11

Beelden verschijnen zomaar voor mijn ogen, meestal op de momenten dat ik het niet verwacht. Soms zijn het slechts flitsen
– mijn oma die een glas water vasthoudt terwijl ze haar mond opendoet om iets te zeggen – maar wat precies weet ik nooit omdat het beeld al weer net zo snel is verdwenen als het kwam. Soms duren ze langer, zijn ze levensechter: mijn opa die me laat schommelen. Ik voel de kracht van zijn armen als hij me een zet geeft, de vlinders in mijn buik als ik weer omlaag suis. Mijn geschater wordt gedragen door de wind. Dan is het beeld weg. Soms herinner ik me dingen uit mijn verleden haarscherp, herinner ik me dat ik er deel van was. Maar soms lijken ze gloednieuw, alsof het allemaal nooit eerder is gebeurd.

Terwijl Henri in de woonkamer het Lorische kristal over mijn beide armen laat gaan en mijn handen boven de vlammen zweven, zie ik deze beelden voor me: ik ben nog klein, drie, hooguit vier. Ik ren door onze versgemaaide voortuin. Een dier met het lichaam van een hond maar een vacht als van een tijger loopt naast me. Zijn kop is rond, zijn lijf is buikig, met korte poten. Heel anders dan welk dier ik ooit heb gezien. Hij zet zich schrap, klaar om me te bespringen. Ik schater het uit. Dan springt hij en ik probeer hem te vangen, maar ik ben te klein en samen ploffen we in het gras. We worstelen. Hij is sterker dan ik. Opeens springt hij in de lucht en in plaats van weer terug te vallen, verandert hij in een vogel en fladdert hij, net buiten bereik, om me heen. Hij cirkelt rond, duikt omlaag, schiet tussen mijn benen door en strijkt zes meter verderop neer. Daarna verandert hij in een soort aap, maar dan zonder staart. Hij drukt zich tegen de grond om me nog eens te bespringen.

Op dat moment verschijnt er een man op het trottoir. Hij is nog jong en is gekleed in een zilver met blauw pak van rubber dat zijn hele lichaam nauw omsluit, zo’n pak dat ik duikers wel heb zien dragen. Hij spreekt me aan in een taal die ik niet versta. Hij noemt de naam ‘Hadley’ en knikt naar het dier. Hadley rent naar hem toe en verandert van een aap in iets groters, iets beerachtigs met de manen van een leeuw. Ze reiken allebei even hoog en de man krabbelt Hadley onder de kin. Daarna komt mijn opa naar buiten gelopen. Hij ziet er jong uit, maar ik weet dat hij minstens vijftig moet zijn.

Hij schudt de man de hand. Ze praten wat, maar ik kan het niet volgen. Daarna kijkt de man naar mij. Hij glimlacht, strekt zijn hand uit, en plotseling word ik opgetild en ik vlieg door de lucht. Hadley fladdert weer als een vogel achter me aan. Ik heb volledige controle over mijn lichaam, maar de man stuurt me door zijn hand naar links of naar rechts te bewegen. Hadley en ik dollen in de lucht; hij kietelt me met zijn snavel, ik probeer hem te pakken te krijgen. Dan springen mijn ogen weer open en is het beeld verdwenen.

‘Jouw grootvader kon zich op elk willekeurig moment onzichtbaar maken,’ hoor ik Henri zeggen, en ik sluit mijn ogen weer. Het kristal glijdt verder over mijn arm en verspreidt de vuurbestendigheid over mijn lichaam. ‘Een van de meest unieke Erfgaven; ontwikkelt zich maar bij één procent van ons volk, en hij was er een van. Hij kon zichzelf, en wat hij aanraakte, compleet onzichtbaar maken.

