SCHWERE STUNDEN IN SANKT-PAULI
Van alle landen die hij kende vond J. Kessels Duitsland het meest op Amerika lijken. Vandaar dat we – bij gebrek aan de real deal – af en toe die kant op gingen. Als het kon ’s winters, want hoe ellendiger hoe beter, luidde het devies.
Zo stonden wij niet raar te kijken toen wij tegen het einde van de dag de besneeuwde en bevroren oevers van de Elbe bereikten, een ontzagwekkend breed en duister water waarlangs vervallen fabrieken en dergelijke waren geplaatst om de desolate sfeer te kunnen bieden waar wij zo van hielden. Op de autoradio hadden we een zender met religieuze gezangen ingetoetst, de stemmen stegen op, klommen over elkaar heen, opwaarts opwaarts, gelijk de rook van J. Kessels’ sigaretten. En beneden ons, onder de roestijzeren brug, het diepe niets van een rivier die er wat ons betreft verder niet toe deed.
Hamburg, want dat was het, kenden we vooral van de film. Van één film om precies te zijn, Der amerikanische Freund van Wim Wenders. Over een man die ten dode opgeschreven is, maar dat zelf niet helemaal begrijpt. Zoiets. Zo’n soort sfeer zochten we in elk geval. We zochten naar het echte leven, zoals we dat kenden uit de bioscoop en van boeken, van countrysongs en uit de krankzinnige opera’s van Wagner als het moest, want het was ons niet gauw extreem genoeg. Wat ons in dezen bijzonder aansprak, waren mensen ‘die het gehad hadden’. Iemand die zich op een hotelkamer ‘wegzoop’ kon op onze instemming rekenen, maar ook iemand die ‘totaal over de rooie’ ging en in het wilde weg voetgangers ‘neermaaide’ gelijk de Grote Maaier zelve.
We sloegen op goed geluk een paar keer links- of rechtsaf en kwamen terecht in een vervallen buurt die J. Kessels meteen wist te definiëren als ‘de havenbuurt’. Er waren nergens schepen te bekennen, maar dat maakte voor J. Kessels niks uit. ‘Die haven hier heeft het sowieso totaal gehad.’ Daar had geen schip volgens hem nog iets te zoeken.
Een reisgids hadden we niet bij ons, die namen we nooit mee. Als je aan die flauwekul begon, dan kon je net zo goed meteen rechtdoor naar het kerkhof. Wij zochten wat speciaal op óns lag te wachten, niet voorgedrukt voor iedereen. Wij zochten het in de zijstraten, met een hang naar de doodlopende, ‘the lonely lonely streets that I call home’ (D. Yoakam).
Het achterafhotelletje dat we zonder veel zorg uitkozen, had een heleboel sterren achter zijn naam laten spuiten. Daar konden wij het mee doen! wilde de eigenaar maar zeggen. Waar sloegen ze op? Op de brandgaatjes in de beddenspreien? Op het getal van de hoeren dat er ‘ontving’? Ons maakte het niet uit, van die hoeren niet en ook niet van die brandgaatjes – hoewel wij meer trek hadden in een sigaret dan in een hoer.
Nadat wij een tijdje met onze schoenen en jassen aan op onze bedden hadden liggen roken, was het buiten eindelijk donker geworden en konden wij de straat op. ‘Night life,’ zei J. Kessels in de woorden van Willie Nelson, ‘is no life. But it’s my life.’
We kwamen op een hoek die de heisse Ecke werd genoemd en waar de braadworsten rijen dik lagen uit te garen. ‘Ze zullen ’s een keer geen worsten staan te bakken.’ Maar even goed bestelden we allebei een vette curry-wurst. Daar stonden we dan met onze worsten op de heetste hoek van Hamburg. In de vallende avond lichtte het neon voorzichtig op, een beetje vaal en bleekjes nog, met letters die het niet allemaal deden. Een straat met een incompleet gebit. Een rotte bek zogezegd. Het bleek de Reeperbahn te zijn, we wezen er met onze vette vingers naar toen we het doorhadden, we stonden op de hoek van de beruchte heisse Meile, grijnzend stonden we daar, en de ‘geile mijl’ grijnsde terug met alles wat zij niet meer bezat. Voor de zekerheid namen we nog twee worsten tot ons en toen we die op hadden, gingen we eens kijken wat er voor ons te doen was zoal.
