MIJN ONBEKENDE STEM

 

Tot vervelens toe ben ik vergeleken met Art Garfunkel. Om daar een einde aan te maken besloot ik te gaan zingen.

Het bleek niet moeilijk te zijn op dit gebied een carrière aan te vangen. Ik had me in het café ’ns laten ontvallen dat het eraan zat te komen. Kennelijk heeft de muziekindustrie ook op dergelijke plekken haar talentenscouts, die gezeten in stille hoekjes in piepkleine boekjes de voornemens van serieuze drinkers noteren. In ieder geval ontving ik op zekere dag een uitnodiging om te komen optreden in de Enschedeër stadsgehoorzaal Concordia. Er stonden voor het beoogde concert verder namen opgesomd die mij niets zeiden, de enige die mij bekend voorkwam was de Nederlandse componist Louis Andriessen, die tot mijn verbazing bij mij in het voorprogramma bleek te staan. Wat moest die daar? Voor alle duidelijkheid belde ik de organisatie op om te zeggen dat ik ‘alleen popmuziek’ deed, maar daar hadden ze op gerekend, zeiden ze.

Al in de trein naar mijn bestemming kreeg ik dat lichte gevoel – alsof een zware, vreemde bezoeker eindelijk opdonderde en zijn vrijgekomen plaats weer aan mij teruggaf. Ik was op weg naar het oosten, naar de Duitse grens als het ware, maar zo onheilspellend als dat nu klinkt, ervoer ik het niet. Ik was, zo geloofde ik heilig, op weg naar mijn bevrijding. Eindelijk zou de ware zanger in mij opstaan en ik was benieuwd wat voor stem hij had.

Thuis had ik natuurlijk wel een paar keer geoefend, maar dat is toch iets anders dan een uitverkochte zaal op zaterdagavond. Thuis had ik me ingehouden; ik was bang dat de buren me anders zouden horen, dat leek me een beetje gênant.

Mijn repertoire had ik opgebouwd uit geheide country & western klassiekers waarvan de teksten al heel lang in mijn hoofd zaten. Mijn hart is altijd uitgegaan naar het droevige. De zekerheid dat het er niet beter op wordt, heeft mij van het begin af aangesproken. Er zijn ook mensen die muziek gebruiken om op te gaan huppelen, maar dat zegt mijzelf dan weer niets. Stilzitten en te horen krijgen dat je mooi fout zit als je denkt dat het goed komt, daar komt het voor mij toch in wezen op neer. Precies het omgekeerde van Louis Andriessen denk ik, voor wie de goede afloop toch een soort routine moest zijn geworden.

Toen de trein op het eindstation Enschede tegen het stootblok tot stilstand kwam, had ik echt het idee dat mijn oude leven ten einde liep en dat ik aan iets volstrekt nieuws ging beginnen, iets onbekends waarvoor als het ware nog geen gladde rails bestonden. Voorbij het stootblok, maar verder dan je kon kijken, strekte Duitsland zich in het donker uit. Even trok er een rilling door mij heen, een epidermische kortsluiting, één seconde voelde ik het bloed in mijn hoofd, de grond onder mijn voeten, voelde ik alles wegtrekken, waar ben ik in godsnaam aan begonnen, Art, maar het volgende ogenblik stond ik op het stationsplein voor de stadsplattegrond in de verlichte vitrine en zag de vette pijl. u bevindt zich hier, schreeuwde de pijl mij toe. Hier ja, achter het glas, niet daar, waar je denkt dat je staat. Ontkennen had geen zin. Ik kon me ineens niet voorstellen dat ik me ooit ergens anders had bevonden. Een stipje in een onbekend stratenplan was ik, waargenomen vanaf een punt waar ik me dus in feite niet bevond.

Ik liep op goed geluk de stad in en verwijderde me dus allengs van de plek waar ik me in wezen bevond. Een vreemde werd ik, een onontdekte zanger, verdwijnend in de onbekende straten van een winkelcentrum dat me zoals alle winkelcentra in Nederland natuurlijk maar al te bekend voorkwam. En weldra bereikte ik het punt dat ik helemaal niemand meer was, een jas met een of andere vent erin, voortstappend in koude, donkere straten, waar geen pijl meer aangeeft wie of wat zich waar bevindt.

