DE ELVIS VAN DE ALPEN
Sinds J. Kessels ineens in schilderijen was gaan handelen had hij mij wel vaker verbaasd doen staan. Maar Beieren, ik wist het niet. Op de een of andere manier had ik me daar altijd het dieptepunt van de menselijke beschaving voorgesteld. Geborduurde herdershonden in een lijstje. Dat was nog het gunstigste wat mij over die landstreek te binnen viel.
Overigens bezat zijn hospita een tamelijk uitgebreide collectie van zulke wollige wandversieringen; als we niet gewoon bij hem boven in de wasbak pisten, kwam je er langs als je beneden de weg naar de wc zocht. Die borduursels hadden, door hun bedachtzame kneuterigheid, voor mij altijd iets ‘Beiers’ gehad – evenals trouwens die lelijke, lompe hardeiken rotstoelen waar ik tegen opbotste als ik de lichtknopjes weer eens niet had kunnen vinden.
Zou J. Kessels door langdurige gewenning aan dit burgermansparadijs van huisvlijt & doodskistenhout besmet zijn geraakt? Ik had er nooit eerder iets van gemerkt, maar hoe goed kende je iemand nou eenmaal – en J. Kessels was altijd moeilijk te peilen geweest.
Zijn plotselinge geestdrift voor Beieren had gelukkig niets uit te staan met borduren, al bleek hij het ‘doodskistenhout’ wel te kunnen waarderen. La vie est au-delà du désespoir, zou zijn levensmotto kunnen zijn geweest als hij Frans had gekend, en op het gebied van tegenslag, eenzaamheid en dood was hij niet te stuiten. Het kon hem niet somber genoeg zijn. Zijn zolder was één grote opslagplaats van moribunde attributen, alsof hij het leven eerst achter de rug wilde hebben om er echt aan te kunnen beginnen.
Niets kon hem de laatste tijd zo vrolijk stemmen als een schilderij van een doffe monnik die beteuterd poseert tussen de knekels en de schedels, maar ook had hij een hang naar de Liegender Akt, naakte vrouwen liggend op draperieën doods als katafalken, het liefst, als het kon, vanachter een gordijn bespied door vieze oude mannetjes.
Juist op het gebied van de vrolijk stemmende doodsdrift viel er volgens hem in Beieren ‘wel wat te regelen’. Volgens hem was Beieren hét land van de moribundi, een ware Fundgrube op het gebied van schilderkunstige aberraties en rariteiten. Ik zat nog met die geborduurde herdershonden in m’n hoofd en ook had ik een hardnekkige associatie met weerhuisjes als alpenhutjes waar gelaarsde boskabouters blij naar buiten marcheerden om Donnerwetter aan te kondigen. Maar J. Kessels was niet meer te houden.
Voorbij Koblenz, in de wouden van de Pfalz, begon het behoorlijk koud te worden. J. Kessels z’n auto is namelijk een soort rijdende asbak, zodat je, om nog lucht te krijgen, ook ’s winters met de raampjes open moet.
In een manhaftige poging de ergste koude te bestrijden stookte J. Kessels de ene sigaret na de andere. Ik zat ineengedoken op de dead man’s place en bladerde met verkleumde vingers door de reisgids Oberbayern. De rest van Beieren zouden we laten zitten. We zouden meteen ‘doorstoten’ naar de bergen, the heart of darkness volgens mijn reisgenoot. Daar was ‘het’ te doen.
Met ‘het’ bedoelde hij vooral de wereldvreemde droomkastelen van de laatste vorst van Beieren. Ludwig II, der Märchenkönig, the Dream King, de Zeven Maal Gezalfde Koning Van De Nacht of – zoals J. Kessels hem noemde – ‘de Elvis van de Alpen’.
