34

Beelden flitsen voorbij. Elk met zijn eigen verdriet of zijn eigen glimlach. Soms met beide. Op zijn allerslechtst zijn ze van een ondoordringbaar zwart, en op zijn best van een blijheid die zo fel kleurt dat het pijn doet aan je ogen, pulserend uit een of andere verdekt opgestelde projector die de hele tijd door een onzichtbare hand wordt bediend. Weer een, en nog een. Het holle geklik van de sluiter. Ho, stop. Hou dit beeld even vast. Kijk hier eens goed naar en sta versteld. Henri zei altijd: de prijs van een herinnering is de herinnering aan het verdriet dat het met zich meebrengt.

Een warme zomerdag in het koele gras en de zon hoog aan de wolkeloze hemel. De bries vanaf het water die de frisheid van de zee met zich meedraagt. Een man loopt naar het huis. Koffertje in de hand. Hij is nog vrij jong. Bruin, kortgeknipt haar. Netjes geschoren, alledaagse kleren. Een beetje nerveus, gezien de manier waarop hij zijn koffertje telkens met een andere hand overpakt, en het dunne laagje zweet op zijn voorhoofd. Hij klopt aan. Mijn grootvader doet open, laat de man binnen en sluit de voordeur weer. Ik speel verder in de tuin. Hadley verandert van vorm, vliegt weg, duikt weg en valt aan. We worstelen en lachen totdat het pijn doet. Zo kruipt de dag voort in het tempo waar de uitgelaten, onoverwinnelijke kindertijd in al zijn onschuld patent op heeft.

Vijftien minuten verstrijken, misschien minder. Op die leeftijd kan een dag een eeuwigheid duren. De deur gaat open, en valt weer dicht. Ik kijk op. Mijn opa staat naast de man die ik net zag aankomen. Allebei kijken ze naar me.

‘Ik wil je even aan iemand voorstellen,’ zegt mijn opa.

Ik sta op en klap mijn handen even tegen elkaar om het zand eraf te slaan.

‘Dit is Brandon,’ gaat mijn opa verder. ‘Hij is je Cêpaan. Weet je wat dat betekent?’

Ik schud van nee. Brandon. Zo heette hij dus. Al die jaren, en pas nu herinner ik het me weer.

‘Het betekent dat je van nu af aan veel tijd met hem zult doorbrengen. Jullie tweeën hebben nu een band samen. Jullie zijn met elkaar verbonden. Begrijp je dat?’

Ik knik. Ik loop naar de man en reik hem de hand zoals ik volwassen mannen dat onderling al zo vaak heb zien doen. De man glimlacht en laat zich op één knie zakken. Hij pakt mijn kleine hand in de zijne en sluit zijn vingers.

‘Aangenaam, meneer,’ zeg ik.

Zachte, heldere ogen kijken me vol levenslust aan, alsof ze een belofte inhouden, een verbondenheid bieden. Maar ik ben nog te jong om te weten wat een belofte of een verbondenheid precies betekent.

Hij knikt en legt zijn linkerhand boven op zijn rechter, met mijn kleine handje ergens half verloren daartussenin. Nog steeds glimlachend knikt hij nog eens.

‘Mijn lieve jongen,’ zegt hij, ‘het is mij een genoegen.’

 

Met een ruk schiet ik wakker. Ik lig op mijn rug en mijn hart gaat tekeer. Ik hijg alsof ik heb hardgelopen. Mijn ogen zijn nog dicht, maar vanwege de lange schaduwen en de frisse lucht in de kamer weet ik dat de zon net is opgekomen. De pijn keert terug en mijn ledematen voelen nog steeds zwaar. De pijn brengt nog een andere pijn met zich mee, een die elke lichamelijke aandoening die ik ooit heb gehad verre overstijgt: de herinnering aan de voorafgaande uren.

Ik adem diep in en uit. Een eenzame traan rolt over mijn wang. Ik houd mijn ogen dicht. De absurde hoop dat als ik de dag niet vind, de dag ook mij niet zal vinden, dat de dingen in de nacht teniet zullen worden gedaan. Mijn lichaam huivert, een geluidloze kreet die opeens volume krijgt. Ik schud mijn hoofd en laat het tot me doordringen. Ik weet dat Henri dood is en dat ik daar met alle hoop van de wereld niets aan kan veranderen.

