte. Zuyler de moord op De Vries aanwrijven, zou geen eerherstel voor Spandrel betekenen. Spandrel had net zo goed zijn handlanger als zijn slachtoffer kunnen zijn, en de leugens die hij had verteld - als het leugens waren - konden gewoon een wanhoopspoging zijn geweest om zich eruit te praten.

Vanuit Cloistermans gezichtspunt zou Lanckaerts vermoedelijke onbuigzaamheid een godsgeschenk zijn. In dat geval zou hij namelijk de assistent van generaal Ross naar beste weten hebben geholpen, zonder dat die hulp de loop der gebeurtenissen zo zou beïnvloeden dat die hem op enigerlei wijze kon worden aangerekend. Mcllwraith zou er als de gesmeerde bliksem vandoor gaan om de jacht op Zuyler en mevrouw De Vries te openen en Cloisterman in vrede achterlaten met een kant-enklaar antwoord op elke vorm van kritiek, zeker als die kritiek uit de mond van die gladjanus van een Dalrymple zou komen.

Derhalve legde Cloisterman zijn verzoek diezelfde vrijdagmiddag zonder zichtbare tegenzin, maar met weinig enthousiasme voor aan Lanckaerts Engelstalige waarnemer Aertsen in zijn krappe kantoortje onder de nokbalken van het stadhuis. Aertsen en hij waren af en toe tegenstanders in nek-aan-nek-partijtjes schaak in koffiehuis Hoppe en voerden hun officiële gesprekken op soortgelijke voet met veel waardering voor elkaars tactische vaardigheden. Ze hadden Spandrel allebei ondervraagd en zo hun eigen mening over de zaak gevormd. Maar hun opvattingen deden er niet toe en dus verspilden ze daar geen tijd aan. Het enige wat telde, was Lanckaerts mening. En in dat opzicht had Aertsen een verrassing voor Cloisterman.

'Een interessant voorstel, Nicholas. Ik heb het idee dat de heer Lanckaert er wel mee ingenomen zal zijn.'

'O ja?'

'Je kijkt verbaasd.'

'Dat ben ik ook. Weet je het zeker?'

'Zeker kan ik niet zijn. Maar optimistisch ben ik wel.'

'Waarom?'

'Omdat meneer Lanckaert een Oostenrijks complot boven water wil krijgen. Sterker nog: dat moet hij. De V.O.C. verwacht niets anders.'

'Ik verzoek om een kans voor Spandrel om zich te rehabiliteren, niet om zichzelf te belasten.'

'Je kunt niet het een zonder het ander hebben.'

Zuyler had zich door zijn vlucht als Spandrels medesamenzweerder gedoodverfd, misschien wel als de belangrijkste samenzweerder. Cloisterman zag duidelijk dat de vork zo in de steel zat. En nu had hij aangeboden om de autoriteiten te helpen hun gelijk te halen. Ze zouden Spandrel de vrijheid als een wortel voor zijn neus hangen, maar die zou weer worden weggegrist als hij ze voldoende had geholpen. Zo ging dat nu eenmaal. Er was niets aan te doen. Zeker niet door Cloisterman. Hij haalde zijn schouders op. 'Het zij zo.'

'Ik zal het zo snel mogelijk aan meneer Lanckaert voorleggen.' Aertsen glimlachte, wat het onthutsende effect had dat zijn turende oogjes nog verder werden samengeknepen. 'En dan zullen we zien of ik hem goed heb gepeild.'

Maar wat dat betreft was de zaak al beklonken. Aertsen zou net zomin een ongefundeerde mening naar voren brengen als een ongedekte pion. Cloisterman had zijn antwoord al. En het was niet het antwoord waarop hij zat te wachten.

Toen de cipier die hij als Dikke Janus kende de volgende middag Spandrels celdeur openmaakte, was het laatste wat hij verwachtte - het laatste wat hij durfde te hopen - de aankondiging dat er bezoek voor hem was. Dikke Janus scheen dat aan te voelen en toverde zelfs een glimlach om zijn mond. 'Meneer Cloisterman,' zei hij, alsof hij oprecht blij voor Spandrel was. Hij rammelde met de sleutels in zijn hand en leek vervolgens te besluiten dat het overbodig was om Spandrel in de boeien te slaan. Hij deed een stap naar achteren om de deur voor Cloisterman open te houden.

