WILD WATER

LIBER III

CAPITULUM VII

 

Het kostte Roç en Yeza zeer veel moeite hun wild slingerende boomstam niet te verliezen, zodat ze elkaar niet meer dan korte waarschuwingskreten konden toeroepen, wanneer een van hen op een van de rotsen afging, die uit het water omhoog staken, of wanneer draaikolken en stroomversnellingen hen onder water dreigden te trekken. Vaak draaide de stam met alleen de stompjes van takken zo snel, dat ze hem moesten loslaten, om niet de diepte in te worden gesleurd, vervolgens ging hij er weer pijlsnel met hen vandoor. Zonder de beschermende, inmiddels gedeukte helmen, zouden hun hoofden al lang zijn verbrijzeld door de klappen, die hun lichamen kregen te verduren. Ze waren bont en blauw geslagen; Roç bloedde uit zijn neus en Yeza had schaafwonden op armen en benen.  

Toen sloeg de stam overdwars tegen twee stenen pilaren, zodat horen en zien verging. Woest kolkend en schuimend passeerde het wilde water ook deze nauwe doorgang. Uit alle macht vochten Roç en Yeza om niet onder het hout te worden gedrukt, ze probeerden achter de stenen pijlers bescherming te vinden.  

'Een waterval!' brulde Roç, die zich op de stam naar boven had gedrukt. 'Ik weet niet hoe diep!'

'Kijk dan!' schreeuwde Yeza terug door het schuim. 'Ik hou het hout vast!'

Dat bleek een schromelijke overschatting van haar krachten, maar het water perste de stam zo vast tegen de rotsen, dat hij Roç kon houden. Hij kon zich aan een gladde steen optrekken. Van daar uit keek hij naar beneden in een diepblauw, helder meer zonder rotsen. Een sprong leek hem gewaagd, maar niet levensgevaarlijk. Roç kroop terug op de boomstam. 'Ik spring als eerste!' riep hij zijn damna ridderlijk toe, maar Yeza wilde dat verhinderen. Ze was al op de stam geklauterd.  

'We gaan samen!' schreeuwde ze en greep zijn hand. Gelijktijdig stortten ze zich in de waterval, die tussen de twee zuilen denderde en in de diepte verdween. Schuim spatte op, ze werden door de lucht geslingerd, van elkaar losgerukt en plonsden verdoofd in een bekken, waar het water in stortte.  

'We zijn weer eens goed weggekomen,' proestte Yeza, toen ze Roç's helm naast zich zag opduiken.

Hij hoestte en lachte. 'Omdat we midden in de stroming lagen, zijn we naar voren geslingerd!'

'Juist, mijn held, en jij wilde als een zalm springen!' Yeza's ogen fonkelden. 'Dan zou ik nu je botjes tussen de stenen oprapen.'

'Een mooie bezigheid voor een eenzame weduwe!' Roçs plezier om grappen te maken kwam weer terug, naarmate de spanning verder uit hem wegtrok.

Yeza keek hem bestraffend aan. Ze zwommen nog steeds in het water. Langzaam daalde hun hartslag; ze voelden de vermoeidheid in hun ledematen en begonnen het koud te krijgen. Met hun laatste kracht zwommen ze naar de oever, trokken zich op de schuin oplopende oever die bezaaid lag met kleine, gladde kiezelsteentjes en bleven eerst een tijdje roerloos liggen.  

'Nu is hij dood,' zei Roç uiteindelijk en keek omhoog naar de hemel. 'Eigenlijk mocht ik hem graag. Hij was onze redder van Montségur.'  

'Crean was onze beschermer,' sprak Yeza zachtjes. 'En we hebben hem nooit gevraagd, waarom hij zo veel voor ons over had - al die jaren.'

'En nu is hij ook nog voor ons gestorven.' Roç werd gegrepen door een gedachte. 'Of dat zijn bestemming was?'

