SATURDAY NIGHT IN TEXAS EN TENNESSEE

 

Ook zij maken deel uit van de Amerikaanse mythe: de snelgekapte jongens op te dure schoenen, de meiden met hun strakke truitjes, de eenzame drinkers, de muurbloempjes met hun handtasjes om afwezig aan te wriemelen, de dansparen, de laffe gluurders, de vechtersbazen in hun pickuptrucks, de weemoedigen – heel die stoet die zich op zaterdagavond downtown begeeft, toeterend in de auto’s van hun vaders, in taxi’s en in hun eigen oude bakken, in hun pickuptrucks, maar nooit te voet, want het rijden hoort erbij, je moet de lichtjes van de lounges en de dancings in de voorruit laten spiegelen, je hebt ook de autoradio nodig, om alvast in de stemming te komen, ‘cause tonight’s the night’ waarop iedereen de hele week heeft gewacht.

Saturday Night: het is de Amerikaanse Droom voor alle doordeweekse sukkels.

Zaterdagavond gaan overal ter wereld mensen uit, maar in Amerika is het meer – daar is het een ritueel. Je rijdt in je auto en je merkt al gauw dat iedereen die kant uitgaat. Bij de stoplichten hoor je uit autoraampjes flarden muziek, er wordt over en weer geroepen en geschreeuwd. En dan gaat het weer verder, in slow pace, want het is nog vroeg, voor negenen, en iedereen wil zo lang mogelijk genieten van het gevoel ‘erheen’ te gaan. Uit zijstraten komen steeds meer auto’s, en als de strip bereikt wordt, het gedeelte van de boulevard waar zich de meeste dansgelegenheden bevinden, is het inmiddels echt druk geworden. Vooral ’s zomers, met raampjes opengedraaid en een hand losjes aan het stuur, kun je dat heel lang volhouden: over de strip heen en weer rijden en kijken bij welke tent de parkeerplaats het volst is. En intussen genieten van het gevoel dat het bijna zover is.

Het is haast jammer als je ergens binnengaat en aanschuift aan de bar. Van al die lichtjes, van al dat lonkende neon dat je weet niet wat beloofde, is plotseling alleen die vage glans in de flessen sterke drank nog over. Je kunt een meisje aanspreken en als zij niet wil een ander, en dat doen ze ook, die Amerikanen. Maar als je ze in een plichtmatige two-step de laatste honky-tonkhit ziet volbrengen, weet je dat ze dat niet zochten: niet met haar, niet op die muziek, maar helaas, het is niet anders. Na het dansen vluchten de meisjes weer naar hun tafeltje, waar hun vriendin op de tassen past, en de jongens lopen zo langzaam mogelijk, maar toch heel snel, terug naar hun plek aan de bar en proberen daarbij zo achteloos mogelijk te kijken, alsof ze even naar de plee zijn geweest.

En aan het eind van de avond, als de band alleen nog langzaam speelt, staan die jongens er nog steeds, al zijn de tafeltjes inmiddels leeg, en omdat ze gekomen waren, omdat ze iets wilden, al wisten ze niet wat, beginnen ze maar ruzie te maken met elkaar. Soms wordt er dan, buiten op de parkeerplaats, echt gevochten – en gaat er iemand met geschaafde knokkels en bloed op zijn fancy shirt in zijn auto als winnaar naar huis, al weet hij, alleen op de donkere boulevard, al snel niet meer wat hij eigenlijk gewonnen heeft.

Zo was het tenminste toen wij in het Zuiden waren, op saturday night in Texas en Tennessee.

Wie niet van country & western houdt kan beter thuisblijven, want ‘we go hoo-onky tonkin’ tonight’, zoals Hank Williams zingt. Maar wie houdt er niet van deze muziek, als je maar lang genoeg naar de autoradio luistert on that hillbilly highway in het Zuiden word je vanzelf gegrepen door de jengelende jammerklacht der steel-guitars en de vermoeide telgang der tweekwartsmaat, die tegelijk wanhoop en verlangen uitdrukken, en als de avond valt en je over de boulevards rijdt, kun je Honky Tonk Man al een aardig eindje meezingen: ‘But when my money’s all gone poem poem I’m on the telephone poem poem singing hey hey mama can your daddy come home.’

Overal, van de grote steden tot de kleine plaatsjes en zelfs aan de wegen tussen kleine plaatsjes zijn honky tonks, want country & western heeft veel te maken met het gevoel out of place te zijn, het is muziek voor buitenmensen en buitenstaanders, voor mensen dus die honderd kilometer ver van alles vandaan wonen en voor mensen die helemaal nergens meer wonen en die heimwee hebben naar wat al lang niet meer bestaat.

