33

Het wazige beeld wordt scherper. Dwars door de uitputting, pijn en angst heen verschijnt er vlak voor mijn gezicht een glimlach die me een gevoel van opluchting bezorgt. Henri. Hij werpt zijn geweer in de struiken en laat zich naast me op één knie vallen. Zijn gezicht is bebloed, zijn shirt en broek zijn gescheurd. Schrammen lopen over beide armen tot in zijn nek en verder zie ik dat zijn ogen schrikken van wat hij in de mijne ontwaart.

‘Is het voorbij?’ vraag ik.

‘Sst. Luister, ben je gestoken door een van hun dolken?’

‘In mijn rug,’ antwoord ik.

Hij sluit zijn ogen en schudt zijn hoofd. Dan diept hij uit zijn broekzak een van de kleine ronde steentjes op die hij vlak voordat we uit het huishoudkundelokaal wegglipten uit het Lorische kistje griste. Zijn handen beven.

‘Doe je mond open.’ Hij stopt een van de steentjes onder mijn tong. ‘Hou hem daar. Niet inslikken.’ Dan tilt hij me onder mijn oksels op. Ik kom overeind en hij houdt een arm om me heen geslagen terwijl ik mijn evenwicht weer vind. Hij draait me om om de jaap op mijn rug te bekijken. Mijn gezicht voelt warm aan. Dankzij de steen welt er een soort verjonging in me op. Mijn vermoeide ledematen doen nog altijd pijn, maar ik heb weer genoeg kracht om normaal te functioneren.

‘Wat is dat?’

‘Lorisch zout. Het vertraagt en verdooft de werking van de dolk,’ legt hij uit. ‘Je zult even flink opkikkeren, maar dat duurt maar kort. We moeten zo snel mogelijk terug naar de school.’

De kiezel voelt koud aan in mijn mond en proeft totaal niet zoutig. Eigenlijk smaakt het naar niets. Ik bekijk mezelf eens goed en klop de asresten van het gevelde beest van me af.

‘Is iedereen oké?’ vraag ik.

‘Zes is zwaargewond,’ is het antwoord. ‘Sam is nu bezig haar naar de pick-up te dragen, daarna rijdt hij naar het schoolgebouw om ons daar op te pikken. Vandaar dus dat we terug moeten.’

‘Heb je Sarah gezien?’

‘Nee.’

‘Mark James was hier net,’ zeg ik, en ik kijk hem aan. ‘Ik zag hem voor jou aan.’

‘Ik heb hem niet gezien.’

Ik kijk langs Henri naar de hond. ‘Bernie Kosar,’ zeg ik. Hij krimpt nog steeds. De schubben vervagen – zwarte en lichte – en de donkerbruine haren van zijn vacht groeien weer aan, en langzaam vormt zich weer de gedaante waar ik tot zo-even zo vertrouwd mee ben geweest: hangoren, korte pootjes, langwerpig lijf. Een beagle met een koude, natte snuit, steevast klaar voor een sprintje. ‘Hij heeft net mijn leven gered. Jij wist het, hè?’

‘Natuurlijk wist ik het.’

‘Waarom heb je het me dan niet verteld?’

‘Omdat hij over je waakte op de momenten dat ik dat niet kon.’

‘Maar hoe is ie hier beland?’

‘Hij reisde mee aan boord met ons.’

Ik herinner me opeens een soort knuffelbeest, zo leek het toen, dat met me speelde. In werkelijkheid speelde ik met Bernie Kosar, hoewel hij toen Hadley heette.

We lopen samen naar de hond. Ik hurk neer en aai Bernie Kosar over zijn flank.

‘We moeten opschieten,’ maant Henri me nogmaals.

