29

De ogen van Acht, fel gloeiende sintels van zuiver Loraliet, staren ons een voor een taxerend aan. Ze blijven opvallend lang op Adam gericht, lang genoeg om onze Mogadoorse bondgenoot zenuwachtig een stap naar achteren te laten doen. Net als Marina sta ik als aan de grond genageld en staar naar onze vriend die weer tot een soort van leven is gebracht. Acht zweeft in een zuil van ontketende energie boven de put van het Heiligdom. Nee, hij zwééft niet alleen in de energie. De energie maakt deel uit van hém.

Of van hét. Ik ben er vrij zeker van dat het niet onze sarcastische, sullige vriend is die daar zweeft. Maar wat het ook is, ik voel een vreemde verbondenheid met die entiteit, bijna alsof dezelfde energie die nu Acht nieuw leven inblaast ook door mij stroomt. Het is dezelfde stroompuls die ik krijg als ik mijn Erfgaven inzet. Misschien kijk ik hier naar de essentie van wat mij Lorisch maakt, wat mij een Garde maakt.

Misschien kijk ik wel naar Loriën zelf.

‘Twee Loriërs en een Mogadoor,’ zegt de entiteit eindelijk nu zijn beoordeling van ons voltooid is. Zijn stem lijkt bij lange na niet op die van Acht; het is alsof er honderd stemmen tegelijk spreken, alle volmaakt in harmonie. De flitsende poeltjes van energie waar ooit Achts ogen hebben gezeten, richten zich weer op Adam en de lippen van de entiteit tuiten zich nieuwsgierig. ‘Alleen niet helemaal. Jij bent iets anders. Iets nieuws.’

‘Eh, bedankt?’ reageert Adam, en hij doet nog een stap naar achteren.

Marina schraapt haar keel en stapt dichter naar de put toe. Ze heeft tranen in haar ogen. Ze strekt haar handen voor zich uit, alsof ze de hand van de entiteit wil grijpen om te voelen of hij echt is.

‘Acht? Ben jij dat?’ Haar stem komt nauwelijks boven het ritmische pulseren van onder in de put uit.

De entiteit richt zijn blik op Marina en fronst zijn voorhoofd. ‘Nee. Het spijt me, dochter. Je vriend is dood.’

Teleurgesteld laat Marina haar schouders hangen. Het ding in Achts lichaam steekt zijn hand uit om haar te troosten, maar tussen hen knettert energie en het trekt zijn hand terug.

‘Hij is nu bij mij,’ zegt de entiteit op geruststellende toon. ‘Hij bewijst me een enorme dienst door mij via hem te laten spreken. Het is lang geleden dat ik een stem had.’

‘Bent u Loriën?’ vraag ik nu ikzelf eindelijk mijn stem weer heb gevonden. ‘Bent u, eh, de planeet?’

De entiteit lijkt na te denken over mijn vraag. Door de dunne stof van het shirt van Acht zie ik zijn wond oplichten en een kobaltblauwe kleur gloeien, net als de rest van hem. Zijn hele lichaam is gevuld met die energie. Ze sijpelt uit hem.

‘Zo werd ik ooit genoemd, ja,’ antwoordt de entiteit en hij gebaart naar de gloeiende gravures in de wanden. ‘Op andere plaatsen werd ik iets anders genoemd. En nu, op deze planeet, zal ik iets nieuws worden genoemd.’

‘U bent een god,’ fluistert Marina.

‘Nee. Ik bén gewoon.’

Ik schud mijn hoofd. God of niet, we hebben de hulp van dit ding nodig. We hebben geen tijd voor raadsels. Ik heb het opeens ontzettend gehad met grottekeningen en profetieën en opgloeiende mensen.

‘Weet u wat er aan de hand is?’ vraag ik Acht, Loriën, wat dat ding ook is. ‘De Mogadoren zijn bezig met een invasie.’

De entiteit richt zijn blik weer op Adam. ‘Niet allemaal, zie ik.’

Adam lijkt niet op zijn gemak. De entiteit wendt zich vlug af. Hij staart omhoog naar het plafond en het is alsof die knetterende ogen buiten de tempel kunnen zien. Alsof ze alles kunnen zien.

‘Ja. Ze komen,’ zegt de entiteit met echoënde stem. Hij klinkt verbijsterd door de aanstaande Mogadoorse invasie. ‘Hun leider heeft me lange tijd achternagezeten. Jullie Ouderlingen voorzagen de val van Loriën en kozen ervoor om mij te beschermen. Ze hebben me hier verborgen gehouden in de hoop dat het hem zou ophouden.’

‘Zo goed is dat niet gelukt,’ reageer ik. Marina stoot me aan met een elleboog.