Worstloos begaven wij ons in de wildernis. Een doffe troep, stelde J. Kessels tevreden vast en dook terstond ergens in een soutterain een verschaald barretje in. ‘Oben ohne’ heette het pittoreske toplesstentje, maar aan de zware kutstank te oordelen stond de zaak von unten ook behoorlijk open. ‘Zwei grosses Bier,’ hoorde ik mijn reisgenoot al bestellen. Er was verder niemand. We installeerden ons getweeën aan een plakkerig barretje en keken twee zielige oude tieten recht in het gezicht. En toen rook J. Kessels het ook. ‘Gatverdamme, wat een putlucht, geen wonder dat ’t er bij dat smerige wijf zo verlept is gaan bijhangen,’ zei hij met een toefje bierschuim op zijn bovenlip.
Toch bleef hij onbewogen zitten. Hij plaatste zijn pul met een onvoorzien harde bonk terug op de toog. ‘Gewoon achter elkaar een paar sigaretten roken.’ Sigaretten hielpen volgens hem altijd, waar en hoe en waarom dan ook. Zelfs als het probleem er nog niet was, verdiende het aanbeveling de sigaret alvast op te steken.
Ik bleef het erdoorheen ruiken. Onmiskenbaar. De sigarettenrook mengde zich met het Originalgeruch, maar maakte het er niet beter op, evenmin als het uitgebakken braadvet dat mij zwaar op de maag was komen te liggen.
Na een tijdje was ik aan de atmosfeer gewend en wist ik kennelijk niet beter. Ook in de andere tenten waar wij een kijkje namen hing de lucht, die daardoor iets vertrouwds begon te krijgen. Er kierde een zweempje rubber doorheen, en ook iets van oude gymzalen.
‘Opgewonden word ik er niet van, dat toch niet,’ zei J. Kessels terwijl we een soort omgebouwde parkeergarage ingingen waar het of in ieder geval iets te doen zou zijn. De oude-gymzalenputlucht wees ons de weg in de betonnen amusementsbunker, die te oordelen aan de letter op de gevel gewoon nog ‘P’ scheen te heten. Er was geen mens te bekennen. Ook geen auto trouwens. Wel ontwaarden wij ergens in de verte de flarden van een pompend gedruis. Het klonk als een feest dat door de bezoekers eenzaam aan zijn lot was overgelaten. Hol bonkte het geluidsoverschot tegen de muren op, hersenloze dansherrie waar niemand meer naar omkeek.
‘Daarginds is het volgens mij te doen.’
We waagden ons dieper in het beton; we liepen door tot we bij van die dikke zwarte rubberen tochtdeuren kwamen die in de industrie worden gebruikt om het ergste vuil tegen te houden.
De zware tochtlappen klapten open, ze sloegen in ons gezicht en veegden ons naar binnen. Jezus! riep J. Kessels uit en ik riep mee, want de Heere stond voor ons kennelijk ineens als een paal boven water. Her en der in de betonwoestijn bolden meisjes of vrouwen op, gelijk de laatste bloempjes in een veld dat verder rücksichtlos was afgegraast of platgemaaid, ze wachtten daar lieflijk om geplukt te worden. Het kon komen door de hoeveelheden bier die we ondertussen gedronken hadden, maar de bediening zag er hier in de parkeergarage heel wat opwekkender uit dan eerder op de avond bij café-restaurant ‘Oben ohne’. En ik, ik weet niet hoe het kwam, moest weer eens aan Wagner denken, aan de Parsifal ditmaal, wanneer onze helden de bloemenmeisjes krijgen voorgetoverd in muziek die nadert en toenadert, eindeloos op en neer zonder aan of klaar te komen.
De geluidsinstallatie braakte in eindeloze convulsies discomuziek uit over de lege vloer. De meisjes of vrouwen hoorden het niet, pikten het niet op althans. Of niet meer. Doof (of verdoofd?) staarden ze voor zich uit. Ze leken zo leeg. Ondanks hun volheid, zal ik maar zeggen. Men had vergeten er een stekker in te steken. Of nieuwe batterijen. Zoiets. The lights are on, but there’s no one home. Deze lichamen waren onbemand achtergelaten en er was niemand om uit te leggen hoe ze werkten.
Maar als je dichterbij kwam, leek er leven in te komen. Niet veel, maar net een beetje. Zwakstroom.
Wake me up before you go-go, bonkiebonkte de discodreun, don’t leave me hanging on just like a yo-yo.