Bernie Kosar ligt roerloos. Het bos roert zich weer, met overal schimmen, iets wat maar één ding kan betekenen. Maar het interesseert me niet. Ik breng mijn oor naar Bernies ribbenkast en luister. Heel vaag vang ik het ta-doem op van zijn kloppende hart. Er flakkert nog steeds een glimpje van leven in hem. Hij zit onder de rijtwonden en het bloed lijkt overal naar buiten te sijpelen. Zijn voorpoot maakt een rare hoek. Gebroken. Maar hij leeft nog. Zo voorzichtig als ik maar kan til ik hem op en ik houd hem als een kind in mijn armen. Henri helpt me overeind, haalt nog een zoutkiezel uit zijn broekzak en steekt hem in zijn eigen mond. De vraag bekruipt me of hij toevallig naar zichzelf verwees toen hij zei dat de tijd drong. Allebei staan we onvast op onze benen. Dan valt mijn oog op iets op Henri’s bovenbeen. Een wond die onder het samenklonterende bloed eromheen donkerblauw opgloeit. Ook hij is door een dolk van een soldaat geraakt. Ik vraag me af of het alleen dankzij die zoutkiezel is dat hij op twee benen kan staan, zoals ik.

‘En je geweer?’ vraag ik.

‘Ik ben door mijn munitie heen.’

Rustig aan verlaten we de open plek. Bernie Kosar ligt nog altijd roerloos in mijn armen, maar ik voel dat er nog leven in hem klopt. Nog wel. We lopen het bos uit en laten de overhangende takken, struiken en de lucht van natte, rottende bladeren achter ons.

‘Denk je dat je kunt rennen?’ vraagt Henri.

‘Nee,’ antwoord ik, ‘maar ik doe het toch.’

Iets verderop horen we opeens commotie. Gegrom en geklater van kettingen.

En dan een brul, weliswaar minder onheilspellend dan eerst, maar luid genoeg om te weten dat dit maar één ding kan betekenen: nóg een beest.

‘Dit meen je niet,’ mompelt Henri.

Achter ons, vanuit het bos, horen we het geluid van brekende takken. Met een ruk draaien we ons om, maar het bos is te dicht om iets te zien. Ik laat mijn linkerhand oplichten en beweeg hem heen en weer tussen de bomen. Een stuk of acht soldaten staan langs de rand van het bos. Op het moment dat mijn licht ze beschijnt, trekken ze hun zwaarden, die al meteen tot leven komen en elk in hun eigen kleur opgloeien.

‘Nee!’ roept Henri verschrikt. ‘Niet je Erfgaven gebruiken. Zo verzwak je alleen maar.’

Maar het is te laat. Ik doof het licht. Al meteen voel ik me weer zwak en duizelig worden. Ik houd mijn adem in en wacht op de aanval van de soldaten. Maar die komt niet, en er klinken geen geluiden op, afgezien dan van het luidruchtige gedoe recht voor ons. Dan klinken er opeens strijdlustige kreten achter ons. Ik draai me om en kijk. Twaalf meter achter ons beginnen de opgloeiende zwaarden op ons in te lopen. Een van de soldaten laat een zelfverzekerde lach horen. Negen sterke, volledig bewapende soldaten versus ons drieën; gehavend, moegestreden en met hooguit onze moed als enige wapen. Vóór ons het beest, achter ons de soldaten. Dat is de situatie waarin we ons nu bevinden.

Henri lijkt de beheersing zelve. Hij haalt nog eens twee kiezels uit zijn broekzak en geeft er een aan mij.

‘De laatste twee,’ klinkt het bevend, alsof alleen praten al een bovenmenselijke krachtsinspanning vereist.

Ook deze verse kiezel stop ik onder mijn tong, ook al rest er van de vorige nog een klein beetje. Ik krijg weer nieuwe energie.

‘Wat denk je?’ vraagt hij.

We zijn omsingeld. Henri, Bernie Kosar en ik zijn de enige overgeblevenen. Zes is zwaargewond door Sam afgevoerd. Mark was hier net, maar is nu in geen velden of wegen te bekennen. Blijft over Sarah, die zich hopelijk, zo bid ik, zo’n honderdvijftig meter verderop veilig in de school heeft verschanst. Ik haal diep adem en berust in het onvermijdelijke.