Naast me voel ik iets bewegen. Ik verstijf, en probeer me niet te verroeren om niet te worden ontdekt. Een hand komt naderbij en raakt mijn wang aan. Een zachte, liefdevolle aanraking. Mijn ogen openen zich en stellen zich in op het vroege ochtendlicht. Het plafond van een onbekende hotelkamer openbaart zich aan me. Ik heb geen idee waar ik ben, of hoe ik hier terecht ben gekomen. Sarah zit naast me. Ze legt een hand tegen mijn wang en strijkt met haar duim over mijn wenkbrauw. Dan buigt ze zich naar me toe en ze kust me, een zachte, talmende kus die ik het liefst voor altijd in een flesje zou willen bewaren. Ze verbreekt de kus. Ik haal diep adem, sluit mijn ogen en kus haar op haar voorhoofd.

‘Waar zijn we?’ vraag ik.

‘In een hotel, vijftig kilometer van Paradise.’

‘Hoe ben ik hier beland?’

‘Sam heeft ons hier naartoe gereden.’

‘Ik bedoel, vanuit de school. Wat is er gebeurd? Ik weet dat jij gisteravond bij me was, maar verder herinner ik me niets meer,’ zeg ik. ‘Het lijkt bijna een droom.’

‘Ik wachtte samen met je op het footballveld, totdat Mark verscheen. Hij droeg je naar Sams pick-up. Ik kon me daarna niet langer verborgen houden. Dat ik daar moest blijven zitten terwijl ik geen idee had wat er buiten allemaal gebeurde, maakte me gek. En ik had het gevoel dat ik op de een of andere manier kon helpen.’

‘Nou, dat heb je zeker. Je hebt mijn leven gered.’

‘Ik heb een alien gedood.’ Het klinkt alsof het nog niet helemaal tot haar is doorgedrongen.

Dan slaat ze haar armen om me heen en een hand rust tegen mijn achterhoofd. Ik probeer rechtop te gaan zitten. Dat lukt me tot halverwege, waarna Sarah me helpt. Ze duwt tegen mijn rug, maar raakt de steekwond op mijn rug niet aan. Ik zwaai mijn voeten over de rand van het bed en voel de littekens rond mijn enkel. Ik tel ze langs mijn vingertoppen. Nog steeds drie, en ik hoop maar dat Zes het dus heeft overleefd. Mijn lot, de rest van mijn tijd hier op Aarde als eenzame, doelloze zwerver te moeten slijten, had ik inmiddels al aanvaard. Toch zal ik niet alleen zijn. Zes, mijn schakel met een voorbije wereld, is nog steeds bij me.

‘Alles goed met Zes?’ vraag ik.

‘Ja. Ze heeft steek- en schotwonden opgelopen, maar ze lijkt het nu wel goed te maken. Als Sam haar niet naar zijn pick-up had gedragen, denk ik niet dat ze het zou hebben gehaald.’

‘Waar is ze?’

‘In de kamer hiernaast, samen met Sam en Mark.’

Ik sta op. Mijn spieren en gewrichten protesteren. Alles voelt stijf en doet pijn. Ik heb een schoon T-shirt aan en shorts. Mijn huid ruikt fris naar zeep. De snijwonden zijn schoongemaakt en verbonden, met hier en daar wat hechtingen.

‘Heb je dat allemaal zelf gedaan?’ vraag ik.

‘De meeste wel, ja. Die hechtingen waren lastig. Die in je hoofd, van Henri, waren het enige voorbeeld. Sam heeft me geholpen.’

Ik kijk naar Sarah. Ze zit met opgetrokken benen op bed. Dan valt mijn oog op iets anders, een bobbeltje onder de deken aan het voeteneind. Ik verstijf en onmiddellijk springen mijn gedachten terug naar de wezels die door de gymzaal op ons afschoten. Sarah ziet het, en glimlacht. Ze kruipt op haar knieën naar het voeteneind.