J. Kessels vroeg zich af waar het bier was. ‘Zie jij hier ergens een bar?’ en hij schoot al op een van de gereedstaande meisjes/vrouwen af. Ze had inderdaad welwillend naar ons staan glimlachen.
‘Bier? Wo…?’ zag ik hem gebaren. Door de keiharde dansherrie kon hij zich niet verstaanbaar maken.
Het gebeurde allemaal als in een film die zonder geluid werd afgespeeld. Ik zag hoe hij zich onhandig vooroverboog in de hoop onderweg een oor of iets dergelijks te bereiken, iets in ieder geval om in te kunnen praten. De vrouw of meisje dacht kennelijk dat hij haar probeerde te kussen, ze stak vermanend haar vinger op en pakte toen zijn gezicht tussen beide handen, zoals een moeder haar kind vastpakt als ze hem liefdevol tot iets wil dwingen.
Nee nee, zag ik het hoofd van J. Kessels betogen. Dat bedoelde hij niet. Hij bedoelde dit en maakte een kantelende beweging met zijn pols, waarna hij met zijn handen de maat van een bierglas aangaf. Hij hield zijn handen ter hoogte van zijn buik, maar het meisje/vrouw liet haar blik zakken tot zijn gulp. Daarna keek ze J. Kessels bedachtzaam aan en knikte instemmend. Ze had het begrepen, al werd vooralsnog niet duidelijk wat zij had begrepen.
Ze trok hem aan zijn pols mee. J. Kessels keek hulpeloos grijnzend over zijn schouder naar mij en verdween toen om een hoek, maar niet in de richting waar wij vandaan kwamen.
Voor de zekerheid liep ik achter hem aan, om te zien waar ze heengingen. Op dat moment werd ik bij de hand genomen door een meisje of vrouw die/dat mij zo smekend aankeek, dat ik niet durfde te weigeren. Uit beleefdheid nam ik haar mee of liet ik mij meenemen, want wie wie meenam, dat werd niet helemaal duidelijk. Ik dacht aan Bruno Ganz en Dennis Hopper in Der amerikanische Freund, maar ik kon me helaas geen scène herinneren die om beleefdheid draaide. Nee, als het erop aankwam had je niks aan voorbeelden. Dan kon je het mooi zelf uitzoeken.
‘Ich heisse Sabine,’ fluisterde ze in mijn oor, ze deed ook iets met haar tong dat een beetje kriebelde. ‘Und Du?’
‘Frans,’ zei ik.
Verderop zag ik J. Kessels, inmiddels gearmd, nog juist door zwarte rubberen tochtlappen opgeslokt worden. En weg was ie. Ook ik werd tussen de tochtlappen doorgesluisd en kwam in een deel van de parkeergarage terecht waar wél auto’s geparkeerd stonden. Een paar maar. En het waren allemaal dezelfde rode auto’s. Opel Kadett, dacht ik. Merkwaardig. Zou het een sponsoractie zijn? J. Kessels keek mij vanuit de verte wanhopig aan en werd toen door een achterportier naar binnen getrokken. Ik vroeg mij af of hij nog steeds het idee had dat hij bier aan het halen was.
De vrouw of meisje waar ik mee zat, deed ‘er komt een muisje aangekropen’, waarbij haar olijk trippelende vingertjes heel handig mijn portemonnee lokaliseerden. Ik rook, nu ze zo dichtbij was, haar zoete parfum, dat werd aangescherpt door gymzaalzweet en de inmiddels overbekende kutstank.
Voordat ik er erg in had, was ook ik achterin een Opel Kadett gekwakt. ‘Was machen Sie mit uns?’ vroeg ik in wilde weg, maar ook een beetje aan het meisje/vrouw. Ik besefte dat ik klonk als een acteur in een Duitse politieserie, en dan een beetje belabberd nagesynchroniseerd. Was machen Sie mit uns? Het was volgens mij verkeerd Duits. Euch moest het zijn, was macht Euch mit uns? Maar het meisje maakte het niet uit. ‘Was Sie wollen,’ antwoordde zij, terwijl zij alvast maar met het Vorspiel begonnen was.