We wisten niet wat we er konden verwachten, waarschijnlijk waren te velen ons voor geweest; hadden busladingen toeristen met hun gapende blikken de glans bewasemd, met hun lediggang de droom vertrapt. Er was daar in de loop der jaren vast te veel werkelijkheid binnengebanjerd. Maar íéts moest er toch bewaard zijn gebleven, iets wat over het hoofd was gezien, iets wat er al die tijd speciaal op J. Kessels had liggen wachten. Ik kende hem al lang genoeg om te vermoeden wat dat kon zijn. Met zijn voorkeur voor achterafstraten, zaakjes met onleesbare opschriften en zijn onverschrokkenheid ten aanzien van obscure en groezelige mannetjes hoopte hij natuurlijk ergens een ‘buitenkansje’ op de kop te tikken, een of ander schilderij van Lohengrin in de Zwanenboot of een afgedankt staatsieportret van Zijne Heiligheid Van De Nacht waar zo’n obscuur en groezelig mannetje dan de waarde niet van inzag omdat het niet helemaal meer lekker was.
Om alvast in de stemming te komen wilde ik een cassette van Wagner in de autoradio doen, maar J. Kessels vond dat zonde. We mochten daar pas na München aan beginnen, wanneer we echt het Ludwig-territorium zouden binnenrijden.
Toen we in de richting van Würzburg kwamen, en we afslagen naar Schweinfurt en Bamberg zagen aangegeven, schoten we allebei in de lach. We bevonden ons unbedingt in Beieren. Het bestond dus echt! Het was weliswaar niet het Träumland van Ludwig, dat lag nog honderden kilometers verderop – maar toch.
Nieuwsgierig naar hoe het er in het echt uitzag, besloten we om in Würzburg onze tussenstop te maken. Het begon al te schemeren en een grote Duitse pot met bier ging er inmiddels wel in. Maar op de een of andere manier treuzelden we te lang, en voordat we er erg in hadden waren we er al voorbij zonder de stad ook maar gezien te hebben.
‘Hé, Würzburg!’ riep ik.
‘Waar dan, ik zie niks.’
Maar dat bedoelde ik niet. Wat ik bedoelde was dat ik Würzburg kende, tenminste van naam. Er bevond zich daar de allermooiste plafondschildering van Tiepolo, de allermooiste plafondschilder ter wereld. Nooit over nagedacht dat het in Beieren lag. God, wat had ik dat ding graag gezien.
‘Ja, daar ben je dan wel wat laat mee.’
‘Wat kan ik er aan doen?!’ Volgens mij was het de schuld van die verdomde reisgids Oberbayern, waarin Würzburg niet werd genoemd omdat het kennelijk toevallig niet hoog genoeg lag.
‘Nou ja, misschien op de terugweg,’ stelde hij voor.
Ondertussen begon de avond behoorlijk snel te vallen. Omdat het klimaat in J. Kessels z’n auto nu echt onaangenaam begon te worden, besloten we om uit te stappen in de eerste de beste stad die we tegenkwamen.
Augsburg, zag ik op de kaart.
‘Ook iets te zien daar?’ informeerde J. Kessels.
‘Volgens mij niet.’
J. Kessels volgde geroutineerd de bordjes stadtmitte en toen die er niet meer waren zochten we de bordjes bahnhof, want daar zaten, wisten we, altijd de goedkope hotelletjes. ‘Eerst een goeie vuile slaapplaats, dan kijken we wel verder.’
Nadat we onze tassen op onze kamer hadden neergezet en de stad in gingen, bleek zowat alles gesloten te zijn. We liepen door de straten met de onverschilligheid van handelsreizigers die slechts een plek moeten hebben om de tijd door te brengen. Een bar met bier, een bord met eten en een serveerster met een leuke dikke kont.
Het werd dus al met al weer zo’n treurige avond waarop het, zonder enige gerede aanleiding, toch nog een stuk later werd dan we hadden gedacht. Dat kwam doordat we na de gemütliche Gaststube, waar de gezellige drukte vooral bestond uit een chaotische betimmering van eikenhouten balken, beschotten, opstapjes en verlaagde plafonds, nog per se een authentieke Bierhalle wilden bezoeken. Lange tafels met in jagersgroen gestoken spekpenzen die ‘Eins, zwei, saufen!’ lallen, terwijl de Dirndls de schuimende potten bier in vertoon van overvloed op hun bolle alpentieten knoeien. Vette pret, waar we vergeefs naar zochten. In plaats daarvan kwamen we verzeild in een onderaards nachthonk waar de exploitant middels snoeiharde heartbeat-muziek nog enige vitaliteit in zijn afgematte klandizie probeerde te pompen. Een zeldzaam uitgeleefde troep. Het kostte ons moeite de bar te bereiken. Overal hingen of lagen uitgebluste types.