‘Hier is iemand die even hallo wil zeggen,’ zegt ze, en ze pakt de punt van de deken, trekt hem voorzichtig weg en onthult een in diepe slaap verzonken Bernie Kosar. Een metalen spalk loopt langs zijn gehele voorpoot en zijn lijf zit onder de sneeën en rijtwonden die, net als de mijne, zijn schoongemaakt en inmiddels al aan het genezen zijn. Zijn ogen gaan langzaam open en wennen aan het licht. Roodomrand, een en al uitputting. Hij laat zijn kop op het bed rusten, maar zijn zacht kwispelende staart geeft doffe klopjes op het matras.

‘Bernie,’ zeg ik. Ik laat me op mijn knieën zakken en leg voorzichtig een hand op zijn kop. De glimlach is niet van mijn gezicht te poetsen en tranen van vreugde wellen op. Hij heeft zich tot een bal opgerold en zijn kop rust op zijn voorpoten. Zijn ogen nemen me op, gewond en gehavend door de strijd, maar nog altijd onder de levenden om het te kunnen navertellen.

‘Bernie Kosar, je hebt het gered. Aan jou heb ik mijn leven te danken,’ zeg ik en ik geef hem een kus op zijn kop.

Sarah aait hem met lange halen over zijn rug.

‘Mark droeg jou naar de pick-up, en ik hem.’

‘Mark. Het spijt me dat ik eerder weinig van hem moest hebben.’

Ze tilt een van Bernie Kosars oren op. Hij besnuffelt haar hand en likt hem. ‘Dus, klopt het wat Mark zei, dat Bernie Kosar negen meter hoog werd en een beest doodde dat bijna twee keer zo groot was?’

Ik glimlach. ‘Dríé keer zo groot,’ verbeter ik haar.

Bernie Kosar kijkt me aan. Jokkebrok, krijg ik door. Ik kijk naar hem, en knipoog. Dan sta ik weer op en ik kijk Sarah aan.

‘Deze hele toestand,’ zeg ik, ‘het gebeurde allemaal zo snel. Kun je het een beetje bevatten allemaal?’

Ze knikt. ‘Wat bevatten? Dat ik verliefd ben geworden op een alien, wat ik pas drie dagen geleden ontdekte, en daarna pardoes midden in een oorlog belandde? Ja, dat kan ik wel aan, hoor.’

Ik glimlach naar haar. ‘Je bent een engel.’

‘Neuh,’ is haar reactie. ‘Ik ben gewoon een meisje dat hoteldebotel is.’

Ze staat op van het bed en slaat haar armen om me heen. Zo staan we midden in de kamer even tegen elkaar aangedrukt.

‘Je moet echt weg, hè?’

Ik knik.

Ze slaakt een beverige zucht en dwingt zichzelf niet te huilen. De laatste vierentwintig uur heb ik meer tranen gezien dan in mijn hele leven.

‘Ik weet niet waar je naartoe moet, of wat je moet doen, maar ik zal op je wachten, John. Ik hoor bij jou. Met hart en ziel. Of je er nu om vraagt om niet.’

Ik trek haar tegen me aan. ‘En ik bij jou,’ zeg ik.

 

Ik loop naar het bureautje. Erop staan het Lorische kistje, drie gepakte tassen, Henri’s computer en al het geld van zijn laatste geldopname bij de bank. Sarah moet het kistje uit het huishoudkundelokaal hebben gered. Ik laat mijn hand erop rusten. Alle geheimen, zo luidden Henri’s woorden. Hier, onder dit deksel. Te zijner tijd zal ik het openen en ze ontdekken, maar zeker niet nu. En wat bedoelde hij eigenlijk met dat onze komst naar Paradise geen toeval was?

‘Jij hebt de tassen gepakt?’ vraag ik Sarah, die achter me staat.

‘Ja, en dat was waarschijnlijk het allermoeilijkste wat ik ooit heb moeten doen.’

Ik pak de mijne van het tafeltje. Eronder ligt een bruine envelop met daarop mijn naam.

‘Wat is dit?’

‘Geen idee,’ antwoordt ze. ‘Ik vond hem in Henri’s slaapkamer. We zijn eerst naar je huis gereden en hebben zo veel mogelijk spullen geprobeerd mee te nemen. Daarna zijn we hier naartoe gereden.’