Op een keer, nog voordat ik wist wat zijn Erfgaven waren, wilde hij een grap met me uithalen. Jij was toen drie en ik was nog maar pas met jouw familie aan de slag gegaan. Een dag eerder was ik komen kennismaken, en toen ik de volgende dag weer over de heuvel kwam, was het huis verdwenen. Het garagepad, de auto en ook de boom waren er nog, maar geen huis. Ik dacht dat ik gek werd. Ik liep door. Toen ik in de gaten kreeg dat ik te ver was doorgelopen, draaide ik me om en daar, verderop, zag ik opeens het huis waarvan ik kon zweren dat het daar zo-even niet had gestaan. Ik liep dus terug, maar toen ik er bijna was, verdween het opnieuw in het niets. Ik staarde wezenloos naar die lege plek waarvan ik wist dat daar een huis hoorde te staan, maar ik zag alleen de bomen daarachter. Ik liep dus verder. Pas bij de derde keer liet jouw grootvader het huis weer definitief verschijnen. Hij kwam niet meer bij. En anderhalf jaar lang bleven we erom lachen, tot aan de allerlaatste dag.’

Als ik mijn ogen weer open, ben ik terug op het slagveld. Nog meer explosies, vuur, dood en verderf.

‘Jouw grootvader was een goeie vent,’ vertelt Henri. ‘Hij vond het heerlijk om mensen aan het lachen te maken, moppen te tappen. Ik denk niet dat ik ooit zonder kramp in mijn buik van het lachen weer naar huis ben gegaan.’

De hemel is inmiddels roodgekleurd. Een boom doorklieft de lucht, weggeworpen door de man in het zilver en blauw, de man die ik bij ons thuis heb gezien. De boom velt twee Mogadoren en ik wil juichen. Maar wat valt er te vieren dan? Ongeacht hoeveel Mogadoren ik neer zie gaan, het zal de uitkomst van die dag niet veranderen. De Loriërs zullen hoe dan ook worden verslagen, tot op de laatste man worden uitgemoord, en ik zal naar de Aarde worden gezonden.

‘Ik heb die man zelfs niet één keer boos zien worden. Als iedereen het helemaal gehad had, als de stress gewoon te veel werd, bleef jouw grootvader kalm. Meestal was dat het moment waarop hij met zijn beste grappen kwam en iedereen spontaan weer in de lach schoot.’

De kleinere beesten hebben het op de kinderen voorzien. Die zijn weerloos, met hun sterretjes in de hand vanwege het feest. Zo delft ons volk het onderspit; slechts een paar onder ons bevechten de beesten, en de rest probeert de kinderen te redden.

‘Je oma was anders. Ze was rustig en gereserveerd, en heel intelligent. Op die manier vulden jouw grootouders elkaar aan: met je opa als de zorgeloze vrolijkerd, en je oma die achter de schermen de dingen regelde zodat alles op rolletjes liep.’

Hoog aan de hemel zie ik nog altijd het blauwe rookspoor van het luchtschip waarmee we met ons negenen en onze Hoeders naar de Aarde zijn gevlogen. Het maakt de Mogadoren nerveus.

‘En dan was er Julianne nog, mijn vrouw.’

Ergens in de verte hoor ik een explosie. Ditmaal klinkt het als de lancering van een aardse raket. Er rijst nog een luchtschip op. Het trekt een spoor van vuur met zich mee. Eerst nog langzaam, maar dan steeds sneller. Ik ben even in de war. Onze luchtschepen gebruikten geen explosie om van de grond te komen, ze vlogen niet op olie of benzine. Ze stootten slechts een dunne sliert blauwe rook uit, afkomstig van de kristallen die de krachtbron vormden, maar geen vuurzee zoals deze hier. Vergeleken met het eerste luchtschip is het log en traag, maar het weet toch hoogte en snelheid te winnen. Henri heeft nooit over een tweede luchtschip verteld. Wie zijn er aan boord? Waar gaat hij naartoe? De Mogadoren roepen en schreeuwen en wijzen omhoog. Ook zij worden nu bang en eventjes lijken de Loriërs zich te hervinden.