Yeza voelde Roçs arm, haar hand zocht zijn hand, zijn ring. Alleen daarom droeg ze de hare links, omdat ze het elke keer weer opwindend vond, wanneer haar magneet zijn ring aantrok en met een klik vastmaakte. 'We moeten eerst over onszelf nadenken, zei ze met herwonnen energie. 'We moeten besluiten wat we nu, alleen en zonder onze beschermheer, denken te gaan doen!'  

'Wat kunnen we doen?' antwoordde Roç verlegen.

'Nadenken!' antwoordde zijn vriendin.

Daarop viel er een stilte. Yeza speelde met Roç's vingers, die dankzij haar ring haar toebehoorden. Ze merkte, hoe hij ze tot een vuist balde.

'Ons lot is door het Grote Plan bepaald,' zei hij vervolgens bedrukt, 'het hangt als een helm, als een kroon boven ons hoofd. Willen we dat eigenlijk wel?'

'Mijn Trencavel, de vraag moet luiden: wie zijn wij eigenlijk, dat we, zover als mijn herinnering gaat, met onze bestemming worstelen en steeds maar op de vlucht zijn, door 'beschermers' vervolgd, door 'vijanden' beschermd? Wie ben jij? En wie ben ik?'  

Nu voelde ze Roç's vingers, die tegen de hare drukten en ze voelde zijn bovenbeen.

'Jij bent mijn zuster!' sprak hij met een rauwe stem. 'En ik hou van je!'

'Ben je daar heel zeker van, Trencavel?'

'Je hebt toch gehoord, wat Crean ons steeds heeft verteld en met de dood voor ogen zal hij de waarheid...'

'Over onze herkomst heb ik al de meest avontuurlijke verhalen gehoord,' suste Yeza. 'Misschien ligt in de onzekerheid de reden voor wat het leven ons tot nu toe heeft gebracht. Maar het bevalt me, dat jij mijn broer bent, mijn ridder en mijn geliefde!'  

Roç hield haar hand nu heel stevig vast, om het wegduwen van zijn been bij voorbaat te voorkomen.

'Esclarmonde schonk aan twee kinderen het leven. Het eerste bracht ze mee vanuit Italië, waar ze met haar vader, de slotvoogd van Montségur, heen was gereisd om de keizer om hulp te vragen. Keizer Frederik had de blonde Enzio bij zich, die, hoewel een bastaard, zijn lievelingszoon was. Hij is jouw vader!'

'Dan heb ik die diepe rimpel van de Staufe als ik woedend ben van hem!' riep Yeza. 'Enzio schreef prachtige gedichten tijdens zijn gevangenschap bij de Bolognezen - misschien leeft hij nog? Stel je voor, Roç, dat we mijn vader zouden kunnen zien!'

'Dan heb je meer geluk dan ik, vooropgesteld dat ze je Bologna binnenlaten, Staufe! Mijn vader is dood. De zoon van Trencavel, of 'Parcival' zoals ze hem ook noemen, Roger-Ramond III van Carcassonne, viel bij de poging zijn vaderstad te heroveren.'  

'Maar daarvoor heeft hij Esclarmonde een zoon geschonken, jou, mijn held!'  

'Onze moeder stierf op de brandstapel,' zei Roç peinzend. 'Wat moeten we doen? Wat wil jij het liefst...?'

Ze pakte zijn hoofd en kuste hem op zijn mond; ze zoog zich in hem vast, hun beide tongen liefkoosden elkaar en raakten in de knoop, terwijl hun lichamen zich steeds dichter tegen elkaar aandrukten.

Maar toen rukte Roç zich plotseling los. 'Yezabel, godin van huis en haard,' hijgde hij, 'Jij maakt een vuur en ik ga op jacht!'

'En waarmee mijn heer en gebieder?'

'Zoek vuurstenen en sla ze tegen elkaar...' zei Roç vastberaden. 'En gebruik je helm als pan, die ik voor je zal vullen!'  

Hij wees naar het midden van het meer. Daar dreef de boomstam, de scimitar zat nog steeds in het hout. Roç sprong in het water en sleepte het vaartuig de oever op. Vervolgens sneed hij uit hout een speer, want het wemelde er van de forellen.