‘Ik denk dat het geen zin heeft, Henri,’ zeg ik, en ik kijk hem aan. ‘Maar de school is daarginds, en daar zal Sam zo meteen ook zijn.’

Dan word ik even verrast: Henri glimlacht en geeft me een kneepje in mijn schouder. Zijn roodomrande ogen staan moe, maar ik zie ook bevrijding, een serene rust, alsof hij weet dat het zo meteen afgelopen is.

‘We hebben gedaan wat we konden. Wat is gebeurd, is gebeurd. Maar ik ben ongelooflijk trots op je,’ zegt hij. ‘Je hebt je vandaag van je allerbeste kant getoond. Ik heb het altijd al geweten dat je het in je had. Daar heb ik geen seconde aan getwijfeld.’

Ik laat mijn hoofd hangen, wil niet dat hij me ziet huilen. Ik druk de hond tegen me aan. Voor het eerst sinds ik hem zo-even oppakte toont hij een teken van leven en hij tilt zijn kop net genoeg op om mijn wang te likken. Dan geeft hij slechts één woord aan me door, alsof dit het enige is wat hij nog kan opbrengen: moed… zegt hij.

Ik kijk weer op. Henri stapt naar me toe en drukt me tegen zich aan. Ik sluit mijn ogen en begraaf mijn gezicht in zijn hals. Hij beeft nog steeds en zijn lichaam voelt zwak en broos in mijn omhelzing, net zo zwak als het mijne, durf ik te wedden. Dat was het dan, denk ik bij mezelf. Met geheven hoofd zullen we dit veld doorsteken naar dat wat ons verderop ook te wachten staat. Het heeft in elk geval waardigheid.

‘Je hebt waanzinnig gepresteerd,’ zegt hij.

Ik open mijn ogen. Kijkend over zijn schouder zie ik dat de soldaten ons al op zo’n zes meter zijn genaderd. Ze zijn gestopt en eentje houdt een zilver naar grijs pulserende dolk vast. Hij werpt hem in de lucht, vangt hem en werpt hem naar Henri’s rug. Ik breng een hand omhoog en weer de dolk af. Hij mist op zo’n dertig centimeter. Al meteen ebt mijn kracht weg, ook al is de kiezel pas voor de helft op.

Henri pakt mijn vrije arm, legt hem over zijn schouder en slaat zijn rechterarm om mijn middel. We strompelen verder. Het beest doemt op, pal voor ons, midden op het footballveld. De Mogadoren volgen ons weer. Misschien willen ze het beest in actie zien, zien hoe het doodt. Elke volgende stap voelt zwaarder dan de vorige. Mijn hart bonkt achter mijn ribben. Het einde nadert en het maakt me doodsbang. Maar Henri is bij me. En ook Bernie Kosar. Ik ben blij dat ik er niet alleen voor sta. Verscheidene soldaten hebben zich achter het beest opgesteld. Zelfs als we langs het monster kunnen glippen, zouden we recht op de soldaten aflopen die ons met getrokken zwaarden opwachten.

We hebben geen keus. We bereiken het veld en ik verwacht dat het beest elk moment kan toeslaan. Maar er gebeurt niets. Als we tot vierenhalve meter zijn genaderd, blijven we staan, en leunen we tegen elkaar aan om onszelf overeind te houden.