‘Ze had de groenste ogen die ik ooit had gezien. Felgroen. Als twee smaragden, en een hart zo groot als de hele planeet. Altijd bezig anderen te helpen, altijd met hulpeloze dieren thuiskomen om ze als huisdier te verzorgen. Ik zal nooit weten wat ze in me zag.’

Het grote beest is terug, het monster met de rode ogen en de reusachtige horens. Kwijl vermengd met bloed druppelt van de vlijmscherpe tanden die zo groot zijn dat het beest zijn bek niet meer kan sluiten. De man in het zilver en blauw staat pal voor hem. Met zijn krachten probeert hij het gedrocht van de grond te krijgen, en dat lukt hem ongeveer een halve meter, maar het kost hem veel moeite en hoger lukt niet. Het beest brult, schudt vervaarlijk heen en weer en valt terug op de grond. Het beukt in tegen de krachten van de man maar het kan ze niet breken. Opnieuw tilt de man het gedrocht van de grond. Zweet en bloed glinsteren in het maanlicht op zijn gezicht. Daarna maakt hij met beide handen een neerwaartse houwbeweging en het beest ploft hard neer op zijn zij. De grond dreunt. Donderslagen en bliksemschichten vullen de hemel, maar er is geen regen.

‘Ze was een langslaper en ik was altijd eerder wakker dan zij. Dan las ik in de werkkamer mijn krant, maakte ik het ontbijt, en daarna een ochtendwandeling. Als ik dan ’s ochtends terugkwam, lag ze soms nog te slapen. Ik was ongeduldig, en stond te trappelen om aan een nieuwe dag te beginnen. Het gaf me een heerlijk gevoel om gewoon bij haar te zijn. Dan ging ik de slaapkamer in om te kijken of ze wakker wilde worden, en dan trok ze de dekens over haar hoofd en bromde ze tegen me. Bijna elke ochtend hetzelfde ritueel.’

Het beest haalt driftig uit, maar de man is nog steeds de baas. Andere Gardes schieten hem te hulp en richten hun krachten tegen het mammoetbeest. Vuur en bliksemschichten geselen hem vanuit de lucht, laserstralen onderscheppen hem vanuit alle richtingen. Sommige Gardes werken op een afstandje stilletjes aan een plan, de armen gestrekt in volledige concentratie. En even later wakkert er hoog aan de hemel een storm aan, één gigantische uitdijende, opgloeiende wolk aan een verder wolkeloze hemel terwijl een soort kinetische energie zich binnenin ophoopt. Alle Gardes werken nu samen, allemaal helpen ze deze onheilswolk tot leven te wekken. Totdat ten slotte een reusachtige bliksemschicht omlaag schiet en het beest raakt daar waar het is neergeploft. En daar sterft het.

‘Wat kon ik doen? Wat konden wíj met z’n allen doen? In totaal waren we met z’n negentienen aan boord. Wij, negen Cêpanen, en jullie, negen kinderen. Gewoon omdat we die nacht toevallig op de uitverkoren plek waren. Plus de piloot die ons hier naartoe bracht. Wij, Cêpanen, konden niet vechten, en wat zou het hebben uitgehaald als we dat wel hadden gekund? Cêpanen zijn ambtenaren, gemaakt om de planeet te besturen, te onderwijzen, de nieuwe Gardes te leren hun krachten te doorgronden en aan te wenden. Wij zijn niet gemaakt om ooit te vechten. We zouden niets hebben kunnen uitrichten, zouden gewoon in de pan zijn gehakt, net als de rest. Het enige wat we konden was vluchten. Samen met jou, om verder te leven en op een dag de mooiste planeet van heel het universum in zijn oude glorie te herstellen.’

Ik sluit mijn ogen en als ik ze weer open, is alles afgelopen. Rook kringelt op tussen de stervenden en gestorvenen. Bomen zijn doormidden geknapt, bossen platgebrand. Niets staat meer overeind, behalve dan de paar Mogadoren die het kunnen navertellen. In het zuiden komt de zon op. Zijn bleke gloed schildert het kale landschap rood. Stapels lijken, waarvan sommige niet intact, incompleet. Boven op een ervan ligt de man in het zilver en blauw. Dood, net als de rest. Zijn lichaam vertoont geen zichtbare wonden, maar toch is hij dood.