Nein, bitte kein Vorspiel! riep de slecht nagesynchroniseerde bijrolacteur in mij. Ik draaide me van haar weg en probeerde tussen allerlei uitsteeksels de deurklink te vinden. Had die verdammte Nutte het portier op het kinderslot gedaan? Je zag zulke dingen wel in films. Het zou verdomme toch niet waar zijn. ‘Haben Sie die Tür mit dem Kinderschloss zugemacht?’ gilde ik zo rustig mogelijk. Ich möchte raus, voegde ik er in mijn beste schoolduits aan toe. Ik formuleerde het zo correct mogelijk, want het stond me bij dat je dergelijke kutwijven beter niet kon affronteren. Voor je het wist was je in de beenschroef genomen en werd je kop afgeklemd, waarna je hele gezicht door goed getrainde schaamlippen op vaginaal-ambachtelijke wijze vacuüm werd gezogen, met alle gevolgen van dien. Nein danke, dat dus lieber nicht.
Door een combinatie van kou, angstzweet en de gewone kutstank waren de ramen van binnen totaal beslagen geraakt, ik moest met mijn mouw een kijkgaatje maken om te kunnen zien waar ik mij ook al weer bevond. Ja hoor, verderop stond de identieke Opel Kadett van J. Kessels en de hem toegewezen Nutte. Ik wilde naar hem zwaaien maar er was niemand te zien. Ook bij hem waren de ramen namelijk geheel beslagen. Als je niet beter wist, vermoedde je in die benauwde coupé een vet heet onderonsje. Steamy hot, zoals de negers zeggen. Of zou J. Kessels echt – ? Ineens wist ik het niet meer zo zeker. In films werd op zulke momenten veelal niet flauw gedaan, dus misschien dacht hij dat het zo hoorde, en liet hij zich nu op de achterbank plichtmatig overweldigen door iets waar hij in feite helemaal niet op zat te wachten.
Achter me zat die van mij hinderlijk aan me te plukken. ‘Lass mich doch in Ruhe, Mensch!’ beval ik haar, want een beetje normale conversatie was niet aan haar besteed. Waar ik dat ‘Mensch’ ineens vandaan haalde, geen idee. (‘O Mensch, gib acht!’ zingt de naamloze alt in Visconti’s Dood in Venetië.)
Ineens begon ze te kijven. Dat ik een Arschloch was, nog niet goed genoeg om haar stront op te vreten etc. etc.
Danke schön, auf Wiedersehen, dacht ik bij mezelf. Ik morrelde het achterportier open en kukelde voorover naar buiten, dankzij het zetje dat ze me gaf.
Ik wilde opstaan, om snel naar de auto van J. Kessels te gaan, en dan: wegwezen samen, maar ik viel opnieuw. Ik bleek mijn broek aan mijn enkels te hebben, daar had ik helemaal geen erg in gehad. Had ik zonder het te merken een beurt gekregen? De vrouw beweerde van wel, ze maakte een aloud gebaar en nog een gebaar dat ik, verdammtes Schwein, moest betalen, maar ik, het verdampte zwijn, kon me geen punt of komma herinneren. Ik was toch niet gek geworden? Zo vaak deed ik het anders niet, dus ik kon die paar keren dat het er van kwam heus nog wel zelf onthouden. Mooie boel: zwei Bier bestellen en dan dit!
Het was de hoogste tijd om J. Kessels te waarschuwen. Die zat achterin in die beslagen Kadett en wist mogelijk van niets. Zouden ze hem ook stiekem zijn broek hebben afgesjord terwijl hij zelf van niks wist en in het volste vertrouwen op zijn biertjes zat te wachten?
Maar toen ik wegliep, ging die Nutte krijsend aan mijn arm hangen en liet zich over de betonnen vloer door mij voortslepen. Het was een zware toer en voordat ik de auto van J. Kessels had kunnen bereiken, werd ik door een verkeerd nagesynchroniseerde Turk met overdreven lijfhaar (waar kwam die nou weer vandaan?) pootje gehaakt, zodat ik ten derde male het koude beton voelde. Of ik dit thuis ook deed, wilde hij weten. Zu Hause auch? Sie machen? Auch nicht zahlen? Hij sprak zoals in een Duitstalige western een meedogenloze indianenhoofdman een in de val gelopen cowboy toespreekt.
Ter variatie op de kutstank zweette en walmde de man knoflook uit bek en poriën, en omdat hij zich met heel zijn borst- en ander haar over mij heenboog, moest ik het er helaas mee doen.