We overwogen al om weg te gaan, toen er onverhoopt een plaatsje aan de bar vrijkwam: een levensmoede vleesmassa die even tevoren nog breeduit in de weg had gezeten, zakte plotseling laveloos in elkaar en gleed van de kruk op de grond. We wachtten even of hij nog opstond, maar dat deed hij niet. Moesten we niet...? Maar de kastelein gebaarde ‘laat toch gewoon liggen, dat ruimen we straks wel op’. Enigszins aarzelend klommen we op de twee vrije krukken, wat nogal een gedoe was omdat we niet meteen op die dronken vent wilden trappen. Maar alles went, en aan het eind van de avond had J. Kessels zijn schoenen op een hoofd en op een nek en zakte ik weg in iets wat waarschijnlijk de kont moest zijn.
Met een lichte kater, dus passend ingewijd, reden we de volgende ochtend dieper het evenzeer gezochte als gevreesde Beieren in.
Omdat we op een tweebaansweg zaten en niet op de Autobahn, kregen we het gevoel dat onze expeditie zijn doel begon te naderen. We waren al gevorderd tot plaatselijk verkeer.
De betreffende weg bleek in onze reisgids te worden aangeduid als de ‘romantische Straße’. Dat zou je niet zeggen als je ons zag zitten in die doorrookte bak van J. Kessels, maar goed, het landschap deed inderdaad zijn best om op een bepaald soort borduurwerkjes te lijken. De eerste hellingen doemden al op en het geboomte alsmede de daken der boerenhoeven werden bedekt door gezellige toefjes sneeuw.
J. Kessels begon inmiddels onrustig om zich heen te kijken of hij misschien niet toevallig al ergens een droomkasteel van Ludwig langs de weg zag staan. Maar boer was troef, meer dan wei- en akkerland viel hier niet te bewonderen.
Ook in Füssen, volgens de reisgids de plaats van waaruit de droomkastelen bezocht dienen te worden, was er van Ludwig nog niets te merken. Het was zo’n ellendig ski-oord waar alles er zo gezond uitziet dat je er ziek van wordt. De hotels kwamen ons voor als Heilanstalte waar de gasten tweemaal daags verplicht werden tot gymnastiekoefeningen onder leiding van zo’n type dat d’r hele leven haar lusten had afgeknepen en omgebogen en ingedrukt. En overal schuifelden van die dik ingepakte idioten door de platgetrapte sneeuw, met zo’n blik van ‘o jee, oppassen dat ik geen koutje vat’.
Nergens zagen we bordjes bahnhof, dus er zat niks anders op dan ook maar naar zo’n gezondheidshotel te gaan. ‘Als we er niet mogen roken, dan doen we het toch,’ sprak J. Kessels dreigend, en voor de zekerheid controleerde hij zijn tabaksvoorraad, alsof hij er zeker van wilde zijn dat hij desnoods in z’n eentje dat hele hotel naar de verdoemenis kon paffen.
Na de noodzakelijke plichtplegingen besloten we terstond in de auto te stappen teneinde de ondraaglijke frisheid zo snel mogelijk te ontvluchten. Op naar Ludwig!
J. Kessels startte de auto en ik schoof de Walküre in de cassetterecorder – wat een opmerkelijk effect opleverde dat in de Wagner-literatuur bij mijn weten niet eerder beschreven is. Eerst wisten we niet of we J. Kessels z’n auto hoorden dan wel het orkest van de Bayreuther Festspiele onder leiding van Daniel Barenboim, maar toen we de muziek harder zetten, wisten we het zeker: ergens diep in dat orkest zit iets wat klinkt als een startende motor. Ik dacht een brommer met versnellingen te horen, maar J. Kessels wist zeker dat het een auto was.
Om dat aan te tonen gaf hij wat gas bij – en daar spoten we met geweldige snelheid het wintersportplaatsje in! Zelfs Wagner kon ons niet bijhouden. Die bouwde rustig op, terwijl wij ternauwernood de wegspringende voetgangers konden ontwijken. Door de open raampjes dreunde majestueus en onontkoombaar het muzikale geweld der Nibelungen naar buiten, zodat de ontzette gezondheidsmaniakken waarschijnlijk dachten met twee ontspoorde wagnerianen van doen te hebben die de Ring letterlijk namen en hier, in deze wintersportplaats, op persoonlijke wijze de Weltuntergang probeerden uit te voeren.