Mijn ogen schieten open. Ik krijg geen lucht en mijn mond is kurkdroog.

‘Wacht,’ zegt Henri, en hij helpt me overeind van de salontafel, leidt me naar de keuken en zet een stoel voor me klaar. Tranen vullen mijn ogen, ook al wil ik ze wegknipperen. Henri pakt een glas water voor me en ik klok alles in een lange teug naar binnen. Ik laat mijn kin op de borst vallen en ik heb nog steeds moeite met ademhalen. Ik drink het tweede glas leeg en kijk daarna Henri aan.

‘Waarom heb je me nooit over een tweede luchtschip verteld?’ vraag ik.

‘Waar heb je het over?’

‘Er was nóg een luchtschip,’ zeg ik.

‘Waar was er een tweede luchtschip?’

‘Op Loriën, op de dag dat we vertrokken. Een tweede luchtschip dat na ons opsteeg.’

‘Onmogelijk,’ zegt hij.

‘Hoezo onmogelijk?’

‘Omdat de andere luchtschepen werden vernietigd,’ vertelt hij. ‘Ik heb het met mijn eigen ogen gezien. Toen de Mogadoren binnenvielen, namen ze eerst onze havens onder vuur. We vertrokken in het enige luchtschip dat de aanval heeft overleefd. Het was een wonder dat we weg konden komen.’

‘Ik zeg je, ik heb een tweede luchtschip gezien. Maar hij zag er anders uit. Dit vloog op gewone brandstof. Het trok een vuurbal met zich mee.’

Henri kijkt me aandachtig aan. Op zijn voorhoofd prijkt een diepe frons en hij denkt hard na.

‘Zeker weten, John?’

‘Ja.’

Hij leunt achterover op zijn stoel en kijkt uit het raam. Bernie Kosar ligt op de grond en staart naar ons beiden omhoog.

‘Het heeft Loriën kunnen verlaten,’ zeg ik. ‘Ik heb net zo lang gekeken totdat het uit het zicht verdween.’

‘Dat kan gewoon niet,’ zegt Henri. ‘Ik begrijp niet hoe dat zou kunnen. Alles lag in duigen.’

‘Er was een tweede luchtschip.’

Er valt een lange stilte.

‘Henri?’

‘Ja?’

‘Wat had dat schip bij zich?’

Hij kijkt me indringend aan.

‘Geen idee,’ is zijn antwoord. ‘Ik heb echt geen idee.’

 

We zitten in de woonkamer, de open haard brandt en Bernie Kosar ligt op mijn schoot. Het geknap van de houtblokken verbreekt zo nu en dan de stilte.

‘Aan!’ zeg ik, en ik knip met mijn vingers. Mijn rechterhand gloeit op, niet zo fel als eerder, maar het komt in de buurt. Sinds Henri me kort geleden is gaan begeleiden, heb ik geleerd om het licht te beheersen. Ik kan het diffuus maken, zoals de verlichting in de woning, of concentreren tot een felle, smalle bundel. Mijn vaardigheid om te manipuleren ontwikkelt zich sneller dan ik had verwacht. De linkerhand is nog altijd zwakker dan de rechter, maar hij begint bij te trekken. Dat ik in mijn vingers knip en ‘aan’ zeg, is alleen maar om te showen. Om het licht op te wekken en te sturen is het helemaal niet nodig, het gebeurt gewoon, alsof je een vinger beweegt of met een oog knippert, meer niet.

‘Wanneer denk je dat de andere Erfgaven zich zullen openbaren?’ vraag ik.

Henri kijkt op van zijn krant. ‘Binnenkort,’ is zijn antwoord. ‘De volgende, welke dat ook mag zijn, moet zich over een maand openbaren. Je moet het goed in de gaten houden, dat is alles. Niet alle krachten zullen zo duidelijk te zien zijn als die in je handen.’