Ik open de envelop en trek de inhoud tevoorschijn. Het zijn alle papieren die Henri voor me heeft gemaakt: geboorteakten, sofinummers, visa enzovoort. Ik tel ze. Zeventien verschillende identiteiten, zeventien verschillende leeftijden. Helemaal bovenaan zit een Post-it-papiertje met daarop Henri’s handschrift. ‘Voor het geval dat’, lees ik. Onder het laatste vel tref ik een tweede envelop aan waarop Henri mijn naam heeft geschreven. Het is een brief. De brief waarover hij, vlak voordat hij stierf, sprak. Ik heb nu even niet de moed om hem te lezen.

 

Ik kijk door het hotelraam naar buiten. Vanuit de grauwgrijze wolken dwarrelt wat lichte sneeuw. De grond is nog te warm om het te laten liggen. Sarahs auto en de blauwe pick-up van Sams vader staan naast elkaar op de parkeerplaats. Terwijl ik ernaar kijk, wordt er op de deur geklopt. Sarah doet open. Mark en Sam lopen de kamer in. Zes strompelt achter hen aan. Sam omhelst me en condoleert me.

‘Dank je,’ zeg ik.

‘Hoe voel je je?’ vraagt Zes. In plaats van het strakke pak draagt ze weer de spijkerbroek die ze aanhad bij onze eerste ontmoeting, en ook een van Henri’s sweatshirts.

Ik haal mijn schouders op. ‘Gaat wel. Stijf, en alles doet pijn en voelt loodzwaar.’

‘Dat laatste komt door de dolk. Maar dat zal geleidelijk aan minder worden.’

‘Hoe erg werd jij gestoken?’ vraag ik.

Ze doet haar sweatshirt omhoog en toont me de rijtwond op haar zij, en nog een op haar rug. In totaal werd ze afgelopen nacht drie keer gestoken, en dan hebben we het nog niet over de schrammen, of het schot dat een gapende wond in haar rechterdij achterliet, die nu stevig in het verband zit, de reden waarom ze hinkt. ‘Toen we uiteindelijk hadden weten te ontsnappen, was het te laat om de genezende steen te gebruiken,’ vertelt ze me. Het verbaast me dat ze sowieso nog leeft.

Mark en Sam hebben nog hun oude kleren aan, vol met modder- en hier en daar ook wat bloedvlekken. Hun ogen staan moe, alsof ze nog geen bed gezien hebben. Mark staat achter Sam en hinkt wat zenuwachtig van het ene been op het andere.

‘Sam, ik heb altijd al geweten dat je een stier in een porseleinkast was,’ zeg ik.

Hij lacht wat onzeker. ‘Alles goed verder?’

‘Ja, prima. En jij?’

‘Niks aan de hand.’

Ik kijk over zijn schouder naar Mark.

‘Sarah vertelde me dat jij me gisteravond van het veld hebt weggedragen.’

Mark haalt zijn schouders op. ‘Kleine moeite.’

‘Je hebt mijn leven gered, Mark.’

Hij kijkt me recht in de ogen. ‘Volgens mij heeft iedereen elkaar op een gegeven moment wel een keer gered, gisteravond. Jezus, ik ben wel drie keer op rij door Zes gered. En jij redde mijn twee honden, die zaterdag. Ik zou zeggen, we staan quitte.’

Het lukt me zowaar te glimlachen. ‘Kan ik mee leven. Het doet me plezier om te ontdekken dat je dus niet de lul bent waarvoor ik je eerst aanzag.’

Hij grijnst een beetje. ‘Laten we het er maar op houden dat als ik had geweten dat jij een alien bent en dat jij wanneer je zin hebt mij een pak slaag kunt geven, ik op de eerste schooldag misschien wat aardiger voor je zou zijn geweest.’

Zes loopt naar het tafeltje en bekijkt mijn bagage.

‘We moeten nu echt gaan,’ zegt ze. Haar blik verzacht en ze kijkt me meelevend aan. ‘Er valt eigenlijk nog maar één ding te doen. We wisten niet precies wat je wens zou zijn.’

Ik knik, hoef niet te vragen wat ze bedoelt. Ik kijk naar Sarah. Het staat dus veel sneller te gebeuren dan ik had gedacht. Mijn maag draait zich om en ik krijg braakneigingen. Sarah pakt mijn hand.

‘Waar ligt hij?’