De glazen deuren van de stadsgehoorzaal Concordia zwaaiden open en ik plonsde in een bad van licht en warmte. Het verwarde me dat ik zo zichtbaar was, iedereen staarde me aan en deed op mijn naderen een stapje terug. Voor wie hielden ze me eigenlijk? In de verte zag ik Louis Andriessen in het gezelschap van de bekende schrijfster Margriet de Moor, ze stonden aan zo’n hoge ronde partytafel, waar de linkerhand van de componist zich gedachteloos een weg groef in een glazen schaal vol knabbels, terwijl de andere hand zich gewoon in de zak bevond en het hoofd ontspannen om zich heen blikte.

Ondertussen werd mijn aandacht afgeleid door twee mensen die ineens pal voor mij stonden en buitengewoon blij schenen mij hier te zien. Mij of Art Garfunkel? Maar ze bleken wel degelijk mij te willen horen zingen, Art hadden ze thuis al op de plaat. Ze stelden zich voor. Hun namen zeiden me niks. Waar moest ik ze dan van kennen? Van de telefoon, zeiden ze, zij waren degenen die mij hier hadden geprogrammeerd. Ze noemden hun namen nog een keer, maar ik had het weer niet goed verstaan. Iets met een a erin en een ij, die ene dan. De andere neigde meer naar iets o-achtigs. Ze waren heel blij, zeiden ze nog maar een keer, en ze waren héél benieuwd naar mijn optreden, dat ze, vertrouwden ze me toe, terwijl ze een schuldige blik wierpen in de richting van de partytafel in het midden van de foyer, nu al beschouwden als het hoogtepunt van de hele avond.

Ik moest heel nodig naar de wc, merkte ik, maar misschien wilde ik onbewust het wc-raampje checken voor een mogelijke vluchtroute. Mijn optreden was immers bijzonder experimenteel en ik wist niet of het Twentse publiek al zover was. Hoe kon het ook anders, ik wist niet eens of ik zelf al zover was. In een dergelijk geval kan het daarom zeker geen kwaad om te kijken of er door de organisatie geopteerd is voor een nooduitgang.

Nu de organisatie zo zeker bleek van mijn succes, was ik het zelf helemaal kwijt, ik wist niet meer hoe de liedjes begonnen en van sommige liedjes wist ik plotsklaps niet meer of ik ze nou wel of niet zou doen.

Op de wc haalde ik mijn spiekbriefjes te voorschijn, en toen ik de teksten weer voor me zag, was ik meteen gerustgesteld. Ik kende ze allemaal nog uit mijn hoofd! Ik vond het nu zelfs jammer dat het nog zo lang ging duren eer ik aan de beurt kwam, zoveel opgekropte energie voelde ik plotseling stuwen in de keelpartij. Als ik zeker had geweten dat niemand mij kon horen, was ik daar op de plee spontaan losgebarsten. Nu nam ik noodgedwongen mijn repertoire cursorisch door in mijn hoofd, dat wild de maat schudde, terwijl mijn lippen naar woorden hapten, als een spartelende vis op het droge.

De van naam o-achtige was bij de wc-deur geduldig op mij blijven wachten. Ik liep haar bijna overhoop, zo vol zat ik van degene die straks in het schitterende toneellicht uit mij te voorschijn zou treden. O bent u het, zei ik verstrooid, al wist ik in de verste verte niet wie of wat zij was. Het ergerde mij dat de o-achtige het belangrijk scheen te vinden dat ik dat juist wél zou weten, ik voelde mijn almachtige energie van zo-even wegvloeien, waarna er iets kleverigs resteerde, iets wat ik kwijt moest zien te raken voordat ik het podium op ging. Het was mij bekend dat popsterren het in zulke gevallen vaak snel even van zich af neukten, maar daar was ik op dat moment veel te zenuwachtig voor.