‘Hoe lang gaat het duren voordat ze allemaal zijn ontwikkeld?’

Hij haalt zijn schouders op. ‘Soms al binnen twee maanden, soms pas na een jaar. Het varieert van Garde tot Garde. Maar je belangrijkste Erfgave zal zich hoe dan ook pas als laatste ontwikkelen.’

Ik sluit mijn ogen en leun weer achterover op de bank. Ik denk aan mijn belangrijkste Erfgave, de gave die me in staat zal stellen te vechten. Ik vraag me af wat dat zal zijn. Lasers? Gedachtebeheersing? Dat je het weer kunt manipuleren, zoals ik de man in het zilver en blauw had zien doen? Of moet het wat meer duister, wat meer sinister zijn? Zoals van een afstandje kunnen doden?

Ik aai Bernie Kosar over zijn rug en ik kijk naar Henri. Hij heeft een slaapmuts op en een leesbrilletje op de punt van zijn neus. Hij lijkt op een oude rat uit een sprookjesboek.

‘Waarom waren we die dag op het vliegveld?’ vraag ik.

‘Vanwege een vliegshow. Na afloop hebben we een rondvlucht gemaakt in een van de luchtschepen.’

‘Was dat echt de enige reden?’

Hij draait zich weer naar me om en knikt. Maar hij slikt nadrukkelijk en ik krijg het gevoel dat hij iets voor me verbergt.

‘Nou, hoe werd er dan besloten dat we zouden vluchten?’ vraag ik. ‘Ik bedoel, zo’n plan kun je echt niet in een paar minuutjes bedenken, toch?’

‘We stegen pas op toen de invasie al drie uur aan de gang was. Je herinnert je er niets meer van?’

‘Heel weinig.’

‘We troffen je opa bij het standbeeld van Pittacus. Hij drukte je in mijn armen en zei tegen me dat ik naar het vliegveld moest gaan, dat dit onze enige kans was. Er was een ondergronds terrein. Hij vertelde dat er een noodplan bestond voor als er dit soort dingen zouden gebeuren. Maar omdat een dreiging van een invasie zo vergezocht leek, was men er nooit echt serieus mee aan de slag gegaan. Net als hier, op Aarde. Vertel de mensen dat aliens elk moment kunnen aanvallen, dan word je uitgelachen. Op Loriën was het al niet anders. Ik vroeg ze hoe ze van het plan afwisten, maar ik kreeg geen antwoord. Ze glimlachten alleen maar en zeiden vaarwel. Op zich is het wel logisch dat niemand, of slechts een paar, ervan afwisten.’

Ik knik. ‘Jullie bedachten dus spontaan een plan om naar de Aarde te vluchten.’

‘Nee, natuurlijk niet. Op het vliegveld hadden we een ontmoeting met een van de Ouderlingen. Hij sprak de Lorische beschermformule uit die jouw enkels brandmerkte en jullie met elkaar verbond, en gaf jullie ieder een amulet. Hij zei dat jullie bijzondere kinderen waren. Gezegende kinderen. Waarmee hij, denk ik, bedoelde dat jullie de kans kregen te ontsnappen. Ons oorspronkelijke plan was om het luchtruim te kiezen en rond te cirkelen totdat ons volk zou terugvechten en de strijd zou winnen. Maar dat gebeurde niet…’ Hij valt stil en zucht. ‘Een week lang cirkelden we rond de planeet. Zo lang hadden de Mogadoren nodig om de hele boel te plunderen. Toen het duidelijk werd dat terugkeren er niet meer in zat, hebben we koers gezet naar de Aarde.’

‘Waarom beschermde hij ons niet met een formule waarbij niemand van ons zou worden gedood, ongeacht het aantal?’

‘Er zijn grenzen, John. Waar jij over praat, is onoverwinnelijkheid. Dat is gewoon onmogelijk.’