Yeza kwam overeind, deed haar helm af en schudde haar blonde lokken. Toen klom ze naar boven, om droog hout te zoeken. Ze vond voldoende, dat tussen haar vingers verbrokkelde en ook wat verdord mos. Behoedzaam legde ze beide in haar helm. Ze raapte enkele glinsterende stenen bij elkaar, hurkte naast de helm en begon daarboven vakkundig vonkjes te slaan. De scherpe kanten sneden in haar vingers. Geërgerd stelpte ze het bloeden, omdat het bloed het succes zou verijdelen.  

Vanaf het water klonk een overwinningskreet. Roç had een vis gevangen en hield trots de speer omhoog. Maar toen sprong de forel terug het water in.

Yeza moest lachen. Ze verhoogde haar inspanningen -sloeg, blies, sloeg - en plots, steeg een rookpluimpje op. Ze gooide de stenen opzij, greep met beide handen de helm en blies. Haar ogen traanden, maar de gloed vormde een rood puntje in het mos, Yeza hoestte en blies, tot een klein vlammetje ontstond. Zonder erop te letten dat ze haar vinger verbrandde, greep Yeza in de helm, voedde het vuurtje en overdekte het met kleine stukjes hout tot het gloeide. De helm was nu zo heet, dat ze hem niet langer kon vasthouden. Ze zette hem neer en rende weg, om nog meer stukjes hout te zoeken. Al spoedig brandde er een echt vuur en Roç verscheen met twee prachtige vissen, die hij met zijn scimitar aan de voeten van zijn 'godin van huis en haard' legde.  

'Ik ga nog wat vruchten, bessen en paddestoelen zoeken,' beloofde hij ijverig.

Maar Yeza had hem door. 'Je durft die vissen niet schoon te maken, jij held!'

Maar Roç was al verdwenen, ze pakte het kromzwaard.

 

Ze hadden heerlijk gegeten. Roç had daadwerkelijk tussen de rotsen struiken gevonden met kleine rode besjes die op veenbessen leken en tamelijk bitter smaakten. Hij had ze voorgeproefd en beweerde dat ze zoetzuur waren en heerlijk bij de paddestoelen smaakten. Maar daar wist hij niet goed raad mee. Hij had ze in een grot gevonden en aan Yeza ter beoordeling voorgelegd. Zij had altijd beweerd dat je slechts in het rauwe vlees hoeft te bijten, om zeker te zijn, of het om een eetbare soort gaat. Yeza had de morilles wantrouwend bekeken en er vervolgens voorzichtig aan geknabbeld. Roç ontging het korte oplichten van haar groene ogen, toen ze zijn buit gedecideerd bij de bessen in de andere helm gooide, het met water bijvulde en op het vuur zette, waarboven de twee forellen, aan een spiets steeds rondgedraaid, al knapperig bruin werden.  

Roç ging nog een keer weg en bracht buiten grote groene bladeren, die als bord moesten dienen, het goede nieuws, dat boven hen een grot lag, waarin droog gebladerte was gewaaid. Daar konden ze na het sobere avondmaal gaan slapen. Hij sneed voor zichzelf en zijn damna bestek: een plat stuk hout met een uitholling als lepel en een vork met twee tanden.  

'Aan tafel, mijn koning!' riep Yeza, haalde de pan met het bessen-paddestoelen kooksel van het vuur en legde een forel op Roç's bord. Ze zaten dicht tegenover elkaar, zodat ze elkaar af en toe wat konden toestoppen. Roç maakte met de vork een snee over de rug van de vis en klapte de beide helften om. Ze aten het niet gekruide vlees met hun vingers en lepelden het brouwsel van de paddestoelen en bessen, dat nog zo heet was, dat ze de vreemde smaak niet proefden.  

Toen Yeza zag, hoe Roç zijn vingers aflekte, overviel haar het verlangen, ze in haar mond te nemen. Ze trok hem naar zich toe. Ze zat onder de rode bessen. Nu ging Roç met zijn tong over haar boezem. Een golf van opwinding trok door haar lichaam, werd een vuurgloed, dat hun lichamen deed ontbranden. Roç merkte dat zijn lid groeide, alsof het wilde ontploffen. Hij greep Yeza's hand en drukte die tegen zijn geslacht, dat zo hard was en hevig klopte, als hij nog nooit had meegemaakt. Hij schrok, hij dacht aan de paddestoelen. Het afschuwelijke gif kon hen nu van het leven beroven!