Wel had ik een eigen kleedkamer toegewezen gekregen, waar ik bij wijze van spreken naar hartelust tekeer kon gaan.

De artiestenvertrekken bevonden zich onder het podium van de grote zaal. Een smal trappetje leidde erheen. Door een half geopende deur dacht ik een glimp van Louis Andriessen te kunnen opvangen. Ik bleek zelf verderop in de gang te zitten. Er werd gevraagd of ik nog iets speciaals nodig had. Bepaalde technische voorzieningen, extra muzikale begeleiding, ik hoefde het maar te noemen. Maar ik wist niks te verzinnen. Bepaalde attributen dan, decorstukken? Ook niet, bij mijn weten. En of ik alles bij me had. Ik keek naar mijn plastic tasje en vond het ineens ook wel moeilijk voorstelbaar dat ik genoeg bij me had om de hele stadsgehoorzaal aan mijn voeten te krijgen.

Pal boven mijn hoofd moest het programma inmiddels begonnen zijn. Als ik het goed had meegekregen, was er nu iemand met een Duitse naam aan de beurt, Adolf Schröter of Schröttchen of iets van dien aard. Ik pakte het papier erbij. Inderdaad. Unser Adolf dirigeerde uit eigen werk. Het klonk of er getrommeld werd met één stokje. Ik had de Duitse muziek de laatste jaren niet zo gevolgd, maar zo te horen zat er weinig ontwikkeling in.

Uit een belendende kleedkamer hoorde ik iemand met de maat meestampen en meeneuriën. Het kwam op mij zeer professioneel en deskundig over, vooral daar ikzelf geen maat of enige andere structuur had kunnen ontwaren. Als ik me er al iets bij kon voorstellen, was dat hoogstens het beeld van een lijvige, ijsberende bovenbuurman die de slaap niet kon vatten. Hij had zware, met staaldraadnagels beslagen wandelschoenen aan en trottelde mismoedig op en neer in zijn krappe bovenwoninkje.

Ondertussen werd het gestamp en geneurie hiernaast alsmaar enthousiaster, alsof de maat of het ritme (of wat het ook moest voorstellen) hier beneden door de kennelijk deskundige werd overgenomen en in een verbeterde versie terug naar boven werd gestuurd. Was het Louis die, wachtend op zijn beurt, zich uit verveling in de muziek van Schröter was gaan inleven en toen meteen allerlei verbeteringen voor zich zag? Geen bam-bam-bam, maar bám-bam-bam, zo leek hij zijn monotone vakbroeder duidelijk te willen maken. Of desnoods bam-bám-bam. Maar bam-bam-bam, nee nee, beste Schröter, die tijd ligt gelukkig achter ons en dat willen we graag zo houden.

Ik was thans wellicht getuige van een verwoede muziektheoretische discussie, maar ik sloot ook niet uit, toen ik nauwkeuriger luisterde, dat iemand die daar zat het geluid maakte van iemand die zich daar zat af te trekken. Er deden vele verhalen over kleedkamers de ronde en die hadden uiteindelijk allemaal te maken met seks waar de honden geen brood van lusten. Maar een artiest die zich voor zijn optreden in zijn eentje zat af te trekken, daar hoorde je gek genoeg nooit iemand over. Misschien dat het door aard en wezen van de klassieke muziek kwam, waar de mens zoals bekend op zichzelf wordt teruggeworpen, vlottend raakt in de woelige wateren van het eigen binnenste en ten slotte houvast zoekt aan een rietstengel om zich langzaam op het droge te kunnen trekken; terwijl in de rock-’n-roll toch veeleer het reiken naar, soms zelfs daadwerkelijk grijpen van de Ander wordt belichaamd.

Schröter zelf had van mogelijk gemasturbeer in de catacomben onder hem totaal geen Ahnung, hij was inmiddels grenzen gepasseerd waarvan de gemiddelde muziekliefhebber niet eens wist dat ze bestonden; hij had vanzelfsprekend de kleinburgerlijke luisteraartjes uit Enschede al wijd achter zich gelaten, zijn muziek bewoog zich thans in het vrije veld van de totale desinteresse.

