11

Zonsondergang in de Everglades zou mooi zijn als het gigantische Mogadoorse ruimteslagschip niet de horizon aan het gezicht onttrok. Van welk buitenaards metaal het ruimteschip ook is gemaakt, het weerspiegelt niets; het roze en oranje licht van de schemering wordt eenvoudigweg geabsorbeerd door de romp. Het kolossale gevaarte landt niet; daar is in het moerasland niet genoeg open ruimte voor, tenzij het de kleinere Mogadoorse schepen die op de smalle landingsbaan geparkeerd staan, wil pletten. Nee, het ruimteschip blijft zweven, en aan de onderkant worden metalen loopplanken ontvouwd naar de grond toe. Mogadoren reppen zich de hellingbanen op en af en laden apparatuur in het schip.

‘We zouden ze moeten wegvagen,’ zegt Marina nuchter.

Negen kijkt verrast naar haar. ‘Meen je dat nou? Ik tel minstens honderd Mogs en het grootste godvergeten schip dat ik ooit heb gezien.’

‘Nou en?’ reageert Marina. ‘Hou je niet van vechten?’

‘Gevechten die ik kan wínnen wel, ja,’ antwoordt Negen.

‘En als je niet kunt winnen, word je gewoon grof in de mond, toch?’

‘Genoeg,’ sis ik voordat Negen nog iets kan zeggen. Ik weet niet hoe lang Marina nog deze wrok tegen Negen zal koesteren of wat ervoor nodig is om de spanning te verlichten, maar dit is beslist niet het moment om ons daarmee bezig te houden. ‘Met kibbelen komen we nergens.’

We liggen op onze buik in de modder, door hoog opgeschoten gras beschermd tegen de bezige Mogadoren, pal aan de rand van waar het moeras oprukt naar de door de mens gemaakte open plek. Voor ons bevinden zich twee gebouwen: het ene is uit glas en staal opgetrokken, telt slechts één verdieping en lijkt sterk op een broeikas, en het andere is een vliegtuighangar met een smalle landingsstrook die perfect is voor kleine propellervliegtuigen of de schotelvormige toestellen van de Mogs, maar lang niet groot genoeg voor het ruimteslagschip dat boven ons zweeft. Net zoals Dale ons vertelde voordat hij vluchtte, ziet dit hele gebied eruit alsof het tot voor kort verlaten was. Het moeras begint dichterbij te kruipen en zorgt voor scheuren in het asfalt; de metalen stutten van de broeikas zijn met roest overdekt; en het nasa-logo op de zijkant van de hangar is bijna geheel vervaagd. Uiteraard lijken deze omstandigheden de Mogs er niet van te hebben weerhouden om hier een kleine basis op te zetten.

Maar nu lijkt het erop dat ze hun biezen pakken.

‘Marina, voel jij iets?’ vraag ik. Op dit moment hebben we niets anders om op af te gaan dan die intuïtie van haar. Die heeft ons zo ver gebracht, tot in een krioelend Mogadorennest. Dan kunnen we ons er misschien net zo goed nog iets verder door laten leiden.

‘Hij is hier,’ zegt ze. ‘Ik weet niet hoe ik het weet, maar hij is hier.’

‘Dan gaan we naar binnen,’ zeg ik. ‘Maar wel op de slimme manier.’

Ik grijp hen allebei bij de hand en maak ons alle drie onzichtbaar. Als er nu een Mogadoor deze kant op keek, zou hij slechts drie vreemde indrukken in de modder zien. We komen als groep overeind, erop vertrouwend dat de horde Mogs ons niet zal kunnen zien.

‘Marina, jij gaat ons voor,’ fluister ik.

Terwijl we uit het moeras stappen, struikelt Negen over een wortel en valt bijna om, waardoor onze keten bijna breekt. Dat zou de kortste geheime missie in de geschiedenis zijn geweest. Ik knijp hard in zijn hand.

‘Sorry,’ zegt hij zacht. ‘Het is gewoon maf dat ik mijn benen niet kan zien.’

‘Dat mag niet meer gebeuren,’ waarschuw ik hem.

‘Ik neem dat hele verhaal van naar binnen stormen en iedereen afmaken opnieuw in overweging,’ reageert Negen. ‘Stiekem doen is niet bepaald mijn sterke kant.’

