THE RIGHT MEN FOR THE WRONG PLACE
Helemaal lekker lagen we niet, J. Kessels en ik, hier in het Lover’s Nest. ‘Gatverdamme,’ hoorde ik naast me, maar ik kon het evengoed zelf geweest zijn.
Een soort blokhut was het, waar we lagen. Model hondenhok. Het Gamma-achtige gevaarte stond in de achtertuin bij de heg. Het was de enige ‘kamer’ die nog vrij was, had de uitbaatster gezegd, een vrouw op wie het leven in diverse hoofdstukken viel af te lezen. Ze had ons aangekeken met zo’n blik van: alles mag, ga gerust je gang, en als jullie er niet uitkomen wil ik graag even ‘bijspringen’.
Gelukkig hadden we onze jassen nog aan. En onze schoenen. En zo lagen we, horizontaal op de roodsatijnen hoerensprei, ouderwets te roken met z’n tweeën. In die zin was er niks aan de hand.
‘Mag je hier eigenlijk roken?’ vroeg ik voor de zekerheid na ons vierde of vijfde sigaretje.
J. Kessels zat er niet mee. Het leven was een situatie waar ze hem op een dag zomaar ingekieperd hadden en waar hij verder zelf heus niet voor verantwoordelijk was. Of er gerookt mocht worden, maakte hij dus graag zelf wel even uit. Zijn as tikte hij af in het wastafelglas, dat verder toch nergens voor nodig was. ‘Volgens mij mag hier alles,’ zei hij.
En nadat we weer een tijdje zwijgend hadden liggen roken: ‘Het lijkt hier goddomme wel een bordeel.’ Het hadden ook mijn woorden kunnen zijn. Niet dat we ooit van ons leven in een bordeel waren geweest, maar het idee – ‘een bordeel’ – kenden we terdege: uit films, uit de krant of waar leer je zulke dingen.
Het was overigens volstrekt onduidelijk wat wij hier deden. Sinds het belachelijke succes van J. Kessels: The Novel was iedereen echt in ons gaan geloven, met dat zogenaamd ruige leven van ons, en kregen we bij wijze van spreken de ene opdracht na de andere. Wat deze behelsde waren we dus even kwijt, maar straks in het café zouden we er vanzelf wel weer opkomen. Bier deed soms wonderen, zeker als je een beetje bleef doordrinken. Van een goed glas bier was echt nog nooit iemand minder geworden.
En daar was ze weer met haar hoofd om de deur. We verborgen onze brandende sigaretten gauw onder de sprei. Volgens ons had ze net niet gezien dat we rookten. Had ze geklopt? Heel snel en heel zachtjes dan.
Of we lekker lagen samen?
‘Ja mevrouw.’
‘Zeg toch je tegen me. Anders voel ik me zo oud.’
‘Ja juffrouw.’
Maar ook dat was weer niet goed.
We mochten zo hard tekeer gaan als we wilden, beloofde ze ons. Daar was deze blokhut op gebouwd. ‘No neighbours, you know.’ Ja, achter die heg hier woonde what’s his name. (Af en toe ging ze Engels praten, god knows why.) Die voetballer, zei ze. Ruud Gullit. But Ruud is very gayfriendly, verzekerde ze. Bovendien woonde hij er al niet meer.
Wat was dat toch, dat gay gedoe? Straks stuurde ze ons nog een grote blote homo op ons dak, gatverdamme, als we lagen te slapen en niks merkten. Een grote blote homo met een Gullit-pruik. Ook J. Kessels moest hier niets van hebben. Ze moesten niet aan de integriteit van ons lichaam komen, vond hij, en hij dacht aan zijn poepgat. Waarom de menselijke integriteit zich juist daar bevond, was hem een raadsel.
‘This is a very gayfriendly neighbourhood,’ legde ze uit. Zelf was ze tot volle tevredenheid jarenlang lesbisch geweest, zei ze. Ze kwam in één moeite door op de rand van het bed zitten.
Wij waren al jarenlang niet meer voorgelezen, maar we wisten niet of we zin hadden in dit Uitgebreide Boek Des Levens dat nu op een willekeurige pagina voor ons werd opengeslagen.
Ze scheen het overigens normaal te vinden dat J. Kessels en ik met onze schoenen en jassen aan op haar roodsatijnen hoerensprei lagen – en ook een beetje eronder, om onze langzaam opbrandende sigaretten voor haar te verbergen. Volgens ons had ze nog steeds niks door. Of vergisten we ons? Ze was in elk geval zo vriendelijk om het wastafelglas voor ons leeg te gooien in de tuin waar Ruud Gullit inmiddels toch niet meer woonde.
In haar lange sexcarrière was ze echt wel het een en ander tegengekomen, weidde ze onverstoorbaar uit, terwijl ze probeerde om tussen ons in te gaan liggen. Dus wat wij ons in ons hoofd haalden, verbaasde haar in principe niks. Sterker nog, ze kon er wel inkomen, erkende ze ruimhartig.
‘Ik lust anders zo onderhand wel een goeie bak koffie,’ onderbrak J. Kessels haar relaas annex oprukkende bewegingen. Levensverhalen, daar moest je bij hem niet mee aankomen. Als iets iets voorstelde, moest het op een bierviltje kunnen. De rest was puur gelul. Ze had alleen kruidenthee. ‘Heel gezond.’
J. Kessels en ik keken elkaar aan.
Er waren veel dingen waar je bij J. Kessels mee aan kon komen, en waar hij dan in principe niet van opkeek. Maar geen koffie in huis hebben, dat ging er bij hem niet in.
I smell something,’zei ze opeens ‘Something’s burning.’
Zou ze de peuk van J. Kessels onder de hoeresprei geroken hebben?
‘Au godverdomme,’ schreeuwde hij. ‘M’n klauw.’
Het viel in wezen allemaal tot de koffie te herleiden. Als je J. Kessels niet op tijd zijn bak gaf, raakte hij totaal ontregeld.
Ik was weliswaar de schrijver dezes, maar ik durfde toch niet in te staan voor wat er allemaal zou kunnen gebeuren. In ieder mens school in principe een massamoordenaar. Gelukkig wisten de meeste mensen de juiste knoppen niet te vinden van het moordwapen dat zij in wezen waren. Net zo als ze er in positieve zin meestal weinig van wisten te bakken, niettegenstaande de geweldige mogelijkheden waarover de mens beschikte. Denk alleen al aan de Eiffeltoren of voor mijn part de Toren van Pisa, die op een dag bedacht én gebouwd gingen worden door mensen die wél wisten op welke knoppen ze moesten drukken om iets bijzonders voor elkaar te krijgen.
J. Kessels was overigens niet iemand die snel de juiste knoppen wist te vinden. Zelfs een gewone button-down gulp was voor hem al gauw te moeilijk c.q. te veel werk, zodat ook zijn seksleven al jaren op een laag pitje stond.
Het enige pitje dat hij naar behoren brandende hield, zijn peuk, had een lelijk gat gebrand in de toch al niet zo florissante satijnen beddesprei. Onze gastvrouw was er met haar hele hebben en houwen opgesprongen, zodat de vlammen het bij voorbaat voor gezien hielden.
Ook ik bleek onder haar te liggen.
Zo niet J. Kessels, die alweer een nieuwe sigaret had opgestoken en ‘sorry’ mompelend de deur uit liep, op zoek naar een normale situatie.
‘Hee wacht,’ riep ik hem na, ‘laat mij hier niet alleen achter.’ Maar mijn lievelingspersonage hoorde mij al niet meer.