'Help,' hijgde hij, 'ik ga dood!'

Yeza rolde op haar rug en trok Roç bovenop zich, opende haar dijen en nam zijn gezwollen lid in de lavagloed van haar vulva, want bij haar was het niet anders; elke vezel van haar lichaam gloeide, haar hoofd dampte en haar schoot brandde. Ze drukte haar nagels in Roç's harde billen en drukte hem tegen zich aan, zodat hij het vuur bluste dat diep in haar binnenste oplaaide en woedde.

'Sterf in mij!' schreeuwde ze. 'Laat me niet...'

Roç merkte hoe een sluier van opwindende hartstocht over hem heen daalde; hij was bereid zich aan de liefdesdood over te geven, maar toen rukte hij het doek van zich af. Hij moest aan zijn ervaren leermeester denken en heel langzaam, tergend langzaam, trok hij het heft van zijn speer terug en stootte toe.  

'Je brengt me om!' steunde Yeza. 'Dood me nu!' schreeuwde ze en sloeg haar benen rond zijn rug, vol overgave naar zijn stoten verlangend. Het vuur rolde door haar lijf als een kogel en de bewegingen van hun beide lichamen ging van een rustig wiegen van doodsverlangen over in een onstuimige stuwing van levenskracht. Hun vanwege het gif onregelmatig slaande harten klopten zo hevig, dat ze meenden het te kunnen horen. Wild stroomde het bloed door hun aderen, ze dachten een te zijn. Hetzelfde bloed pulseerde in hen, één adem beademde hen, streek over hun verhitte gezichten. Ze keken elkaar in de ogen, elkaar samenzweerderig toelachend, hun lippen vonden elkaar. Toen greep Roç onder Yeza's achterste, ze drukte haar benen tegen zijn dijen en steunde tot het geven en nemen, steeds sneller en heftiger werd. Ze steigerden, kromden en strekten zich, ze bewogen steeds heftiger tot in het staccato, dat aan de finale vooraf gaat. Yeza woelde door Roç's haar. Ze kuste en beet hem en hij dankte haar door niet op te geven, tot ook haar slag was geslagen en hij zich als een overwinnaar kon voelen. Toen zonk hij uitgeput op haar neer.  

Lang lagen ze zo, Yeza op haar rug, Roç's hoofd tegen haar schouder. Ze trok haar liefste naar zich toe en kuste hem dankbaar op zijn voorhoofd.

Roç's hoofd bonkte. Hij betastte zijn slap geworden lid. Hij had de zekerheid verkregen, dat hij zijn lans in elk toernooi tot een glorierijke stoot en overwinning kon voeren. Maar dit was geen vergelijking met de binnenkomst van het paradijs. Yeza was het paradijs, ze droeg het in zich en hij was de engel met het vlammend zwaard die erover moest waken, dat niemand het hem ontnam. Dat stond plotseling voor Roç, als met vuur tegen de muur geschreven, angstig vroeg hij. 'Hou je van mij, Yeza?'  

En zij antwoordde: Ja,' en streelde zijn lans. 'Ik heb honger!'

Maar de tweede forel was allang verkoold.

 

Kroniek van William van Roebroeck, aan de Zwarte Zee, op de feestdag van St. Petrus Chrysologus.

Mijn tienkoppige escorte had, toen de zee in zicht kwam, afscheid van me genomen. We bevonden ons al lang niet meer binnen het Mongoolse machtsgebied, maar keken vanaf een bergketen neer op de waterspiegel, die zich in de nevel voor ons uitstrekte. We konden nu alleen nog in handen van een roversbende vallen, maar zo haveloos als Philippe, die ik geen nieuw gewaad meer had geschonken en ik in mijn grove pij rondwandelden, was dat zeer onwaarschijnlijk. We hadden alles bij de hebberige priesters van Batu achtergelaten en mijn laatste crucifix had ik aan onze gids geschonken, die ons ver buiten zijn opdracht door dit onherbergzame gebergte had geleid. Dus liep ik alleen met mijn dienaar omlaag naar de kust, welgemutst, want ik was er zeker van daar een schip te vinden dat ons terug naar het vrolijke Konstantinopel zou brengen.  