Marina maakt een geërgerd geluid, dus ik knijp ook even stevig in haar hand.

‘We moeten als eenheid bewegen,’ zeg ik knarsetandend in de hoop dat we weer iets van dat instinctieve teamwork kunnen oproepen waartoe we in het eerdere gevecht met Mog-verkenners in staat waren. ‘Langzaam vooruit, stil zijn en nergens tegenop botsen.’

En daarmee beginnen we langzaam te lopen. Ik maak me niet erg druk over het geluid van onze voetstappen op de oneffen ondergrond; de Mogadoren zijn druk bezig met het overladen van zware apparatuur van de kas naar het oorlogsschip, en de wielen onder hun wagentjes piepen en knarsen. Ik ben het gewend om onzichtbaar rond te lopen en op mijn instinct te vertrouwen, maar weet dat het voor de anderen lastig kan zijn. We naderen langzaam terwijl we ons aan elkaar vastgrijpen en zo zacht mogelijk doen.

Marina voert ons eerst naar de broeikas. De Mogs zijn daar geconcentreerd bezig wagentjes volgeladen met bizarre gekke-geleerden-apparaten naar buiten te duwen. Ik zie een Mog met een plankenconstructie op wieltjes waarop een wirwar van potplanten staat – bloemen, plukken gras, jonge boompjes – allemaal dingen die je op Aarde vindt, en toch allemaal geaderd met een vreemde grijze vloeistof. Ze zien er slap uit, op de rand van doodgaan, en ik vraag me af wat voor experimenten de Mogs erop uitvoerden.

Onder aan de hellingbaan naar het oorlogsschip staat een lange Mogadoor. Zijn uniform is anders dan de gebruikelijke gevechtsuitrusting; die Mogs doen in elk geval min of meer hun best om zich aan de Aarde aan te passen, ook al gaan ze dan als gothic mafkezen gekleed. Deze gast is vast en zeker een of andere legerofficier, met zijn geheel zwarte, formele en strenge gewaad vol glimmende medailles en versierde epauletten. De tatoeages op zijn schedel zijn veel ingewikkelder dan ik tot nu toe heb gezien. Hij heeft een tablet in zijn handen en vinkt met een veeg van zijn vinger voorwerpen af die de Mogs aan boord van het ruimteschip brengen. Af en toe schreeuwt hij in nors Mogadoors een bevel naar de anderen.

Marina probeert ons dichter bij de broeikas te krijgen, maar ik verstevig mijn greep en plant mijn voeten stevig op de grond. Negen botst tegen mijn rug op en gromt uit ergernis dat we gestopt zijn. Het pad dat voor ons ligt, lijkt op een Mogadoorse hindernisbaan; ze zijn overal. Nog verder gaan en we lopen het risico dat een Mog tegen ons op loopt. Als Acht zich in die broeikas met hun experimenten en lading bevindt, zal een directe aanval onze enige kans zijn om bij hem te komen. Daar ben ik nog niet klaar voor. Marina voelt mijn tegenzin en haar hand wordt een beetje kouder in die van mij.

‘Nog niet,’ sis ik nauwelijks harder dan een zachte ademtocht tegen haar. ‘Eerst checken we die hangar.’

We weten nog tien stappen verder te komen voordat het gebrom van een dier ons als aan de grond genageld doet staan. Vanuit de kas duwt een groepje Mogs een grote kooi naar buiten. Erin zit een beest dat misschien ooit een koe is geweest, maar sindsdien is getransformeerd in iets wat er zeer vals uitziet. De ogen van het dier zijn nat en geelzuchtig; pijnlijk ogende hoorns steken uit haar schedel en haar uier is enorm opgezwollen en bedekt met dezelfde grijsachtige aderen als die ik eerder zag op de planten. Het beest oogt futloos en depressief, nauwelijks levend. Wat voor experimenten de Mogs hier ook uitvoeren, ze moeten echt walgelijk zijn, en net als Negen begin ik te denken dat we misschien toch maar Marina’s idee moeten volgen: gewoon wegvagen al deze schoften, gigantisch oorlogsschip of niet.

‘Wacht,’ fluistert Negen in mijn oor. ‘Ik heb een idee.’