Zoals Guy Clark zingt: ‘And our lives was like some old western movie, like desperados waiting for a train... We’re desperados waiting for a train.’

Om uitdrukking te geven aan dit gevoel zetten de honky tonkers op zaterdagavond een veel te grote hoed op hun hoofd, en aan die hoeden herkennen ze elkaar, omdat iedereen hier zijn misplaatstheid als een hoed op zijn hoofd draagt. En terwijl de gemiste kansen als sneltreinen in de verte verdwijnen, staan de honky tonkers aan de bar of op de dansvloer, en als ze een beetje doordrinken kunnen ook hun teleurstellingen en hun mislukkingen nog mee op die trein die in de verte verdwijnt.

En onderwijl zingt de band de liedjes de ze kennen: over verloren liefdes, verkeerde keuzen en een algeheel te laat – het zijn steeds dezelfde liedjes, en ze worden zo vaak gezongen dat iedereen op den duur niet beter weet dan dat het leven slechts een ander woord voor falen is.

 

We hadden al een hele tijd door het Zuiden gereden, en hoewel we her en der honky tonks binnen waren gegaan, hadden we toch steeds het gevoel op weg te zijn naar Austin, Texas. Mijn reisgenoot J. Kessels, die er al drie keer eerder was geweest, en ik, die er ook al eens was geweest, overwogen welke muzikanten we er zouden kunnen zien optreden. Er komen daar hartverscheurende zangers vandaan, want, zoals Waylon Jennings zingt: ‘You can’t live in Texas unless you got a lot of soul.’

Austin is, sinds de ‘improbable rise of redneck rock’ aldaar, de laatste Amerikaanse stad met een eigen, lokale country-scene – Nashville, oftewel Music City usa, is namelijk een muziekindustrie en Bakersfield, Californië, bekend van de bakersfield-sound, sluit zijn laatste music lounges om er country disco’s van te maken. Maar ‘out in the alleys of Austin there’s a song on the side of the wall,’ zoals Michael Murphy zingt.  

En derhalve hadden we, toen we het bord austin city limit passeerden, het gevoel eindelijk thuis te komen.

Dat gevoel, dat te maken had met al die liedjes die we al kenden en waarin Texas, de Lone Star State, altijd home is, dat gevoel bleek bedrieglijk. In de muziekagenda van de Austin Statesman vonden we geen enkele aansprekende naam, en omdat in al die geweldige clubs alleen maar vreemden optraden, voelden we ons wat verweesd. Zelfs Guadelupe Avenue, de ‘Drag’, met al haar platenwinkels, boekhandels, cafés en eethuizen, kon ons maar matig bekoren. En ’s avonds gingen we teleurgesteld naar een film die we al kenden – we gingen alleen omdat Jack Nicholson erin meespeelde – en na de film voelden we ons alweer een stuk beter. We deden Nicholson na zoals wanneer hij in Five easy pieces met die verveelde, nasale, maar ook pesterige stem vraagt: ‘Don’t you know no songs about women or nothing?’ En in die bar was alles weer goed, want de jukebox speelde alle grote hits van Patsy Cline.

Ook de volgende dagen luisterden we naar Patsy Cline. We bezochten af en toe een van de clubs op 6th Street, zoals Maggie Mae’s, waar we een band zagen die bestond uit een roodharige Ier op gitaar, diens moeder op keyboards en een neger van een paar honderd kilo die zong – een aandoenlijk tafereeltje, ware het niet dat de herrie die ze maakten ons de tent uit joeg.

Omdat we ons meenden te herinneren dat er vroeger in Austin elke avond onvergetelijke optredens waren, begonnen we ons toch wel zorgen te maken over de kennelijke neergang van deze ooit florerende muziekstad.

Juist toen we op het punt stonden verder te reizen naar San Antonio (‘I’m just out of Austin bound for San Antone,’ zingt Steve Earle) hoorden we dat er over een paar dagen enkele ‘oude bekenden’ zouden spelen: Joe Ely in The Back Room en Gary P. Nunn, de zanger van de voormalige Lost Gonzo Band, in The Broken Spoke. We gingen toch naar San Antonio, al was het alleen om de tussentijd te doden.

In San Antonio bleken we net een dag te laat voor Georges Jones, een van de living legends van de country & westernmuziek, en de lievelingslegende van J. Kessels, die zijn held, bijgenaamd ‘No Show Jones’, nog nooit had kunnen zien optreden. En die, turend naar de lovende kritiek in de lokale krant, dus goed de pest in had.