‘Nou weten die lui tenminste waar ze aan toe zijn,’ zei J. Kessels tevreden, alsof hij al van tevoren van plan was geweest om hier met schallende Wagner-muziek wintersporters van hun sokken te rijden.
Al minderden we toch maar wat vaart, die keiharde muziek bleef een goed idee. ‘Kun je niet de Dritter Aufzug opzetten. Je weet wel, met die – ?’ ‘Ja ja,’ zei ik ongeduldig, want ik wist allang wat hij bedoelde.
Tateratáta! Tateratáta! Tateratá! Het knalde eruit. De rit der Walküren, de volkomen in diskrediet geraakte soundtrack van het Derde Rijk, maar wat ons betreft daardoor des te onheilspellender. Het kon geen kwaad die lui hier op hun eigen terrein te verslaan. We zouden hun Wagner laten horen zoals ze hem nog nooit hadden gehoord. Zowel de raampjes als de volumeknop werden verder opengedraaid, en zo reden we met onze razende Walküren knetterend en schetterend een paar rondjes door het suffe plaatsje, totdat we opeens een bord neuschwannstein zagen.
‘Hé verrek!’
‘Wat?’
‘Neuschwannstein!’ jubelde J. Kessels boven de herrie uit.
‘Ja, dat zag ik ook,’ zei ik, terwijl ik de muziek afzette, want je kunt niet naar Wagner luisteren én iets anders aan je kop hebben. Het is alles of niks bij der Meister, en nu was het even niks.
‘Zullen we er meteen...?’
‘Of...?’
J. Kessels zag er geloof ik tegen op om zomaar onvoorbereid die droomwereld binnen te crossen. Hij wilde altijd eerst ‘in de stemming komen’ wanneer hem een belangrijke ontmoeting met een van zijn helden te wachten stond. Het liefst had hij denk ik van tevoren op onze hotelkamer naar een video van Visconti’s Ludwig gekeken of in Het getraliede venster van Klaus Mann gebladerd – al kende hij die heilige werken reeds uit het hoofd. Maar juist daarom: voor hem was herzien en herlezen een ritueel dat zijn kracht juist aan de herhaling ontleende.
‘Zal ik anders de Tannhäuser maar opzetten?’ stelde ik voor. Het motief van ‘O Du mein holder Abendstern’ was dankzij Visconti voor ons een echte Ludwig-tune geworden.
Maar de Tannhäuser ‘bewaarde’ hij liever voor ons bezoek aan de Venusgrot. Lohengrin leek hem voor Neuschwannstein meer geschikt. Ik grabbelde tussen de cassettebandjes, op zoek naar de Zwaan.
‘Niet meteen opzetten, hoor!’
‘Nee, natuurlijk niet.’
Pas toen we er zeker van waren geen wintersporters meer tegen te komen, waagde ik het de vereerde muziek te laten klinken. De ijle klanken van het Vorspiel leken ons niet bestand tegen de lelijkheid van toeristen, opgewarmde bejaarden en tegen mensen in het algemeen, onszelf en Ludwig selbstverständlich uitgezonderd.
‘Nou, daar komt-ie!’
En in gepast zwijgen lieten wij ons door de tovermuziek meevoeren. De autoraampjes stonden open, zodat de violen uitvloeiden over het Hoog-Beierse land, kristalhelder tinkelden in de sneeuw. Het was alsof de muziek niet gewoon uit de autocassette kwam, maar vanuit de winterse lucht op ons neerdaalde, vanaf de besneeuwde hellingen langzaam, onafwendbaar naar beneden stroomde. Alles raakte betoverd, als door zilverdraad omsponnen.
De laan waarin wij reden, met links en rechts de onwerkelijk witbepoederde bomen, werd een decor, de berghellingen in de verte een beschilderd achterdoek.
En toen, terwijl de muziek steeds zwaarder neerdaalde, zagen we het.
‘Daar is ’t!’