Uit mijn ooghoeken zag ik de rode Opel met J. Kessels erin, zo dichtbij en toch zo onbereikbaar ver. In de bewaseming werd een kijkgat geveegd, zag ik nog, waarin een nieuwsgierig hoofd verscheen, maar ik kon in de benauwenis van het boven mij stinkende Turkse borsthaar niet onderscheiden of dit hoofd van J. Kessels was of van diens opdringerige would-be-bijslaap. ‘Sie besser zahlen, ja?’ Met zijn vieze kop deed hij mij voor hoe ik van ja moest knikken. ‘Verstehen? Sie bummsen schöne Frau Sie zahlen, ja?’
Het kostte vijftig D-Mark, beweerde hij, maar omdat ik het was, kreeg ik het voor zestig.
Gelukkig, daar was J. Kessels. Hij had zich kennelijk weten los te worstelen en stond nu als een vrij man toe te kijken hoe ik door die harige stinkerd in de tang werd genomen. Het verbaasde me dat er niet meer mensen stonden toe te kijken, al moest niet worden uitgesloten dat wij hier de enigen waren en dat ik derhalve was overgeleverd aan de barmhartigheid van deze vooralsnog zeer onbarmhartige primitivo van ver achter de taalbarrière.
‘Sie Freund? Sie ihm sagen: Freund bummsen schöne Frau, Freund zahlen sechzig Mark.’
Ja, knikte J. Kessels en maakte een gebaar dat hij zich rustig moest houden. We komen er wel uit, zeiden J. Kessels zijn handen. Een quasi-priesterlijke bezwering. Ik herkende het uit de maffiafilms van Martin Scorsese waar dit gebaar tot het standaardrepertoire van de good fellas behoort.
Tot onze verbazing bleek er van J. Kessels autoriteit uit te gaan, want plotseling begon de Turk op ‘Italiaanse’ wijze onze handen te schudden.
Zou hij een Scorsese-fan zijn? J. Kessels en ik keken elkaar vragend aan.
Er wordt nergens zo mooi handengeschud als in het oeuvre van Martin Scorsese. Harvey Keitel en Robert de Niro zijn de bekendste vertegenwoordigers van deze techniek, maar het ware handenschudden vindt in de bijrollen plaats: Paul Sorvino (‘Pauly’ in Goodfellas), Kevin Mahon (‘Tony’ in Raging Bull). En ook Frank Vincent (‘Salvy’ in dezelfde film) is een volleerde handenschudder. Harvey Keitel bereikt trouwens als handenschudder zijn hoogtepunt niet in een hoofd- maar in een bijrol; in Taxi Driver, waar hij de ‘hustler’ speelt en dankzij zijn voortreffelijke handenschudden aan het aanstaande bloedbad ontkomt.
Uiteindelijk, na de nodige onderhandelingen, wist J. Kessels het af te maken op dertig D-Mark. Het verlies eerlijk gedeeld, werd er beweerd. Gut? Gut. Nee, helemaal niet goed, maar bon. Ik betaalde gehoorzaam, gelukkig had ik het gepast, waarna de Turk mij de hand drukte en mij tegelijk goedkeurend op de schouder klopte, en wel zo stevig dat ik in één beweging in de richting van de uitgang werd gebonjourd. Gelukkig struikelde ik net niet en konden wij ons waardig uit de voeten maken.
We kwamen op adem in een alcoholistencafé, dat een beetje aan de smerige kant was, maar volgens J. Kessels was dat juist een teken dat we hier goed zaten. Inderdaad was de gevreesde kutstank hier ver te zoeken, het rook eerder naar urine en aceton. Het bier werd hier uitsluitend in bruine flesjes opgediend, glazen (breekbaar!) werden er niet bijgeleverd. Ik keek in het rond: nee hier zaten geen vrouwen/meisjes die het ons lastig gingen maken.
Het leek een schilderij van zo’n oude Russische realist, Ilja Repin bijvoorbeeld, maar dan slechter geschilderd. Op dit zootje hier had duidelijk niemand zijn best zitten doen, de figuren waren maar zo’n beetje bij elkaar gekwakt, een streep hier, een veeg daar en verderop nog een klodder en klaar is Kees.
Wij bestelden ons flesjes bier en gingen tussen twee vegen zitten. Het werd ons niet helemaal duidelijk of ze al tot de achtergrond behoorden of nog tot de figuren gerekend moesten worden. Het was grijs en bruin en het bewoog niet, verder viel er weinig zinnigs van te zeggen.