De belendende ritmiek hier beneden ging nu een eigen weg, het lukte mij niet meer om de aard van het geluid te achterhalen, en weldra hoorde ik het niet meer, klonk nog slechts het zoemen van de ijskast op de gang.

Ook in mij, in het donker van mijn binnenste, kwam de stilte tot leven. De stilte is het materiaal waaruit de toonkunstenaar zijn werken schept, daar begint het elke keer mee en daar komt het elke keer weer bij uit. Het is een soort grondtoon die er altijd is. Diep onder alle klanken, in de afgrond onder de tonen, zingt de stilte.

Ik bevond mij aldus en zodoende op het dieptepunt, op de bodem van de afgrond als het ware, maar in feite in de kelders onder het concertpodium, alwaar ik, geheel op mijzelf teruggeworpen, op zoek diende te gaan naar een geluid dat ik niet kende, mijn verborgen en thans nog onbekende stem. Niemand kon mij nu meer helpen, ik zou in mijn eentje moeten afdalen in de krochten en spelonken van mijn keel om daar in het duister op de tast mijn zangstem te bevrijden uit de roestige kluisters van de schaamte.

Voor de zekerheid trok ik alvast mijn artiestenkleding aan, een allegaartje van zingende-cowboy attributen die ik als souvenirs had meegenomen van mijn reizen met J. Kessels door Texas en Tennessee. Het trotst was ik op het kunstig met figuurtjes bestikte lawaaihemd, maar de toeter van een hoed mocht er ook wezen. Dit leek me, nu ik het aantrok, heel iets anders te gaan worden dan wat men vooralsnog op deze avond voorgeschoteld had gekregen.

Ondertussen daverde boven een oorverdovend applaus van handen en voeten door de zaal, het publiek ging zo tekeer dat er hier beneden schilfers stucwerk van het kelderplafond op mijn kop neerdwarrelden.

‘Loe-wie! Loe-wie!’ hoorde ik de zaal in krachtige spondeeën scanderen, gevolgd door een huppelende anapest. ‘Andries-SEN. Loe-wie! Loe-wie! Andries-SEN!’

Had ik iets gemist dan? Volgens het programma zou dit applaus bestemd moeten zijn voor Adolf Schröter, maar die was kennelijk alweer stilletjes zurück in die Heimat gefahren.

Fuck, als ze voor Louis Andriessen applaudisseerden, dan was ik nu aan de beurt. Daar ga je, Art, prevelde ik, dit was het dan tussen ons. Ik drukte de parelmoeren drukkertjes van de manchetten van mijn lawaaihemd dicht, propte de slippen achter mijn koppelriem, griste mijn toeterhoed mee en schoot als een haas het smalle, steile trappetje naar de bühne op.

Net op tijd kreeg ik Louis Andriessen in de gaten, hij zat met geloken ogen aan de vleugelpiano en gaf zich helemaal aan de Muziek. Mijn positie was deze. Ik bevond mij in de coulissen, onzichtbaar voor het publiek. Maar niet voor Louis, die, als hij straks zijn ogen weer opendeed, mij ineens zou zien staan in mijn cowboypak. Een clown, een dorpsgek, een studentengrap, bedacht om de meester uit zijn opperste concentratie te halen.

Ik wilde stilletjes terugsluipen in de anonimiteit, maar deed dat toch niet – alsof de duizenden sterretjes van het schitterende toneellicht een magnetisch veld vormden dat mij hier vasthield. Louis schudde een, twee octaven naar links, naar rechts met zijn hoofd, maar leek mij steeds net niet te zien. Niet te willen zien, waarschijnlijk. Terwijl ik hier toch overduidelijk stond, in mijn volle ornaat van zingende cowboy.