Het beest is half zo groot als zijn voorganger, maar nog altijd groot genoeg om ons bijna achteloos te kunnen doden. Een bleke, bijna doorzichtige huid omspant de zich aftekenende ribben en knokige gewrichten. Ik zie meerdere rozige littekens op de armen en flanken. Witte, blinde ogen. Het verplaatst zijn gewicht naar zijn andere been en brengt zijn kop met een zwaai tot vlak boven het gras om te ruiken wat zijn ogen niet kunnen zien. Het kan onze aanwezigheid vlak voor hem voelen, en gromt laag. Ik voel niets van de razernij en het venijn dat de andere beesten uitstraalden, geen zucht naar dood en verderf, maar eerder een zekere angst, een zeker verdriet. Ik stel mezelf ervoor open, en ik zie beelden van mishandeling en verhongering. Ik zie het beest tijdens zijn aardse verblijf, opgesloten in een klamme grot waar bijna geen licht doordringt. ’s Nachts rillend om maar warm te blijven, altijd koud en klam. Ik zie hoe de Mogadoren het ene beest tegen het andere opzetten, ze dwingen om elkaar als vechttraining te lijf te gaan, ze te harden, kwaadaardig te maken.

Henri laat me los. Bernie Kosar wordt te zwaar voor me. Ik leg hem voorzichtig aan mijn voeten in het gras. Ik heb hem al minutenlang niet meer voelen bewegen en ik heb geen idee of hij nog wel leeft. Ik doe een stap naar voren en laat me op mijn knieën vallen. De soldaten om ons heen joelen. Ik kan hun taal niet volgen, maar aan het geluid te horen worden ze ongeduldig. Eentje zwaait zijn zwaard omhoog en een dolk scheert vlak langs me heen, een witte schicht die als een zucht de voorkant van mijn T-shirt openrijt. Ik blijf geknield zitten en kijk omhoog naar het beest dat boven me uittorent. Er wordt met een wapen gevuurd, maar het schot vliegt over onze hoofden. Een waarschuwing, bedoeld om het beest tot actie te dwingen. Het huivert. Een tweede dolk vliegt door de lucht en raakt het in de voorpoot, vlak onder het ellebooggewricht. Het tilt zijn kop op en brult van de pijn.

Het spijt me, probeer ik het beest door te geven. Het spijt me dat jij tot dit leven bent veroordeeld. Jou is onrecht aangedaan. Geen enkel levend wezen verdient zo’n behandeling. Jij werd gedwongen de hel te aanvaarden, weggeplukt van je eigen planeet om een oorlog te bevechten die de jouwe niet is. Geslagen, mishandeld, uitgehongerd. Zij hebben schuld aan alle pijn en ellende die jij hebt moeten doorstaan. Jij en ik hebben iets gemeen: het onrecht dat ons door die monsters daar is aangedaan.

Ik probeer tegelijkertijd uit alle macht mijn eigen beelden door te geven, de dingen die ik zelf heb gezien en heb gevoeld. Het beest wendt de kop niet af. Tot op zekere hoogte dringen mijn gedachten dus tot hem door. Ik toon het Loriën, de uitgestrekte oceaan, de dichtbegroeide bossen en zachtgroene heuvels, waar het leven welig tiert; dieren, drinkend uit frisse, heldere waterpoelen; een trots volk dat zich tevreden stelt met een leven in harmonie. Ik toon het de hel die daarop volgde, de slachting onder mannen, vrouwen en kinderen. De Mogadoren. Koelbloedige moordmachines. Draconische moordenaars die, gedreven door hun eigen onbezonnenheid en zielige opvattingen, alles vernietigen wat ze op hun pad tegenkomen. Zelfs hun eigen planeet. Waar houdt dit op? Ik toon het beest Sarah, toon het alle emoties die ik voor haar heb gevoeld. Gelukzalig, zo voel ik me als ik bij haar ben. En dit is de pijn die ik voel nu ik haar moet verlaten, allemaal vanwege hen. Help me, geef ik door. Help me een eind te maken aan deze slachting. Laten we samen vechten. Ik heb bijna geen kracht meer in me, maar als jij mij steunt, steun ik jou.