Ik dacht aan mijn kleine koningen, die met Crean via een heel wat gevaarlijkere route naar Alamoet moesten zien te komen, toen ik op de verlaten oever een burcht, eigenlijk meer een toren, op de rotsen zag. Een forse vrouw met een grote boezem en een omvangrijk achterwerk stond tussen de stenen op het strand haar was te doen. Ze stond voorovergebogen en stak haar achterste onder haar opgetrokken rok zo uitnodigend naar me toe, dat ik in de verleiding kwam haar van achteren te naderen, om haar ook mijn stamper te laten schrobben en soppen, want ik had sedert lange tijd al geen goed bad meer gehad. Ik gebaarde Philippe, die brutaal grijnsde, achter te blijven en haalde mijn knuppel onder mijn pij vandaan - mijn onderbroek was ook aan een wasbeurt toe, ging het door mijn opgewonden hoofd. Geen valse bescheidenheid, William, neemt ze eerst de ene in ontvangst, dan kun je haar die stinkende kleding altijd nog overhandigen! Ik tilde dus mijn pij op en sloop achter de vrouw, toen ze zich omdraaide, om de schone was op de stenen te leggen. Verrukt staarde ze naar mijn opgerichte stamper, haar ronde, Mongoolse gezicht straalde, ze pakte de natte, koude wasborstel en sloeg daarmee links en rechts tegen mijn knuppel, alsof ze haar was week wilde slaan. Van schrik en pijn viel ik achterover op de stenen en zij ging ervandoor. Ze rende niet richting de toren, waarschijnlijk uit angst dat ik haar de weg zou kunnen afsnijden, maar naar boven, langs Philippe. Die riep: 'Beste vrouw, dat was niet serieus!' Maar zij wist wel beter. Ze verdween tussen de rotsen.  

We besloten de toren van naderbij te bekijken, om daar de nacht door te brengen. De zon verdween al achter de klippen. In de schemering beklommen we de smalle rots, waarop het goed onderhouden bouwwerk stond. De enige toegang bevond zich hoog boven in de muur, maar er was een ladder aanwezig. Ik klom als eerste naar boven en duwde met mijn schouder tegen de zware houten deur. Ze ging open. Ik wenkte Philippe me te volgen en stak mijn neus naar binnen. Van een vreselijke klap tegen mijn hoofd raakte ik buiten westen.  

Toen ik weer bijkwam, bogen Hamo en Shirat in het licht van een harsspaan over me heen. 'William,' zei Hamo, zonder zich om mijn buil te bekommeren, 'heb je onze min gezien? Ze was de was aan het doen, maar nu is het donker...'  

'...En ze is nog niet terug! Het kind heeft melk nodig,' onderbrak Shirat hem verwijtend.

Maar Hamo had een andere zorg. 'Als ze in handen van de Armeense grenswacht is gevallen, zal ze onze schuilplaats verraden.'

Ik antwoordde slechts, dat die goede vrouw van mijn plotse verschijning zo was geschrokken, dat ze ervandoor was gegaan en dat ze zich ook met vriendelijke woorden niet had laten tegenhouden. Ik werkelijkheid schaamde ik me voor het onheil, dat ik had aangericht. Philippe beloofde, direct na zonsopkomst de vrouw of een geit te gaan halen. Voor de nacht behielpen we ons met een restje kimizz, die onze gids als afscheid in een lederen zak had afgevuld. Shirat zoog de vergiste drank in haar mond, vermengde het met haar speeksel en voederde dat het kind.