'Meneer Cloisterman,' zei Spandrel, die zijn best moest doen om de golf van hoop die hem overspoelde te bedwingen. 'Goddank.'

'Goeiemiddag.' Cloistermans blik verried niets. 'Wordt u goed behandeld?'

'Goed behandeld?' Spandrel ving een blik op van Dikke Janus op die over Cloistermans schouder keek. 'Ik... heb niets te klagen.'

'Ik ben blij dat te horen.'

'Ik dacht dat... u mij...'

'Vergeten was? Integendeel, dat kan ik u verzekeren. Ik heb mijn uiterste best voor u gedaan.'

'Dank u wel.' Spandrel zou aan Cloistermans voeten zijn geknield als hij had gedacht dat het gebaar op prijs gesteld zou worden. 'Dank u wel, meneer.'

'En ik heb een belangrijke concessie voor u weten te regelen.'

'Dank u wel. U weet niet half hoe dankbaar ik ben.'

'Denkt u dat u ons de weg naar Zuylers adres kunt wijzen?'

'Zijn...adres?'

'Ja. Waar u heen ging nadat hij u uit de gracht had gered.'

'De gracht.' Spandrels hersens waren niet meer gewend om ordelijk te denken. 'Natuurlijk. Zuylers woning. Onderde drogisterij.'

'Precies. Kunt u ons daarheen brengen?'

'Ja. Ik... Ik denk het wel. Ik... Ik weet het zeker. Ik zou de weg weten vanuit... de herberg.' Spandrel kon zich met geen mogelijkheid de naam van de taveerne herinneren waar hij de nacht had doorgebracht voor zijn rampzalige terugkeer naar het huis van IJsbrand de Vries. Maar die zou hem uiteindelijk wel te binnen schieten. 'Dat lukt wel, meneer Cloisterman.Datkanik.'

'Ik geloof u. En u krijgt er de kans voor.'

'Wanneer?'

'Maandag.'

'En wanneer is...' Spandrel probeerde te berekenen hoeveel dagen er waren verstreken sinds hij voor het laatst de kerklokken van de zondag had horen luiden. Waren het er vijf of zes? Hij schudde hulpeloos zijn hoofd.

'Dat is overmorgen,' zei Cloisterman, die medelijden met hem kreeg.

'Dank u wel. Ja, natuurlijk. Overmorgen. En zal dat... mijn zaak goed doen?'

'Misschien.' Cloisterman aarzelde en zei: 'Dat zullen we maandag weten, nietwaar?'

Hoewel het algemeen betaalmeesterschap van de strijdkrachten een betrekkelijk onaanzienlijk ambt was, bracht het bepaalde privileges met zich mee. Het meest winstgevende daarvan was het beheer van de soldijkas, die aan het begin van elk jaar door Financiën werd overhandigd en die geleidelijk werd gedistribueerd. Het overschot mocht de betaalmeester ten eigen bate investeren tot het geld nodig was. In oorlogstijd, als het leger zoveel groter was, kon deze gang van zaken de man fabelachtig rijk maken. De hertog van Chandos, algemeen betaalmeester gedurende de Spaanse Successieoorlog, had sindsdien radeloos naar manieren gezocht om zijn geld uit te geven, en het gerucht ging dat hij zonder een spier te vertrekken zevenhonderdduizend pond aan South Sea-aandelen had verloren. In vredestijd groeide de rijkdom die de fortuinlijke ambtsdrager toeviel in een trager tempo, maar niettemin groeide hij. Dit was Walpoles tweede ambtstermijn op die post, en tegenwoordig was hij wat de zorgzame exploitatie van zijn landgoed in Norfolk hem nooit gemaakt kon hebben: een man van aanzienlijke middelen.