Kwetsbaar als we zijn, weet ik niet zeker of dit wel een goed moment is voor een van Negens gekke ideeën. Maar even nadat hij ons heeft laten stoppen, bromt het koebeest in de kooi opnieuw en komt onhandig overeind. Ze wankelt opzij en duwt met al haar gewicht tegen een kant van de kooi, waardoor de Mogs terug moeten duwen en om hulp moeten brullen omdat het hele gevaarte dreigt te kantelen. Dan trapt het monster met een van zijn reusachtige gespleten hoeven tegen de tralies en beukt daarbij bijna tegen het gezicht van een Mog.

‘Ik vroeg het ons wat afleiding te geven,’ fluistert Negen terwijl meer Mogs de kooi omsingelen om te proberen hun experiment een kalmerend middel toe te dienen. ‘De stakker wilde maar wat graag helpen.’

De dierlijke telepathie van Negen werkt perfect. Alsof ze eindelijk een levensdoel heeft gevonden, gaat de koe tekeer in die kooi, ramt tegen de zijkanten en raakt een van de Mogs zelfs met een hoorn in de schouder. De chaos biedt ons een kans om door de massa voor de broeikas te glippen en naar de hangar op te rukken.

We stoppen bij het geluid van een vurend Mog-kanongeweer. Als ik me omdraai zie ik dat de officier zijn wapen in de holster laat glijden, en dat er in de koeienkop een rokend gat zit. Het beest zakt in elkaar. De Mog brult enkele bevelen, en de Mogadoren beginnen het lijk in het oorlogsschip te laden.

‘Beter zo,’ fluistert Negen tegen me terwijl ik helemaal verstijf. ‘Ze leed vreselijk veel pijn.’

Nu er voldoende afstand is tussen ons en de grootste concentratie Mogs voel ik me genoeg op mijn gemak om terug te fluisteren. ‘Wat hebben ze dat beest aangedaan?’

Negen aarzelt even voordat hij antwoordt. ‘Ik kon geen, eh, openhartig gesprek met haar voeren. Maar volgens mij wilden ze uitzoeken hoe ze haar efficiënter konden maken. Ze zijn aan het, eh, experimenteren met de ecologie.’

‘Gestoord,’ mompelt Marina.

Op weg naar de hangar voeren we ons looptempo op. Rechts van ons, aan de rand van de startbaan, staat een drietal kleinere, schotelvormige Mogadoorse ruimteschepen. Een onderhoudsteam van vijf Mogs staat dicht op elkaar om een toestel heen; ze trekken printplaten uit de onderbuik van het schip en lijken voor een raadsel te staan. Ook Mogadoren kunnen technische problemen hebben, vermoed ik. Op deze drie na is de kust veilig.

De enorme plaatstalen deuren van de hangar, breed genoeg voor een klein vliegtuig, staan nog geen meter open, net genoeg om iemand door te laten. Binnen brandt licht, maar het enige wat ik door de opening zie, is een lege ruimte.

Bij de deuren aangekomen stopt Marina om naar binnen te gluren. Ondertussen kijk ik om. Er is niets veranderd; de Mogs zijn nog steeds bezig spullen aan boord van het ruimteslagschip te sjouwen en zijn zich er niet van bewust dat we net door hun gelederen zijn geglipt.

‘En?’ fluistert Negen; ik voel dat hij zijn hals uitstrekt in een poging om door de opening tussen de hangardeuren te kijken. Voordat ik kan antwoorden, hoor ik Marina’s adem stokken in haar keel. Mijn hand steekt, er schiet kou doorheen, alsof ik opeens een ijsblok vastheb.

‘Shit, Marina!’ sis ik, maar ze luistert niet. In plaats daarvan stormt ze door de deuropening naar binnen. Omdat mijn hand verdoofd is, vergt het al mijn wilskracht om die van haar vast te blijven houden. Ik trek Negen mee en zijn schouder klapt tegen de stalen deur; zijn kreun wordt overstemd door het echoënde gekletter van metaal.

De hangar is bijna geheel leeg; de Mogadoren hebben al hun spullen al weggehaald. Vanaf de dakspanten werpen grote schijnwerpers hun licht op de metalen tafel en stoel in het midden van de vliegtuigloods. Het zijn de enige dingen die er nog staan, en de lampen van boven werpen lange schaduwen over de betonvloer.

Op de tafel ligt het lichaam van Acht.