'De slavenhandelaar heeft ons hiernaartoe gebracht,' verduidelijkte Hamo ons, 'en met behulp van de spiegel boven op de toren zijn signalen uitgezonden die mijn triëre hier naartoe moeten halen. Iemand heeft ook geantwoord dat de wens is doorgegeven. Ik zit nu heel de dag boven en kijk uit over de zee en wacht...'  

'Wie zal het eerst komen?' onderbrak Shirat hem bitter. 'De Armeniër Sempad of jouw kapitein, de penicraat!'

'Ik zal jullie morgenvroeg weer verlaten en de Armeniërs tegemoet lopen, om ze op een vals spoor te zetten. Dat is het minste wat ik kan doen, om het ongemak dat jullie door mijn schuld ondervinden. Mijn dienaar laat ik hier, hij kan jullie van dienst zijn,' beloofde ik.

Toen trokken we de ladder naar binnen en gingen rusten.

 

Uit de geheime kroniek van Roç Trencavel, aan het meer, tweede decade van januari 1255.

Yeza, koningin van mijn hart en vorstin van het paradijs, meende dat onze bescheiden tuin van Eden sinds het aanbreken van de winter niet langer een paradijs meer was, maar koud en nat, omdat de zon zich maar een paar uur in de kloof liet zien.  

Ik heb voor ons twee uitstekende bogen van gevlochten vissendarmen gemaakt en allerlei soorten spitse, scherpe pijlen, maar buiten een aantal watervogels konden we hier niets schieten, omdat er niets was. En telkens weer alleen forel kwam ons de neus uit.

We konden geen vis meer ruiken, alleen al, omdat alles naar vis stonk. Vandaar dat we de boomstam rijkelijk met dit smakelijke voedsel behingen, de helmen opdeden en weer het koude water in gingen. Het was veel kouder dan bij onze aankomst, dus trappelden we met onze benen en sloegen met onze armen, om niet te stijf te worden. We hadden een flinke vaart, omdat in de rivierbedding veel minder stenen waren, maar het was niet ongevaarlijk, want het was tussen de steile oevers vaak erg nauw en het water klotste onheilspellend. Draaikolken probeerden ons de diepte in te sleuren, stroomversnellingen dreigden de boom uit onze klamme handen te rukken. Er waren nauwelijks rotsachtige eilandjes, waar we even rillend op adem konden komen. We voelden ons ellendig en hadden nauwelijks nog de kracht om elkaar te omarmen en ons aan elkaar te warmen. Op een bepaald moment zag ik Yeza met een bleek gezicht en gesloten ogen op de stam tussen de stompjes van de takken hangen en ik dacht: nu is ze dood. Toen wilde ik ook sterven. Stijf en vermoeid kroop ik naar haar toe, want ik wilde in de dood met haar verenigd zijn.  

Maar de stam dreef na een bocht een rustig meer in, het water leek veel warmer. De kloof verbreedde zich tot een uitgestrekt dal, ik zag bomen en groen.  

'Yeza!' riep ik. 'We zijn gered!'

Ze sloeg haar ogen op, was echter te uitgeput, om haar hoofd te draaien. In ieder geval leefde ze nog. Ik manoeuvreerde de stam naar de dichtbegroeide oever, legde hem voorzichtig stil, droeg mijn koningin aan land en legde haar in het gras. Haar tanden sloegen op elkaar, ik smeekte in stilte: nu geen koorts! Ik begon haar ijskoude ledematen warm te wrijven tot ze rood werden en Yeza van pijn wakker schrok. Ik masseerde eerst haar bevroren voeten, toen haar knieën en bovenbenen. Terwijl ze nog rilde, gleden mijn handen steeds hoger, tot ze bij het tuintje kwamen. De poort opende zich zo uitnodigend als lippen voor een kus, ik boog me voorover en liet mijn tong spreken. Ik vond hetgeen, wat zij schertsend haar 'kleine Roç' noemde, dat miniatuur van mijn lid, dat haar onder mijn liefkozingen zoveel genot geeft. Het voelde niet koud aan en het puntje van mijn tong streelde het nietige mannetje. Ik deed mijn beenbekleding af en boog me opgewonden over haar heen.  