‘Hahaha!’
We lachten (een raar lachje), want we konden nauwelijks geloven dat het ineens echt bestond. Maar daar tussen de bomen schemerde wel degelijk het grijsijle sprookjespaleis van Ludwig.
Ondertussen bereikte het Vorspiel zijn zwaar pompende, tergend langzame hoogtepunt, waarbij alles, strijkers, blazers, het hele Bayreuther rambam, als een lawine over je heen komt – en wij geheel werden ondergedompeld in een gevoel dat misschien als initiatie kan worden aangeduid. Die besneeuwde laan, het plotseling bestaande sprookjespaleis en bovenal de Wagnereffecten: het was alsof we een film binnenreden. Ja, we konden ons niet aan de indruk onttrekken dat we brutaalweg, in J. Kessels z’n auto nog wel, de film van Visconti binnenreden. Een soort veranderde, maar definitieve versie daarvan.
Zelfs toen we, in plaats van naar het paleis, naar een verplichte parkeerplaats werden geleid, bleven we, door die onstuitbaar meeslepende muziek, in onze waan. Ook de daartoe aangestelde beroepsinvalide die ons een parkeerbon kwam verkopen, kon ons niet vermurwen. Reeds geparkeerd, bleven we ‘als betoverd’ in de auto zitten. We konden het niet over ons hart verkrijgen de heilige muziek zomaar ergens in het midden af te breken.
‘Vier mark bitte!’ gilde de beroepsinvalide. Zag hij dan niet dat wij, langverwacht, eindelijk waren aangekomen? Maar dat zag hij niet, zodat we hem, om ervan af te zijn, z’n fooi maar gaven.
We waren dus gewaarschuwd.
De parkeerwachter was slechts het eerste onheilsteken. Ons pelgrimsoord bleek een pretpark te zijn waar de Koning Van De Eenzaamheid zonder enig respect geëxploiteerd werd als de geborduurde burgermansdroom van weelde waaraan het prijskaartje moet blijven hangen omdat het publiek anders de waarde niet kan zien. Zijn hele leven had Ludwig proberen te ontkomen aan de Alltagsdiktatur, zijn hele bouwlust was erop gericht geweest muren op te trekken tussen de wereld van gewone mensen en zijn droom. En nu stonden de hersendode slaven van het moderne materialisme met hun lelijke ski-jacks of andere ‘vrijetijdskleding’ zich rijen dik te verwonderen hoe duur dit alles wel niet zou zijn – zonder te beseffen dat deze binnenwereld juist bestond om hun soort mensen buiten de deur te houden. Wij hoorden hier, zij moesten maar naar een of andere camping gaan.
Ook de andere paleizen van Ludwig bleken volstrekt onttoverd door de horden recreanten. We pepten ons onderweg zo goed en zo kwaad als het ging op met Wagner. Zo reden we op Tannhäuser naar het Linderhof, alwaar we de Venusgrot zouden bezoeken. Maar eenmaal uit de auto, moesten we het zonder de megalomane medewerking van der Meister stellen. Sjokten we weer als dooie dienders tussen busladingen burgerlieden naar de kaartjesverkoop.
De Venusgrot wilden we per se maagdelijk betreden. Unbedingt! Ze mochten ons niet alles afnemen! ‘Als we niet als eerste mogen, dan hoeft ’t niet voor mij,’ mopperde J. Kessels.
Derhalve duwden we zonder er over na te denken een paar dikke wijven opzij, liepen en passant een heel gezin onder de voet, maaiden ons meedogenloos door een groepje bange bejaarden heen en na een kort drafje bereikten we hijgend en hoestend inderdaad als eersten het heilige der heiligen. Onsympathiek, maar wel zo effectief.
In één oogopslag stelden we vast dat alles er was: de grot zelf natuurlijk, waar Tannhäuser in zijn Rom-Erzählung kond van doet, de Zwanenboot waarmee Lohengrin de Schelde op komt varen, het Rheingold onbewaakt en kwetsbaar in een nis, en verderop ook nog het Walhalla – de hele Wagneriana op huisformaat voorhanden.
Op die Zwanenboot dobberde Ludwig ’s nachts rond, wanneer hij niet kon slapen en toch graag wilde dromen.