Het ging mij nu zelfs een beetje storen dat hij mij op zo’n nadrukkelijke wijze over het hoofd bleef zien. Het licht viel prachtig op de parelmoeren drukkertjes, die ervan fonkelden als diamant. Nu ik hier stond en niet meer terug kon, kon ik beter in mijzelf gaan geloven. En snel een beetje ook, daar was het applaus alweer. Het bekende ‘Loe-wie! Loe-wie! Andries-SEN!’ kwam vanuit de zaal als een vloedgolf aanrollen, golfde over Louis en mij heen, ebde even terug en kwam opnieuw.

Mij ging het ‘Loe-wie! Loe-wie!’-gedoe gauw vervelen, maar Louis zelf liet het zo lang mogelijk doorgaan, rekte het nog even op toen het eigenlijk al weg was. Ik had geen zin om op dit gezeik te blijven wachten en liep alvast het podium op. Daar had Louis Andriessen niet van terug! Nu zag hij me dus wel, haha, en hij wist niet hoe snel hij zich uit de voeten moest maken.

Mijn eigen binnenpretje gaf me het zelfvertrouwen dat ik nodig had om het diepste en meest verborgene van mezelf zomaar weg te geven aan een zaal vol Enschedeërs. Gelukkig keek ik zelf, verblind door het licht, in een diep zwart gat waar het hele publiek op raadselachtige wijze in verdwenen was. Ik ervoer een onverwachte intimiteit, alsof ik hier helemaal in mijn eentje was, niemand die mij zag, en ik dus alles kon doen waar ik zomaar zin in had. Maar als ik in mijn eentje was, deed ik meestal niks, dus dat schoot niet zo op. Vooruit dan maar, geen inleidend geouwehoer, gewoon meteen met de deur in huis vallen.

In mijn hoofd was de steelguitar al begonnen en toen ik – nog steeds in mijn hoofd – bij de woorden kwam, zette ik in. Een Hank Williams-nummer dat ik zoals dat in het Engels heet by heart kende en dat ik dus recht uit mijn hart vertolkte. Er voltrok zich echter iets raars, ik kon er niet bij. De noten (die ik toch zo goed kende) hingen als verfrommelde vleermuizen in mijn keelgewelf en fladderden een voor een verschrikt op als ik te dicht bij ze in de buurt dreigde te komen.

Het leek me wel zo professioneel om het publiek hiervan niets te laten merken en gewoon door te gaan alsof er niks aan de hand was.

Ondertussen wrong zich in mijn binnenste iemand uit mij los, een volstrekt vreemde die brutaal de touwtjes in handen nam. Terwijl ik er voor de mensen een beetje een aardige show van probeerde te maken, deed deze vreemde zijn uiterste best om zo vals mogelijk te zingen, en wel zo hard als ik kon. Sindsdien begrijp ik waarom zangers vaak zo’n verbaasd hoofd trekken als ze zingen, de mond in een verbijsterde grimas vertrokken tot O, de ogen die net doen alsof ze van niks weten. En die stem die nergens iets mee te maken heeft en zich van het toevallige zanglichaam niks lijkt aan te trekken.

‘Wat de stem verbergt is haar wezen,’ stelt Jacob Groot in zijn lyrische studie Gelukkige Lippen.

Ofschoon ik er zelf voor mijn gevoel niets mee te maken had, juichte het publiek mij hartstochtelijk toe, moedigde het mij aan nog valser, nog harder... Het publiek raakte buiten zinnen, er werd gejuicht, geschreeuwd, ik mocht niet ophouden. Daarom bleef ik mijn mond opendoen, in de vorm van een O, om de onbekende zanger in mij eruit te laten.

Nog steeds wordt mij gevraagd hoe ik ertoe gekomen ben de artiest uit te hangen. Het heeft mijzelf ook verwonderd; kijkend naar de oudere, kalere man in de met stralen omkranste kleedkamerspiegel, vraag ik me soms af of ik het echt zelf ben die in dit leven verzeild is geraakt. Als ze me niet steeds met Art Garfunkel hadden vergeleken, denk ik dan. Want daardoor kwam het. Om aan die eeuwige vergelijking te ontkomen, zat er voor mij niets anders op. Om te bewijzen dat ik een ander was, moest ik wel, moest ik wel gaan zingen.