Ook wij maalden er niet om of we uit de verf kwamen, we zakten weg in de grauwe achtergrond en vonden van onszelf dat we hier niet misstonden. The place to be voor eenieder die ‘het gehad had’. ‘Prima tent, goeie sfeer,’ zei J. Kessels opgewekt, terwijl hij opstond om ‘alvast’ nog twee flesjes te bestellen, want een beetje stevig doordrinken, dat hoorde er nu eenmaal bij in dergelijke tapgelegenheden.
Hij slalomde in de grauwe schemer tussen de hoopjes mensen door, die aan tafeltjes hingen of soms gewoon met z’n allen op de grond lagen en bereikte, in een mist van sigarettenrook, de bar. Dit meubelstuk stond los in het lokaal en mocht met recht een tapkast worden genoemd, het was een lage buffetkast met deurtjes die op slot konden. Wat er in bewaard werd, was niet duidelijk, want het bier werd van achteren gehaald, van buiten, zo bleek, want de koeling bestond hier gewoon uit Hamburgse vrieskou.
Ondanks de afwezigheid van vrouwen (althans die als zodanig herkenbaar waren) was het misschien toch beter om J. Kessels in de gaten te houden. Met dat bier halen van hem wist je het nooit zeker.
Inderdaad zag ik hem opeens merkwaardig tekeergaan tegen de gore kastelein achter het buffetkastje. Het leek me geen tent om ruzie te krijgen, maar het was hem dus toch gelukt. Of moesten ze ons niet hier en werden we eruitgegooid? Ik dacht aan die scène in Mean Streets, in zo’n verlopen biljartcafé in een kelder, waar Robert de Niro met die prachtige grijns van hem de boel ineens laat escaleren en vervolgens iedereen met iedereen op de vuist gaat. Hopelijk verbeeldde J. Kessels zich op dit moment niet dat hij Robert de Niro was. Ik had met die harige stink-Turk van zo-even mijn portie voorlopig wel gehad, vond ik. Ik zat bepaald niet op een nieuw opstootje te wachten.
Waar ging het om? De gore kastelein bleek de broer of de neef te zijn van de Duitse voetballer Horst Hrubesch, een oude midvoor van de Hamburger SV en wegens zijn harde kopballen bijgenaamd ‘das Kopfballungeheuer’, maar dat waren dingen die ik op gezag van J. Kessels moest aannemen. Het Duitse voetbal kende voor hem belachelijk weinig geheimen, zijnde het resultaat van een oude gewoonte om jaar in jaar uit elke zaterdagmiddag tussen vijf en zes voor de tv te hangen als de Sportschau werd uitgezonden. Het was al begonnen bij de familie Kessels thuis, waar de jonge J. met zijn vele broers op de bank naar het Duitse voetbal had zitten koekeloeren, en hij had de gewoonte daarna meegenomen naar de huurkamers die hij was gaan bewonen.
Het kopbalmonster was voor hem derhalve een vertrouwde verschijning. ‘Typisch Duitse spits,’ legde hij mij uit. ‘Groot, lomp en lelijk.’
De broer of neef was het daar duidelijk niet mee eens. Hij beweerde dat Nederlanders de homo’s van de voetbalsport waren. Het Kopfballungeheuer was geen homo, zoals iedereen zelf kon zien. ‘Na, was meinst Du?’
Inmiddels werd het drukker en drukker bij de tapkast. Uit de grauwe hopen maakten zich almaar figuren los, die zichzelf wild gebarend en met luide stemmen als voetbalkenners naar voren schoven. Veel zinnigs viel er niet uit op te maken. In ieder geval waren allen ervan overtuigd dat Horst Hrubesch noch zijn broer of neef een homo genoemd mocht worden, iets wat J. Kessels niet had beweerd, dus ook niet wenste te ontkennen. Dit standpunt maakte de gedachtewisseling er niet duidelijk op en het einde van het liedje was dat mijn vriend en ik maar eens moesten aantonen dat Duitsers zulke waardeloze voetballers waren.