Hij woonde ook in de officiële residentie van de betaalmeester, Orford House, naast het Royal Hospital in Chelsea. De behuizing was geheel afgestemd op de hoogstaande waardigheid die hem naar hij vond toekwam en hij was niet van plan om de ambtswoning af te staan als hij een hogere positie in de regering kreeg. Sterker nog: toen hij op zijn gemakje een zondagochtendwandeling maakte over het gras dat naar de Theems glooide en de zon zo warm was dat het wel lente leek, zon hij al op manieren om zich een groter stuk van de ziekenhuisgebouwen inclusief terrein toe te eigenen. Zijn vrouw wilde graag een volière en hijzelf vond dat een prieeltje niet zou misstaan op het terras, waar momenteel een handvol gepensioneerden een frisse neus haalde. Jawel, er zouden veranderingen komen als hij was waar hij wezen wilde. Hier en in Norfolk. Zijn aangename dagdroom werd verstoord door de komst van een bezoeker, iemand die hij verwachtte en moest spreken. Maar niettemin betrok zijn gezicht een tikje toen hij de bezoeker vanaf de achterzijde van het huis over het gras op zich af zag komen. Een gesprek met kolonel August Wagemaker was niet iets waarop Walpole of wie dan ook zich verheugde.

Hij was een gedrongen, bedrijvige figuur met een hoofd dat duidelijk te groot was voor zijn lijf, maar met een gezicht dat dit onderdeel eerder dreigend dan bespottelijk maakte. Zijn vooruitstekende kaak had iets van een stormram en zijn neus leek op de voorsteven van een schip. Maar in zijn ogen lag nog iets harders: een dode, vlakke, vijandige haaienblik die zelfs niet helemaal teniet werd gedaan door het respect dat hij Walpole verschuldigd was. Lord Cadogan had hem aanbevolen voor speciale opdrachten nadat hij onvermoeibaar jacht had gemaakt op de overblijfselen van het jakobietenleger van de graaf van Mar in het kielzog van de 'Fifteen', de eerste jakobitische opstand. Hij had zich onder alle omstandigheden betrouwbaar betoond. Hij was een man van berucht weinig woorden en Walpole stelde zijn discretie bijna net zo op prijs als zijn genadeloosheid.

'Goeiemorgen, kolonel,' zei Walpole. 'Het is een mooie dag.'

'Lord Townshend heeft me verteld wat u van mij verlangt, meneer,' antwoordde Wagemaker zonder acht te slaan op de opmerking over het weer. 'Ik wil graag vertrekken.'

'Vanzelf. En ik zal u niet lang ophouden. Maar ik wilde u voor uw vertrek even onder vier ogen spreken. Ik neem aan dat lord Townshend ons probleem uit de doeken heeft gedaan.'

'Jawel, meneer.'

'Het bewuste artikel moet gevonden worden. Het belang van uw opdracht is niet te overschatten.'

'Ik begrijp het, meneer.'

'Er hangt veel van uw welslagen af. Heel veel.'

'Ik ben niet van plan u teleur te stellen, meneer.'

'Nee. Daar ben ik van overtuigd. En met het oog daarop...' Walpole legde een vriendschappelijke hand op Wagemakers schouder. 'Als u dit karwei voor mij klaart, zult u rijkelijk worden beloond, kolonel. Eerdaags zal ik het voor het zeggen hebben inzake talrijke waardevolle functies. Om maar een voorbeeld te noemen, ik verwacht weldra een vacature voor het koninklijk jachtopzienerschap van Enfield Chase. Ik kan me voorstellen dat u dat ambt met veel waardigheid zou kunnen bekleden.'

Wagemaker knikte. 'Ik ook, meneer. Nu u het zegt.'

'U moet het verlangde artikel bij mij bezorgen en niet bij lord Townshend. Heeft u dat begrepen? Aan mij persoonlijk.'

'Jawel meneer.'

'En u moet vervolgens bij mij zijn voor de verbetering van uw positie.'

'Jawel meneer.'

'Wat niet vergeefs zal zijn.'

'Vooropgesteld dat ik de hand op het bewuste artikel zal leggen.'

'Juist.'

'Zou u echt overwegen om mij slechts als kolonel-jachtopziener te installeren, meneer?'

'Nou...' Walpole glimlachte. 'Misschien zou generaal toepasselijker zijn.'

'Misschien wel, meneer.' Even meende Walpole dat Wagemaker zelf zou glimlachen. Maar hij bespeurde slechts een minimale verzachting van diens trekken om uitdrukking te geven aan zijn verlangen naar de prijs die zijn deel kon worden. 'Ik moest nu maar gaan, meneer. Er is werk aan de winkel.'