Al met al voelden we ons langzamerhand desperados waiting for a train die zonder ons vertrokken was.

We wisten dat ook die avond overal op de Amerikaanse highways bands op weg waren naar onvergetelijke optredens, in zacht verende Chevrolets, met hartverscheurende zangers aan het stuur en bloedstollende background-zangeressen op de achterbank – en wij zaten downtown San Antonio, in het verkeerde deel daarvan, we zaten in een van de nog niet dichtgetimmerde tenten aan Soledad Street tussen dronken Mexicanen die hun messen als statussymbolen op de heup droegen, en we wilden heel, heel graag ergens anders zijn.

‘Zullen we maar teruggaan naar Austin?’

‘Beter van wel.’

Terug naar Austin dus. Waar we, in de Texaanse zon, alles mooi vonden waarover we eerder zo teleurgesteld waren.

 

We reden met open raampjes door 6th Street – cruisen heet dat, zoals Tom Waits zingt: ‘Cruising with a six-pack, looking for the hea-eart of saturday night.’ De jongens in te dure auto’s toeterden naar alles wat op blond haar leek – en het toeterde vaak nog terug ook. En wij toeterden brutaal mee in deze claxonnade van onrust en verlangen: ‘Hey pretty baby are you ready for me, it’s your good rocking daddy from Tennessee.’ En de meisjes flirtten, hangend uit hun autoraampjes, op veilige doch evengoed schaamteloze wijze, en wij, wij reden bijna op een andere auto.

Zelfs die band in Maggie Mae’s kon onze stemming niet bederven, en toen die neger van een paar honderd kilo, op keyboards gevoelig begeleid door de moeder van de roodharige Ier, Percy Sledges soulhit ‘When A Man Loves A Woman’ inzette, raakten we bijna over onze toeren van enthousiasme.

Maar het mooiste was het optreden van Gary P. Nunn, overal onbekend, maar wereldberoemd in Texas vanwege zijn ‘London Homesick Blues’, een weemoedig lied, dat sinds het de herdenkingstune werd van de lokale radio Austin City Limits zo ongeveer de status van ‘vaderlandslied’ heeft gekregen. ‘I wanna go home with the armadillo, good country music from Amerillo en Abilene, the friendliest people and the prettiest women you’ve ever seen’ – hoe vaak had ik dat niet gezongen onder grauwe Hollandse luchten tijdens het opkomen van onbestemd verlangen en telkens was ik opgelucht dat ik die onrust ‘Texas’ kon noemen.

Toen we de parkeerplaats van The Broken Spoke op draaiden stond het er al aardig vol. Dat is altijd een mooi moment: als je aankomt – het lichtschijnsel uit de deur, flarden muziek, die hoeden, en hoe je dan, na je hoed vast op je hoofd te hebben gedrukt, zelf die honky tonk binnengaat, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is dat je op zaterdagavond in Texas met een hoed op je hoofd een tent binnengaat. En hoewel je het allemaal een beetje wantrouwt, alsof je zonder kaartje bent binnengekomen, voel je je, eenmaal aangeschoven aan de bar, toch een waardige honky tonk man.

De band was nog niet begonnen. Iedereen liep heen en weer, zoekend naar oude bekenden of gewoon te onrustig om al te gaan zitten aan een van de tafels naast de dansvloer. Ook wij liepen rond en hadden de indruk dat onze hoeden nog groter waren dan die van de anderen, we werden tenminste nogal verbaasd bekeken en gemonsterd. Later bedachten we dat dit misschien kwam doordat onze diezelfde middag aangeschafte fancy shirts wellicht té fancy waren, met zulk barok borduursel op de schouders, dat zelfs een Texaanse cowboy er kleurenblind van werd.

‘Volgende keer die overhemden maar niet meer aantrekken?’

‘Beter van niet.’

Gelukkig werd, toen de avond begon, het licht gedempt.

En omdat de waitresses vlot bedienden, werd ook ons gevoel van misplaatstheid aangenaam gedempt.

Onderwijl zong Gary Nunn zijn mooiste songs. Op de maat van zijn jammerklachten namen de cowboys hun babes in de armen en gingen ze in telgang – een-twee, een twee – in de rondte. Wij bleven achter tussen de inmiddels lege tafels en luisterden hoe vreselijk, hoe heerlijk vreselijk het leven van een Texas rowdy was. ‘It’s gettin’ more than I can handle, it’s even more than I can say... I guess I couldn’t do nothing right,’ zong Gary P. en de babes drukten hun cowboys wat dichter tegen zich aan en wij hadden te doen met de zanger en wilden hem wel toeroepen dat hij het juist heel goed deed, maar in plaats daarvan zaten wij er heel stilletjes bij en voelden we ons verdrietig op een aangename manier.