J. Kessels nam de uitdaging meteen en zonder nadenken aan. Een stel van die uitgewoonde moffen op een bevroren bijveldje, die moesten wij toch kunnen hebben, veronderstelde hij. Hij had makkelijk praten. Hij was jarenlang midvoor geweest van Bruin-Geel of een club van die strekking. Op zijn zeventiende had hij al in het eerste gestaan. ‘Nog voordat ik voor het eerst geneukt had.’ Maar in het eerste elftal in de spits staan was ook een soort neuken geweest. ‘Al dat volk in hun zondagse jassen, met hun paraplu’s langs de kant, vaders, moeders, meisjes. En ik met m’n kont naar het doel, bal aannemen, draaien, kappen, knallen. Zo simpel was het in feite. En iedereen juichen.’ Het waren de enige keren, zei hij, dat meisjes voor hem hadden staan juichen. Ze zongen uit volle borst het clublied:
Bruin en Geel zal immer sco-ho-ren!
Hiep hiep hiep hoera!
Lukt het niet van ach-te-ren
Dan mag het ook van vo-ho-ren!
Of woorden van gelijke geaardheid. Op deze wijze had J. Kessels het althans wensen te onthouden.
Zelf was ik nooit zo doelgericht geweest, maar ik wilde niet bij hem achterblijven, dus ik gaf hem te kennen dat ik ‘in mijn tijd’ heel aardig had kunnen meekomen. Ik dikte in gedachten mijn kwaliteiten een tikkeltje aan, wat die kwaliteiten best konden gebruiken. Door de toestand in de parkeergarage voelde ik de behoefte mijn zelfbeeld weer op te krikken. Een klassieke Nederland-Duitsland op vijandelijke bodem, met mijzelf en J. Kessels in een glansrol, dat zou mij precies dat beetje extra geven dat ik zo goed kon gebruiken.
We informeerden bij het verzamelde low life of er hier in Sankt-Pauli ook een geschikt pleintje was waar we konden voetballen. Maar daar begrepen ze niks van. Plätzchen? Was spinnst Du? Voetbal wird bei uns auf Gras gespielt. Nee, een bal hadden ze hier ook niet liggen.
Het duel scheen te moeten plaatsvinden achter een of andere gevangenis, we noteerden het op een papiertje, de zogeheten Justizvollzugsanstalt Fuhlbüttel, niet te verwarren met het gelijknamige concentratiekamp, want dat heette KZ-Lager. Het was een paar keer rechtdoor, ergens links, een paar keer rechts en dan zagen we het vanzelf. De neef van Horst Hrubesch gaf er hoog van op, niet van het concentratiekamp maar van het veld, dat door de Häftlinge in topconditie werd gehouden. Horst Hrubesch had er naar verluidt zelf vaak gevoetbald en zou zeker bereid zijn om voor deze gelegenheid vanuit zijn villawijk naar de groenstroken van Hamburg-Noord te rijden om een stelletje brutale Holländer voetballes te komen geven.
We staken het papiertje in onze zak en zeiden dat we nu meteen naar ons zeven-sterren-hotel gingen, hier om de hoek, teneinde straks lekker uitgeslapen op het veld te kunnen staan.
Toen we naar de uitgang liepen, werden we vergezeld door een stel voetbalkundige lowlifers, die zonder kunstgebit even onverstaanbaar waren als mét. Ze trokken met krachteloze vingers aan onze mouwen en onze jaspanden, ze vormden een wolk van gebrabbel en stank, die plotseling was opgelost toen wij buiten op straat in de vrieskou stonden.
Boven onze hoofden opende zich de nachthemel, zo donkerblauw, zo door en door diepblauw, onze ogen traanden ervan en daardoor begonnen overal sterren te schitteren, ook dat nog.
We staken de Reeperbahn over en kwamen terecht in het straatje van ons hotel. Dachten we. Maar het was een ander straatje. Ook de zijstraat die we insloegen was niet de juiste straat. Er kwam een snerpend koude wind opzetten, en ook brandden hier nog maar heel weinig lichtjes. Niet dat we verdwaald waren, maar de straat die we nu inliepen, was in ieder geval verkeerd, dat wisten we al. Maar soms heb je een verkeerde straat nodig om de goede te kunnen vinden, zo hielden wij onszelf voor.
Ineens stonden wij op een kade en hoorden wij het pikzwarte water zinloos en zielloos tegen het beton klotsen.
J. Kessels en ik keken elkaar aan en we wisten allebei dat het beter was om morgen niet te gaan voetballen, daarginds in Fuhlsbüttel. Die Hrubesch was trouwens toch een waardeloze voetballer, zei J. Kessels. Wat hadden wij met zo’n lomperik te maken? Vrij waren we, dat voelden wij tot in onze ijskoude tenen, we konden alle kanten op, maar we wilden voorlopig het liefst gewoon terug naar ons hotel.