Hij is gewikkeld in een zwarte lijkzak die tot zijn middel opengeritst is. Hij heeft geen shirt aan; de stuivergrote wond waar Vijf hem door het hart heeft gestoken, is duidelijk zichtbaar. Zijn bruine huid is asgrauw, maar Acht lijkt nog steeds heel erg op zichzelf, alsof hij elk moment door middel van telekinese van de tafel kan komen en mij op een zieke grap zal trakteren. Er zijn zwarte elektroden met korte, kwetsbaar ogende antennes aan de slapen van Acht bevestigd en ook een paar op zijn borstbeen. De elektroden genereren een soort veld dat voor het oog nauwelijks zichtbaar is, alsof er boven het lichaam van Acht een lage en constante elektrische stroom hangt. Ik denk dat het iets is wat de Mogs aan Acht hebben bevestigd om zijn lichaam intact te houden voor hun experimenten. Verder heeft iemand hem gereinigd van het bloed en, verrassend genoeg, hebben ze zijn Lorische hangertje om zijn hals gelaten; het juweel glinstert mat tegen zijn borst. Het doet pijn om hem zo te zien, maar Acht ziet er bijna vredig uit.

Natuurlijk is Acht niet de reden waarom Marina opeens naar binnen drong, of waarom ze mijn hand momenteel lelijk bevriest.

Gezeten naast Acht, met het hoofd in de handen, is daar Vijf.

Hij zit voorovergebogen, alsof hij wenst dat hij zich in zichzelf kon vouwen. Over het oog waarin Marina heeft gestoken in het moeras, zit een dik verbandgaas waar een heel lichtroze vlek doorheen begint te vloeien. Zijn gezonde oog is roodomrand, alsof hij heeft gehuild, helemaal niet heeft geslapen of allebei. Zijn hoofd is kaalgeschoren sinds we hem voor het laatst hebben gezien en ik vraag me af of hij binnenkort zijn eigen Mogadoorse tatoeages zal krijgen. Hij draagt de formele kledij van de Mogadoren, hetzelfde als de officier die het verkeer bij het ruimteschip regelde. Alleen is zijn uniform behoorlijk gekreukt, zitten de knopen om zijn hals los en oogt alles iets te strak.

Het is onmogelijk dat de eenogige verrader ons niet heeft horen binnenkomen. Dankzij Marina maakten we bij de deuren een enorm kabaal, en de leegheid van de hangar versterkt elk geluid dusdanig dat ik me opeens uitermate bewust ben van mijn ademhaling. Erger nog, ik hoor dat Marina een laag gegrom voortbrengt, alsof ze grote moeite doet om een krachtige schreeuw in te houden en elk moment Vijf kan aanvliegen. Achter me voel ik dat Negen zijn adem inhoudt.

Het gezonde oog van Vijf schiet kort in onze richting. Hij heeft ons beslist gehoord, maar kan ons niet zien. Misschien is er hoop dat hij het gewoon zal afdoen als geluid van de Mogs buiten. Ook ik zou graag ten aanval trekken tegen de afvallige Garde – een aanval waarbij hij me niet al meteen buiten bewustzijn slaat voordat het gevecht zelfs maar is begonnen – maar we moeten verstandig zijn. In een geïsoleerde ruimte de confrontatie aangaan met Vijf terwijl achter onze rug een Mogadoors oorlogsschip staat, is niet verstandig. We zullen iets anders moeten verzinnen om het lichaam van Acht terug te krijgen.

Ik trek aan Marina’s arm; de ijzige speldenprikjes in mijn hand maken plaats voor volledige verdoofdheid terwijl ik probeer te communiceren wat een vreselijk slecht idee het zou zijn om op Vijf af te stormen. Ze trekt even aan me, maar daarna voel ik dat mijn hand weer begint op te warmen en weet ik dat ze kalmeert.

Maar terwijl Marina langzaam en zachtjes diep uitademt, zie ik voor haar mond een ademwolkje; de lucht om haar heen is te koud. Een onzichtbaar meisje wier adem zichtbaar is, zwevend in het felle licht van de hangar.

Ook Vijf ziet het en hij knijpt zijn oog tot een spleetje. Hij staat op van zijn stoel en kijkt precies naar de plek waar wij staan.

‘Het was niet mijn bedoeling,’ zegt hij.