Het beest tilt zijn kop naar de hemel en brult. Een lang, sonoor gebrul. De Mogadoren beginnen door te krijgen wat er gebeurt en hun geduld is op. Er wordt gevuurd. Ik kijk opzij en zie dat een van hun kanonsgeweren pal op mij wordt gericht. Een schot. De witte dood raast me tegemoet, maar het beest trekt ditmaal op tijd de kop omlaag, dekt me, en wordt zelf geraakt. De kop vertrekt van de pijn, de ogen persen zich dicht maar al meteen sperren ze zich weer open. Nu zie ik de razernij.

Ik val met mijn gezicht in het gras, word door iets geschampt, maar kan niet zien wat het is. Achter me slaakt Henri een pijnlijke kreet. Hij wordt tien meter weggeslingerd en belandt op zijn rug in de modder. Zijn lichaam rookt. Ik heb geen idee wat hem heeft geraakt, iets groots en dodelijks. Paniek en doodsangst golven door me heen. Niet Henri, denk ik. Alsjeblieft, niet Henri.

Met een felle maaibeweging schakelt het beest meerdere soldaten uit en legt daarmee flink wat wapens het zwijgen op. Opnieuw een brul. Ik kijk op en zie dat de ogen van het beest nu rood opgloeien en zinderen van razernij. Wraak. Muiterij. Het kijkt eventjes mijn kant op en beent snel weg om de jacht op zijn overweldigers in te zetten. Er wordt driftig geschoten, maar al snel wordt het stiller. Draai ze allemaal de nek om, denk ik bij mezelf. Vecht nobel en eervol, en dat je ze allemaal maar mag doden.

Ik kijk op. Bernie Kosar licht roerloos in het gras. Henri, zo’n negen meter verderop, beweegt ook niet. Met een vlakke hand in het gras sleep ik mezelf centimeter voor centimeter naar Henri. Als ik bij hem ben, zie ik dat zijn ogen half dicht zijn. Elke ademhaling is een gevecht op zich. Bloed sijpelt uit zijn neus en mond. Ik pak hem beet en trek hem op mijn schoot. Zijn lichaam is slap en zwak, en ik voel dat hij stervende is. Zijn ogen schieten knipperend open. Hij kijkt me aan, brengt een hand omhoog en drukt hem tegen mijn wang. Al meteen begin ik te huilen.

‘Ik ben bij je,’ zeg ik.

Hij probeert te glimlachen.

‘Het spijt me zo, Henri,’ zeg ik. ‘Het spijt me zo. We hadden meteen moeten vertrekken toen jij dat wilde.’

‘Sst. Jij kunt er niks aan doen.’

‘Het spijt me zo,’ zeg ik tussen twee snikken door.

‘Je hebt het geweldig gedaan,’ fluistert hij. ‘Je was zo geweldig. Ik heb het altijd wel geweten.’

‘We moeten je naar de school brengen. Wie weet zit Sam daar ook.’

‘Luister naar me, John. Alles… Alles wat je moet weten, het zit allemaal in het kistje. De brief.’

‘Het is nog niet voorbij,’ zeg ik. ‘We kunnen het nog halen.’

Ik voel dat hij wegzakt. Ik schud hem heen en weer. Met tegenzin dwingt hij zich zijn ogen weer te openen. Bloed sijpelt uit zijn mond.

‘Onze komst naar Paradise was geen toeval,’ zegt hij. Ik begrijp niet wat hij bedoelt. ‘Lees de brief.’

‘Henri…’ Ik veeg het bloed van zijn kin.

Hij kijkt me recht in de ogen.

‘Jij bent de Erfgave van Loriën, John. Jij en de anderen. De enige hoop die er voor de planeet nog over is. De geheimen…’ gaat hij verder, maar hij vervalt in een hoestbui. Nog meer bloed. Zijn ogen vallen weer dicht. ‘Het kistje, John.’

Ik druk hem nog wat steviger tegen me aan. Zijn lichaam wordt slap. Hij ademt nu zo zwak dat je het nauwelijks nog ademen kunt noemen.