‘Ich will mir selbst und anderen ein Rätsel sein,’ citeerde J. Kessels de Koning. Maar te laat, want daar kwam de hele burgermansbende al de bocht om denderen.
De rest van de tijd draaiden we alleen nog de Götterdämmerung.
Dan konden ze het hier in fucking Beieren krijgen ook, vonden we. Het liefst hadden we de geluidsboxen op het dak gemonteerd, maar met de raampjes én de volumeknop helemaal open ging het ook goed. Vooral de Weltuntergang, wanneer de hele boel in de hens gaat en Brünnhilde gillend in de vlammen verdwijnt. Al werd onze grafstemming beter vertolkt door ‘Siegfrieds Trauermarsch’.
J. Kessels klaarde pas weer op toen we ’s avonds in het bejaardentehuis dat we voor een restaurant hadden aangezien, een schilderij van Ludwig zagen hangen. Het buitenkansje! Eerst wou-ie ’t jatten, maar helaas liepen we hier te veel in de gaten. Misschien hadden ze eerst gedacht dat wij bij een of andere bejaarde hoorden, maar nu we met z’n tweeën aan een tafeltje gingen zitten, begonnen alle omaatjes hun tasjes naar zich toe te trekken en zaten alle opaatjes in hun zakken te voelen of ze hun portemonnee nog hadden.
‘Goddomme,’ zei J. Kessels. ‘Ik zou dat ding zó mee willen nemen.’
Hij liep naar het buffet van de gaarkeuken, waar wij ons hadden laten opscheppen, en vroeg wat-of-dat-wasen-van-wie en of het toevallig in de weg hing, want dan zou hij eventueel... het was natuurlijk niks waard... maar voor hem... enfin, voor een paar honderd mark wilde hij de directie wel verlossen van dat toch wel enigszins lelijke en waardeloze ding.
Er werd vanachter het buffet hardnekkig nee geschud. Maar J. Kessels geeft nooit meteen op, en het verbaasde mij niet dat ik hem even later onder begeleiding naar achteren zag verdwijnen.
Ik lepelde mij ondertussen, in afwachting van J. Kessels’ terugkomst, lusteloos door de bejaardenprak heen.
Zou zo’n directeur er privé een antiekhandeltje op na houden? vroeg ik me af. Er gingen een hoop oude mensen dood zonder dat iemand er iets van merkte, en dan was zo’n boedeltje natuurlijk snel ingepikt. Het leek me echt iets voor J. Kessels om zoiets aan te boren.
Verrek, daar kwam-ie al aanzetten – met een schilderij onder z’n arm! Hij zou toch niet bij zo’n oudje...?
‘Kom, we gaan,’ zei hij.
Hij bleek Die Toteninsel van Arnold Böcklin op de kop te hebben getikt. Een kopie dan. ‘Van een of andere Rus,’ legde hij uit. ‘Hier in dit bejaardentehuis?’ ‘Nee, die het geschilderd heeft.’
De volgende ochtend wilde J. Kessels meteen naar huis, om zijn trofee boven op zijn zolder in veiligheid te brengen.
‘Wel even langs de Starnberger See,’ zei ik, want ik kende zijn haast, maar wilde toch graag het kruis in het water zien, op de plek waar Ludwig zich verdronken heeft, met onvrijwillige medeneming van de psychiater Von Gudden – door Klaus Mann zo door en door Duits beschreven:
‘Mama!’ riep de dokter nog een keer (...) ‘Naar mijn rijk,’ lalde Ludwig en het klonk als een triomfgehuil uit de golven. ‘Wereldnacht... Richard... zwarte zwaan... water, water... o, omlaag.’
Maar voordat we op die plek aankwamen, zagen we eerst nog Neuschwannstein in de verte verdwijnen. Toen het ver genoeg weg was, stapten we uit de auto. Nog één keer draaiden we het Vorspiel van Lohengrin. J. Kessels zette de nagemaakte Böcklin mooi recht op de achterbank. Alsof het de toebereidselen tot een mis betroffen.
En daar, als verdwaalde gasten staande op dat besneeuwde veld, brachten we, met Wagner op de autoradio, een laatste saluut aan onze geliefde Koning Van De Nacht.