In de pauze kwam Gary Nunn naar ons toe. ‘Nice shirts you got, guys.’ Hij dacht geloof ik dat wij ons niet zo amuseerden, in ieder geval probeerde hij ons na het gebruikelijke Amerikaanse ‘Where’re you from?’ zonder omhaal te koppelen aan twee cowgirls die dik waren als dubbele hamburgers, zodat je kon zeggen dat er inderdaad heel wat cow aan deze girls was. Ons achterlatend met dit loodzware gezelschap, ging hij weer terug naar het podium en zette, speciaal ‘for our friends from Belgium’, de ‘Tennessee Waltz’ in.

De dames lachten ons uitnodigend toe. Hoewel dikke mensen door overtollig gezichtsvet vaak een soort permanente pretoogjes lijken te hebben, bleken ze in dit geval toch wel degelijk echt te lachen, ze maakten tenminste geluidjes die daarop wezen. Toen we geen aanstalten maakten, vroegen ze of we wilden dansen, en toen wij daarop een nogal laf, verontschuldigend gebaar maakten, trokken ze ons de dansvloer op. Daar gingen we met onze Burgerqueens! ‘At the bráááánd new Tennessee Waltz, there’s no tellin’ who’ll be there...’  

Er was geen ontkomen meer aan. Ingeklemd tussen twee ontzagwekkende armpartijen werden wij rondgesleurd en ik had moeite mijn lachen te houden als ik keek naar J. Kessels zijn hoofd dat nogal hulpeloos boven probeerde te blijven in die vlezige omhelzing. ‘At the bràààànd new Tennessee Waltz, literally waltzin’ on air.’  

We zijn ten slotte toch nog ontsnapt – de oude truc: zogenaamd naar de plee en dan vlug! naar buiten.

En toen we Austin verlieten, op weg naar Tennessee, hoorden we op de autoradio een lied van George Strait dat in die dagen een hit was – en we draaiden het volume harder, omdat we er zo’n plezier om hadden: ‘All my ex’es live in Texas,’ zo gaat het refrein, ‘that’s why I hang my hat in Tennessee’.

 

Reden we een paar dagen later door Memphis, Tennessee, zaten we aan Beale Street, de hoofdstraat van de blues, zowat hand in hand met J.P. Netters, een zwarte countryzangeres met witte laarsjes die van ons ‘allebei evenveel hield’ en die wij beleefd aan elkaar over probeerden te doen. Terwijl we over haar schouder de southern belles heupwiegend de deur uit zagen gaan – ‘sos,’zegt Dexter Gordon in Round Midnight, ‘Same Old Shit’ – schoof J.P. Netters nog eens dichter aan om ons haarfijn uit te leggen hoe met Gods hulp, en wie weet ook met de onze, haar ‘doorbraak’ onvermijdelijk zou zijn.

Wij hadden deze desondanks hoopvolle zangeres eerder die avond zien optreden in een andere tent aan Beale Street – waarbij wij haar inderdaad een bemoedigend applausje hadden gegeven. Zijzelf had hieruit blijkbaar opgemaakt dat wij ‘echte kenners’ moesten zijn, en toen ze ons later die avond had opgespoord in Club Royale, een soulcafé waar wij de enige blanken waren, had ze ons begroet alsof wij de beste vrienden waren – en sindsdien was ze niet meer van onze zijde geweken.

De bedrijfsleider van Club Royale had ons aanvankelijk met tegenzin binnengelaten en met een vies gezicht een plaatsje aangeboden op de eerste verdieping naast de toiletten – niet geheel ten onrechte, want onze op living the blues toegesneden kleding detoneerde nogal tussen de satijnen japonnen en de zijden overhemden van de zwarte clientèle.

Daar in dat sombere hoekje genoten we overigens even goed van de Memphis Soul Stew die ons werd voorgezet. ‘Comin’to you... on a tough road...’ zongen twee negers die zo op het legendarische soulduo Sam & Dave leken dat we er helemaal onrustig van werden. ‘I’m a soul man, I’m a soul man!’riepen ze, ze kreunden het, ze schreeuwden het uit, eerst de een, dan de ander en dan allebei tegelijk. ‘I’m a soul man!’ Het publiek juichte en danste en klapte van enthousiasme.

Wij zaten als enigen boven, en hoewel we de bedrijfsleider niet meer hadden gezien, durfden we toch niet zomaar naar beneden te gaan.