Langzaam dwaalt de blik van de entiteit weer naar het plafond. Even glijdt er een diep verdriet over zijn gezicht.

‘Zoveel van mijn kinderen voor eeuwig verdwenen,’ peinst hij hardop. ‘Volgens mij zouden jullie nu de Lorische Ouderlingen zijn, als zoiets nog steeds bestaat.’

‘Wij zijn Gardes,’ corrigeer ik deze goddelijke energiekracht van miljarden jaren oud. Wat kan mij het ook verdommen, we zijn immers tot hier gekomen. ‘We zijn hier voor uw hulp.’

De entiteit gniffelt zowaar. ‘Het kan me niet schelen, dochter. Ouderlingen, Gardes, Cêpanen... deze woorden zijn hoe de Loriërs mijn gaven verkozen op te vatten. Zo hoeft het hier niet te zijn. Het hoeft op geen énkele wijze te zijn.’ De entiteit zwijgt even peinzend. ‘Wat hulp betreft, ik weet niet wat voor hulp ik kan bieden, kind.’

Meer verwarring, meer raadsels. Ik had niet gedacht dat onze komst naar het Heiligdom zou verlopen zoals Negen gekscherend had gezegd; dat wij een of andere enorme macht zouden ontketenen die alle Mogadoren zou uitroeien. Maar ik had verwacht iets te vinden wat zou kunnen hélpen. Op dit moment zijn onze vrienden misschien aan het omkomen bij de eerste invasiegolf van de Mogs en ik sta hier een beetje te keuvelen met een ergerlijk raadselachtige onsterfelijke.

‘Dat is niet goed genoeg,’ zeg ik.

Gefrustreerd doe ik een stap naar de entiteit. Om me heen knettert de energie en ik voel dat mijn haar overeind gaat staan door de statische elektriciteit.

‘Zes,’ fluistert Adam, ‘voorzichtig.’

Ik negeer hem en verhef mijn stem om naar de almachtige Loriën te brullen: ‘We zijn van ver gekomen om u te doen ontwaken! We hebben vrienden verloren! U moet toch in staat zijn íéts te doen? Of vindt u het oké als Setrákus Ra hier gewoon oprukt en deze planeet verwoest? Alle aardbewoners ombrengt? Laat u dat echt tot twéé keer toe gebeuren tijdens uw wacht?’

De entiteit fronst zijn wenkbrauwen. In de huid op het voorhoofd van Acht opent zich een scheur waaruit energie begint te stromen. Marina slaat een hand voor haar mond en weet een kreet te smoren. Het is alsof het lichaam van Acht vanbinnen hol is en de energie het geleidelijk afbreekt.

‘Het spijt me, dochter,’ zegt Acht tegen Marina. ‘Deze gedaante kan mij niet veel langer houden.’

Dan wendt de entiteit zich weer tot mij. Ik zie geen enkel teken dat mijn woorden hem hebben beledigd of überhaupt enig effect hadden. Zijn stem is nog net zo melodieus en geduldig als eerst.

‘Ik vergoelijk de zinloze verwoesting van leven niet,’ legt de entiteit uit. ‘Maar ik kies niet het lot der dingen. Ik oordeel niet. Als het de wil van het universum is dat ik ophoud te bestaan, dan zal dat gebeuren. Ik besta louter om mijn gaven te schenken aan hen die er open voor staan.’

Ik spreid mijn armen. ‘Ik sta ervoor open. Laad me ermee op. Geef me genoeg Erfgaven om Setrákus Ra en zijn vloot te vernietigen. Dan zal ik u en uw gloeiende lijf verdomme met rust laten.’

De entiteit glimlacht naar me. Over de ruggen van Achts handen verschijnen meer scheuren. De energie ontsnapt.

‘Zo werkt het niet,’ spreekt hij monotoon.

‘Hoe dan wel in godsnaam?’ schreeuw ik. ‘Vertel ons wat we moeten doen!’

‘Er valt verder niets meer te doen, dochter. Jullie hebben me gewekt en me mijn kracht teruggegeven. Ik ben nu van de Aarde, en dat geldt ook voor mijn gaven.’

‘Maar hoe zal ons dat helpen winnen?’ brul ik. ‘Waar was al deze ellende goed voor?’

De entiteit negeert me. Ik vermoed dat dit alle wijsheid is die hij bereid is te delen. Hij laat nu zijn blik op Marina rusten.

‘Hij zal niet lang meer hebben, dochter.’

‘Wie niet?’ vraagt ze verward.