‘We gaan het redden, Henri. Jij en ik. Ik beloof het,’ zeg ik en ik sluit mijn ogen.

‘Wees sterk,’ zegt hij, kucht even, maar praat toch verder. ‘Deze oorlog… We kunnen winnen… Zoek de anderen… Zes… De kracht van…’ Zijn stem ebt weg.

Ik probeer hem van de grond te tillen, maar ik heb geen kracht meer, kan zelf nog maar nauwelijks ademhalen. In de verte hoor ik het beest tekeergaan, hoor ik nog steeds de zware schoten waarvan het gedreun en de lichtflitsen boven de tribunes uitkomen, maar naarmate de minuten verstrijken, worden ze minder, totdat er nog maar één kanonsgeweer overblijft. Ik laat Henri weer zakken en leg een hand tegen zijn wang. Hij opent zijn ogen, kijkt me aan, en ik weet dat het de laatste keer zal zijn. Hij ademt zwakjes in en weer uit, en langzaam vallen zijn ogen dicht.

‘Ik had het voor geen goud willen missen, kiddo. Voor Loriën niet of wat voor wereld dan ook.’ Terwijl deze woorden over zijn lippen rollen weet ik dat het afgelopen is. Bevend en huilend druk ik hem tegen me aan terwijl de wanhoop bezit van me neemt. Zijn hand valt levenloos in het gras. Ik kom mijn hand om zijn achterhoofd en druk hem tegen mijn borst. Ik wieg hem heen en weer en huil de longen uit mijn lijf. De amulet om mijn hals gloeit blauw op, wordt even heel fel en tempert weer.

Ik zit in het gras terwijl het laatste kanonsgeweer stilvalt.

De pijn ebt weg uit mijn eigen lichaam en samen met de nachtelijke kou voel ik mijn eigen ik vervagen. Aan de hemel schijnt de maan en flonkeren de sterren. De wind voert een schaterlach met zich mee. Mijn oren vangen het op. Ik draai me om. Dwars door de duizeligheid en de waas voor mijn ogen ontwaar ik vierenhalve meter voor me een verkenner. Een lange regenjas, de hoed tot vlak boven de ogen. Hij laat de jas van zich afglijden en neemt zijn hoed af. Ik zie een bleek, kaal hoofd. Dan reikt hij achter zijn riem en trekt hij een jachtmes tevoorschijn waarvan het lemmet minstens dertig centimeter lang is. Ik sluit mijn ogen. Het kan me niet meer schelen. Het rafelige gehijg van de verkenner komt naderbij. Voetstappen: drie meter, een meter vijftig. Stilte. Opeens kreunt de verkenner van de pijn en ik hoor gegorgel.

Ik open mijn ogen. Ik kan hem ruiken, zo dicht als hij voor me staat. Het mes valt uit zijn hand. Op de plek waar zijn hart hoort te zitten, steekt nu de punt van een slagersmes naar buiten. Het mes wordt teruggetrokken. De verkenner zakt ineen, valt opzij en ploft als een wolk as uiteen. Erachter, met het mes in haar bevende hand en tranen in haar ogen, staat Sarah. Ze laat het mes vallen, rent naar me toe en drukt mij en Henri tegen zich aan. Terwijl mijn eigen hoofd achterover valt en de wereld vervaagt, houd ik Henri tegen mijn borst. De nasleep: de school in puin, bomen ontworteld, ashopen in het gras van het footballveld. Nog steeds houd ik Henri vast, en Sarah mij.

 

 

Ik ben nummer vier / druk 1
titlepage.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_000.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_001.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_002.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_003.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_004.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_005.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_006.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_007.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_008.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_009.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_010.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_011.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_012.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_013.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_014.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_015.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_016.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_017.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_018.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_019.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_020.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_021.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_022.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_023.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_024.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_025.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_026.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_027.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_028.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_029.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_030.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_031.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_032.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_033.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_034.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_035.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_036.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_037.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_038.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_039.xhtml