 

De grond is vochtig van de smeltende sneeuw. Met Sarahs hand in de mijne lopen we in stilte op zo’n anderhalve kilometer van het hotel door het bos. Sam en Mark lopen voorop en volgen het spoor van de modderige voetafdrukken die ze een paar uur geleden hier hebben achtergelaten. Verderop zie ik een open plek, waar in het midden Henri’s lichaam op een brede houten plank is achtergelaten. Hij is gewikkeld in de grijze deken van zijn eigen bed. Ik loop naar hem toe. Sarah volgt me en legt een hand op mijn schouder. De anderen stellen zich achter me op. Ik trek de deken iets weg om hem te bekijken. Zijn ogen zijn gesloten, zijn gezicht is asgrauw en zijn lippen zijn blauw van de kou. Ik kus zijn voorhoofd.

‘Wat is je wens, John?’ vraagt Zes. ‘We kunnen hem begraven, als je wil. We kunnen hem ook cremeren.’

‘Hoe dan?’

‘Ik kan vuur maken.’

‘Ik dacht dat je alleen het weer kon manipuleren.’

‘Niet het weer. De elementen.’

Ik kijk op naar haar zachte gelaat dat een en al medeleven is, maar waarop zich ook de stress aftekent van het snel moeten handelen voordat de versterkingen arriveren. Ik reageer niet, kijk weg en druk Henri nog een laatste keer tegen me aan en verlies mezelf in mijn verdriet.

‘Het spijt me zo, Henri,’ fluister ik in zijn oor. Ik sluit mijn ogen. ‘Ik hou van je. Ook ik zou het voor geen goud hebben willen missen. Voor geen goud,’ fluister ik. ‘Maar ik zal je terugbrengen. Ik breng je terug naar Loriën, hoe dan ook. We maakten er altijd grapjes over, maar jij was mijn vader. De beste vader die ik me kon wensen. Ik zal je nooit vergeten. Geen minuut, zolang ik leef. Ik hou van je Henri. Heb dat altijd gedaan.’

Ik sla de deken weer over zijn gezicht en laat hem zakken op de houten plank. Dan sta ik op en ik druk Sarah tegen me aan. Ze houdt me vast totdat ik ophoud met huilen. Met de rug van mijn hand veeg ik mijn tranen weg en ik knik naar Zes.

Sam helpt me de plek vrij te maken van takken en bladeren, waarna we Henri op de grond leggen zodat zijn as niet verontreinigd raakt. Sam steekt een punt van de deken aan, waarna Zes het vuur laat oplaaien. We kijken ernaar en niemand van ons houdt het droog. Zelfs Mark niet. Niemand zegt iets. Als het vuur dooft, verzamel ik de as in een thermoskan die door een bijdehante Mark uit het hotel is meegenomen. Zodra ik in de gelegenheid ben zal ik iets beters regelen. Nadat we zijn teruggelopen zet ik de thermoskan op het dashboard van Sams pick-up. Dat Henri met ons meereist, met ons uitkijkt over de wegen terwijl we weer eens van de ene naar de andere plek verhuizen, zoals we al zo vaak hebben gedaan, biedt me troost.

We laden onze spullen achter in de pick-up. Behalve de mijne en die van Zes heeft Sam zelf ook twee tassen ingeladen. Ik begrijp het even niet, maar al meteen dringt het tot me door dat hij en Zes overeen zijn gekomen dat Sam met ons mee zal reizen. En dat doet me goed. Sarah en ik lopen terug naar onze hotelkamer. Meteen nadat de deur dichtvalt, pakt ze mijn hand en haalt ze me naar zich toe.

‘Mijn hart breekt,’ zegt ze. ‘Juist nu wil ik sterk zijn voor je, maar de gedachte dat je nu weggaat maakt me kapot vanbinnen.’

Ik geef haar een kus op haar voorhoofd.

‘Mijn hart is al gebroken,’ zeg ik. ‘Zodra ik een plek heb gevonden, zal ik je meteen schrijven. En zodra ik weet dat het veilig is, zal ik je proberen te bellen.’

Zes steekt haar hoofd om de hoek van de deur.

‘We moeten nu echt gaan,’ zegt ze.