Zonder verder nog iets te zeggen, gaan de ogen van de entiteit dicht en begint het lichaam van Acht te trillen. Tot mijn verbazing trekt de energie zich terug uit zijn lichaam. De scheuren op de ruggen van zijn handen gloeien niet langer en sluiten zich, net als de scheur op zijn voorhoofd. Na een paar seconden is de wond boven zijn hart het enige van Acht wat nog gloeit. Hij zweeft de energiezuil uit en blijft pal voor Marina hangen.

Als Acht zijn ogen opent, gloeien ze niet. Ze zijn groen, net als ik me ze herinner, kalm, maar met een sprankje van die oude ondeugendheid. Als hij Marina ziet, krullen zijn lippen zich langzaam tot een glimlach.

‘Wow, hoi,’ zegt Acht met zijn eigen stem.

Het is hem. Het is hem echt.

Met een snik van vreugde krimpt Marina bijna ineen. Maar ze weet zich vlug te herpakken en grijpt Acht beet, eerst bij de schouders en daarna bij zijn wangen. Ze trekt hem tegen zich aan.

‘Je bent warm,’ zegt ze verwonderd. ‘Je bent zo warm.’

Acht lacht hartelijk. Hij legt zijn hand op die van Marina en kust deze zacht.

‘Jij ook,’ zegt hij.

‘Het spijt me zo, Acht. Het spijt me dat ik je niet kon helen.’

Acht schudt zijn hoofd. ‘Hou op, Marina. Het geeft niet. Jij hebt me hierheen gebracht. Het is... ik kan het niet eens beschrijven. Het is daarbinnen ongelófelijk.’

Ik zie de energie zich al vanuit Achts hart naar buiten verspreiden. Ze raast door zijn lichaam, op zijn armen en benen verschijnen scheuren. Hij lijkt geen enkele pijn te voelen. Hij glimlacht gewoon naar Marina en kijkt haar aan alsof hij probeert haar gezicht te onthouden.

‘Mag ik je kussen?’ vraagt Marina hem.

‘Dat zou ik heel graag willen.’

Marina drukt zich tegen hem aan, omhelst hem stevig en kust hem dan. Op dat moment zwelt de energie aan in Acht en begint zijn lichaam langzaam uiteen te vallen. Het is anders dan wanneer dat bij een Mogadoor gebeurt. Het is alsof ik heel even alle cellen in het lichaam van Acht kan zien, zie hoe de energie uit de put tussen elk van die cellen gloeit. Een voor een lossen die stukjes van Acht op en hij wordt één met het licht. Marina probeert zich nog aan hem vast te klampen, maar haar vingers bewegen dwars door de energie.

En dan is hij weg. Het licht vloeit terug naar de put en trekt zich diep onder de grond terug. De hartslag die we op gang brachten wordt zwakker. Ik hoor hem nog wel, maar alleen als ik echt luister. Het is weer stil in het vertrek, dat nu slechts wordt verlicht door de gloeiende gravures van Loraliet op de wand. Ik voel frisse lucht op mijn rug en draai me om. In de wand heeft een deur zich geopend die naar een trap leidt. Van buiten valt zonlicht naar binnen.

Marina, een snikkend wrak, zakt tegen me in elkaar. Ik trek haar dicht tegen me aan en doe mijn best om zelf niet in te storten. Zonder al te nadrukkelijk te staren kijkt Adam naar ons en hij veegt iets uit zijn ooghoek.

‘We moeten gaan,’ zegt hij zacht. ‘De anderen hebben onze hulp nodig.’

Ik knik naar hem. Ik vraag me af of we hierbinnen eigenlijk wel iets hebben bereikt. Het was mooi om Acht weer te zien, al was het maar voor een paar vluchtige ogenblikken. Maar mijn gesprek met de intergalactische entiteit die ons onze Erfgaven verleent heeft niet veel antwoorden opgeleverd. Intussen is er waarschijnlijk niet veel tijd meer tot een Mogadoorse invasie, als het al niet zover is.

Marina knijpt in mijn arm. Ik kijk omlaag naar haar.

‘Ik heb het gezien, Zes,’ fluistert Marina tegen me. ‘Toen ik hem kuste, zag ik in hem het ding, Loriën, de energie, of hoe je het ook wilt noemen.’

‘Oké,’ zeg ik. Ik wil niet onaardig tegen haar zijn, maar ik betwijfel of we hier wel tijd voor hebben. ‘En?’

Marina grijnst naar me. ‘Het verspreidt zich, Zes. Door de Aarde. Het verspreidt zich óveral naartoe.’

‘Wat betekent dat?’ vraagt Adam.

‘Dat betekent,’ zegt Marina terwijl ze haar gezicht afveegt en rechtop gaat staan, ‘dat we niet langer alleen zijn.’