En ineens had daar J.P. Netters bij ons tafeltje gestaan. ‘Een schande,’ vond ze het, dat wij in dat hoekje waren weggemoffeld. Ze haalde de bedrijfsleider erbij en dwong hem ons zijn excuses aan te bieden.

‘Hoeft niet.’

‘Jawel,’ vond zij.

En even later zaten wij aan het voorste tafeltje, in het uitgelezen gezelschap van onze countryzangeres zelf, ‘Bluesman Michael’ van Memphis Radio en de voortdurend vloekende dikke gospelzangeres Ruby Wilson. Er moest hier sprake zijn van een misverstand. Bluesman Michael bood ons sigaren aan uit een zilveren doosje en de bedrijfsleider schonk ons hoogstpersoonlijk de duurste dranken uit zijn assortiment. Ruby vond het goddamn’gezellig dat wij er waren, de bluesman was pleased, very pleased indeed en wij zeiden: ‘Well...’ en trokken nog maar eens aan onze lange sigaren.

Ze dachten geloof ik dat wij muzikanten waren, want het scheelde weinig of ze hadden ons een optreden aangesmeerd in de Blue Suede Shoes Saloon van Carl Perkins, verderop aan Beale Street. Inderdaad liepen we op een gegeven moment langs die tent, maar gelukkig was die al gesloten.

Goddamn’ Ruby wou nog zingen, dus gingen we met het hele gezelschap naar een of andere after hours, J. Kessels aan de ene arm van J.P. Netters en ik aan de andere, en voor ons uit liepen Ruby en de bluesman op vrolijke wijze te ruziën. J.P. Netters vond het sneu dat wij niet hadden kunnen optreden en stelde voor dat wij straks best even het podium op konden. ‘Yeah!’ riepen de anderen enthousiast.

En wij, wij schraapten onze kelen, niet om te gaan zingen, maar om heel welluidend om hulp te kunnen roepen.

‘Oh Lord,’ kreunde Ruby even later op het podium, ‘have mercy...’ En de Heer was barmhartig en liet ons verdwijnen in de nacht.

 

De saturday night fever stond ons langzamerhand als angstzweet op het voorhoofd.

Het was Fourth of July in Nashville, Tennessee. Overal stonden kraampjes waar hoedjes, toeters en feestneuzen te koop werden aangeboden, er hing de weeë lucht van popcorn en hamburgers, de Amerikaanse vlag was uitgestoken, kinderen lieten ballonnen los en een fanfare speelde ‘God Bless America’ – en wij zaten op Lower Broadway in Tootsie’s Orchid Lounge, ooit een van de landmarks van de country & western, maar thans een verlopen drankhol dat door de gemeente op de afbraaklijst is geplaatst.

In Tootsie’s hebben vele living en ook veel inmiddels dode legends opgetreden. Het was een van de hot spots van Nashville. Er tegenover is nog steeds Ernest Tubb’s Record Store, waar vroeger achter in de zaak de Midnight Jamboree, het radioprogramma voor country & western, live werd opgenomen en coast to coast werd uitgezonden, en achter Tootsie’s was de Grand Ole Opry, maar het Ryman Auditorium, waar deze legendarische countryshow altijd werd gehouden, staat al jaren leeg, want de Opry is verhuisd naar een soort congresgebouw uptown. En sindsdien is Lower Broadway, ooit de hoofdstraat van de country & western, een Skid Row geworden, waar dronkenlappen hun bier uit plastic moeten drinken omdat ze zo minder schade aanrichten.

Aan de vuile muren van Tootsie’s Orchid Lounge hangen de gescheurde en gekreukte foto’s van degenen die hier ooit hebben gespeeld. En ondertussen speelde er een lange, magere man op een gitaar. Hij zong uitsluitend songs van wijlen Hank Williams – zonder Drifting Cowboys, zonder steel, hij stond daar helemaal alleen met zijn mayonaise-emmer voor de fooien. Maar hij speelde het allemaal: ‘Headin’ Down the Wrong Highway’, ‘Rambling Man’, ‘Long Gone Lonesome Blues’, ‘I’ll Never Get Out of This World Alive’ en ‘I’ll Sail My Ship Alone’.  

Buiten reed de stoet voorbij, toeterend en lookin’ for the heart of saturday night, er werd vuurwerk afgestoken, er werd gejuicht en er werden de mooiste meisjes omhelsd. En wij zaten binnen in die bedompte tent en luisterden naar die man die steeds meer op Hank Williams begon te lijken en we hadden tranen in onze ogen van hoe mooi, hoe droevig mooi het was.