Ik knik. Ze doet de deur weer dicht. Sarah brengt haar gezicht tot vlak bij het mijne en midden in de hotelkamer kussen we elkaar. De gedachte dat de Mogadoren terugkeren voordat we hier weg zijn, en we Sarah daarmee opnieuw in gevaar brengen, is het enige wat mij in beweging houdt, want anders zou ik ter plekke kunnen neerploffen, hier voor altijd willen blijven.

Bernie Kosar ligt nog steeds aan het voeteneind, wachtend op mij. Hij kwispelt voorzichtig terwijl ik hem in mijn armen neem en naar de pick-up draag. Zes start de motor en laat hem warmdraaien. Ik draai me om en kijk naar het hotel. Het doet me verdriet dat het niet ons huis is, en ook dat ik het nooit meer zal zien. De afgebladderde gevelplanken, de gebroken ruiten, de zwarte dakspanen, kromgetrokken door al die zon en al die regen. Een paradijsje, zei ik eens tegen Henri. Maar dat is niet langer het geval. Een verloren paradijs.

Ik draai me weer om en knik naar Zes. Ze stapt de cabine in, sluit het portier en wacht.

Sam en Mark schudden elkaar de hand, maar ik hoor niet wat ze tegen elkaar zeggen. Sam klimt de cabine in en wacht naast Zes. Ik schud Mark de hand.

‘Ik ben je meer verschuldigd dan ik je ooit zal kunnen terugbetalen,’ zeg ik.

‘Je bent me helemaal niets verschuldigd,’ zegt hij.

‘Wel waar. Op een dag maak ik het goed.’

Ik wend mijn hoofd af. Ik wil het liefst ineenzakken onder het verdriet van het afscheid. Het touwtje van vastberadenheid dat me overeind houdt, is slechts rafelig en kan elk moment knappen.

Ik knik. ‘Tot een volgende keer.’

‘Doe voorzichtig.’

Ik neem Sarah in mijn armen en druk haar stevig tegen me aan; ik wil haar niet meer loslaten.

‘Ik kom bij je terug,’ zeg ik. ‘Ik beloof het, al is dit het laatste wat ik moet doen, ik kom bij je terug.’

Haar gezicht ligt begraven in mijn hals. Ze knikt.

‘Ik zal de minuten aftellen,’ zegt ze.

Nog een laatste kus. Ik laat haar weer los en trek het portier open. Onze ogen houden elkaar gevangen. Ze houdt haar handen voor haar mond en neus, en geen van ons beiden is in staat om de blik te verbreken. Ik trek het portier dicht. Zes zet de pick-up in zijn achteruit, rijdt het parkeervak uit, stopt, en zet de wagen in zijn drive-stand. Mark en Sarah lopen naar de uitgang om ons weg te zien rijden. Tranen stromen over Sarahs gezicht. Ik draai me om in mijn stoel en kijk door de achterruit. Ik breng een hand omhoog en zwaai. Mark zwaait terug, maar Sarah staart ons alleen maar na. Ik kijk terug zo lang ik kan terwijl ze steeds kleiner wordt en ten slotte nog maar een vlekje in de verte is. We minderen vaart, gaan een bocht om, en Mark en Sarah verdwijnen uit het zicht. Ik draai me weer om in mijn stoel en kijk naar de passerende velden. Dan sluit ik mijn ogen. Ik tover Sarahs gezicht op mijn netvlies en glimlach. We zullen weer samen zijn, vertel ik haar in gedachten. En tot die dag draag ik je mee in mijn hart en in mijn hoofd.

Bernie Kosar tilt zijn kop op en laat hem in mijn schoot rusten. Ik leg mijn hand op zijn rug. Hobbelend rijden we in zuidelijke richting. Samen met ons vieren, op weg naar de volgende stad. Waar die ook mag zijn.

 

Ik ben nummer vier / druk 1
titlepage.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_000.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_001.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_002.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_003.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_004.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_005.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_006.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_007.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_008.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_009.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_010.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_011.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_012.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_013.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_014.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_015.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_016.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_017.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_018.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_019.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_020.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_021.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_022.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_023.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_024.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_025.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_026.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_027.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_028.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_029.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_030.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_031.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_032.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_033.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_034.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_035.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_036.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_037.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_038.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_039.xhtml