Ik knik. De formule is niet almachtig. Als een van de Mogadoren ons niet langer in volgorde van nummer probeert te vermoorden, dan keert het zich tegen hem en gaat hij eraan. Als iemand een kogel door mijn hoofd had willen schieten, zou die kogel juist door zijn eigen hoofd zijn gegaan. Maar nu niet meer; als ze me nu te pakken krijgen, ben ik er geweest.

Stilletjes laat ik het allemaal op me inwerken. Het vliegveld, Loridas, de laatst overgebleven Ouderling die ons de magische krachten heeft gegeven, en die inmiddels dood is. De Ouderlingen waren de eerste bewoners van Loriën, de eerste wezens die de planeet maakten tot wat ze was. In het begin waren ze met z’n tienen en droegen ze alle Erfgaven in zich. Zo oud, zo lang geleden dat ze eerder een mythe lijken dan iets wat voortkomt uit de realiteit. Afgezien van Loridas wist niemand wat de rest van hen was overkomen, of ze dood waren.

Ik probeer me te herinneren hoe het was om rond de planeet te cirkelen, wachtend op het moment dat we misschien terug konden, maar ik ben alles vergeten. Stukjes van de reis staan me nog wel bij. In het luchtschip was alles rond en open, met uitzondering van de twee toiletten, die deuren hadden. Aan de ene kant stonden ledikanten, aan de andere kant konden we spelletjes en lichaamsoefeningen doen om onze energie kwijt te raken. De anderen kan ik me niet meer voor de geest halen, noch wat voor spelletjes we speelden. Ik weet nog dat ik me verveelde, dat ik me een heel jaar lang samen met nog zeventien anderen aan boord van een luchtschip bevond. ’s Nachts sliep ik met een knuffelbeest, en hoewel ik zeker weet dat ik me vergis, herinner ik me min of meer dat het dier ook met mij speelde.

‘Henri?’

‘Ja?’

‘Ik krijg steeds beelden door van een man in een zilver en blauw pak. Ik zag hem bij ons thuis en op het slagveld. Hij kon het weer manipuleren. En daarna zag ik hem dood liggen.’

Henri knikt. ‘Elke keer dat je in gedachten terugreist, zul je alleen dingen zien die voor jou betekenis hebben.’

‘Hij was mijn vader, hè?’

‘Ja,’ antwoordt Henri. ‘Het was helemaal niet de bedoeling dat ie vaak langskwam, maar hij deed het toch. Hij was er vaak.’

Ik zucht. Mijn vader had dapper gevochten, had het beest en veel soldaten gedood. Maar uiteindelijk was het toch niet genoeg geweest.

‘Is er echt een kans dat we zullen winnen?’

‘Hoe bedoel je?’

‘We werden zo gemakkelijk verslagen. Stel dat we worden gevonden, is er dan nog hoop op een andere afloop? Zelfs zodra we al onze krachten hebben ontwikkeld en we uiteindelijk weer samenkomen, klaar om zulke monsters te bevechten, wat is dan onze hoop?’

‘Hoop? Er is altijd hoop, John. Nieuwe ontwikkelingen moeten zich nog prijsgeven. We hebben nog niet alle informatie binnen. Nee. Geef de hoop nog niet op. Dat is wel het laatste wat je moet doen. Heb je de hoop verloren, dan ben je alles kwijt. Als je denkt dat alles verloren is en de ellende overheerst, dan is er altijd nog hoop.’

 

 

Ik ben nummer vier / druk 1
titlepage.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_000.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_001.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_002.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_003.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_004.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_005.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_006.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_007.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_008.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_009.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_010.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_011.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_012.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_013.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_014.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_015.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_016.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_017.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_018.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_019.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_020.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_021.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_022.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_023.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_024.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_025.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_026.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_027.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_028.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_029.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_030.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_031.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_032.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_033.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_034.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_035.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_036.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_037.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_038.xhtml
Ik_ben_nummer_vier-ebook_split_039.xhtml