'Ik heb het koud,' zei Yeza zachtjes, 'warm me op!' Ze draaide op haar buik en duwde haar albasten achterste naar me toe. Ik gehoorzaamde haar en nam haar teder op mijn schoot, want haar billen waren ijskoud, maar daaronder gloeide het. Ik liet het aan de vorstin, mijn lid gastvrij op te nemen en wijdde me beheerst aan het wrijven en kneden van haar gespierde rug. Ik kuste haar in haar nek enstreelde haar borsten. Ook die waren nog koud, de tepels hard. Mijn lid drong hartstochtelijk aan, uiteindelijk gaf ze toe.

'Geef me warmte,' vroeg ze me zachtjes, ik hield me in en sloeg mijn armen om haar heen en deed er alles aan om elk stukje van haar huid te strelen als de zon. Ik drukte haar tegen me aan, zodat mijn hitte op haar overging en pas toen ik me niet meer kon inhouden, pakte ik haar heupen vast en drong dieper naar binnen. Het leek mij harteloos, toen ik tegen haar kleine kont sloeg, zoals je een kind straft, maar mijn roede wilde tot zijn recht komen. Ik ging sneller en sneller, tot ik rillend tot rust kwam en mijn kloppend lid in een slang veranderde. Vervolgens ging ik bovenop haar liggen, hoewel ik merkte, dat mijn geliefde, weliswaar niet de harde knuppel, dan tenminste toch het slappe beest wilde behouden. Maar het glipte beschaamd uit het tuintje. Toen zag ik dat Yeza huilde.

Verward stond ik op en zocht gras en gebladerte bij elkaar om haar daarmee toe te dekken. Toen alleen nog haar blonde haar uit het hoopje loof kwam en ik er zeker van kon zijn, dat de broeiende warmte voor mijn onbeholpen zelfzuchtigheid in de plaats kwam, ging ik eropuit, om de nieuwe kust te verkennen.  

Ik trof een kudde wilde geiten, die niet eens schuw waren. Enkele moederdieren hadden een volle uier. Tot mijn verbazing zag ik ook een geraamte met een vergane strop om de nek. In de uitgesleten grotten waren resten van een stuk muur, dat slechts een nauwe toegang vrijliet. Ik glipte er door en bevond me in een verlaten onderkomen van een kluizenaar.  

Diep in de droge grot vond ik het bed van de heremiet, een vuurplaats met een afvoer door een smalle spleet in de rots. In een andere ruimte, met een vensterachtige opening die een blik over het meer bood, stond een grof in elkaar getimmerde tafel, met vergeelde perkamenten bladen erop. Omdat de eenzame schrijver een steen op het bundeltje had gelegd, waren ze niet weggewaaid en door de geiten opgepeuzeld, wier keutels overal lagen. Ik zag een potje geglazuurd aardewerk met uitgedroogde inkt en spuwde er meteen in om te kijken of ik die kostbare vloeistof weer nieuw leven kon inblazen. Ik doopte een van vele veerpunten in de brij, roerde er doorheen en schreef: 'Roç Trencavel du Haut-Ségur en zijn koningin Yezabel du Mont y Grial in niemandsland aan een meer aan de voet van de Kaukasus.'

Ik gebruikte de achterzijde van een van de blaadjes en pas toen mijn vreugde vanwege deze onverwachte vondst was getemperd, las ik de woorden:

 

'In deze wereld is er nog een andere,

met woorden niet te vatten.

Daar heerst leven, maar geen angst voor de dood.

Eeuwig voorjaar, dat nimmer naar de herfst neigt.

Legenden en verhalen vertellen plafonds en muren,

zelfs rotsen en bomen spreken gedichten.

Hier wordt de uil een pauw,

een wolf tot een prachtig hert.

Wil jij dat beeld veranderen,

verander slechts van stemming,

je hoeft de verandering slechts te willen.'

 

Haastig liep ik terug naar Yeza om haar met dit nieuws op te vrolijken, ik wist immers hoe graag ze schreef. En omdat William er weer eens vandoor was, konden wij ons weer zijn trouwe kroniekschrijvers voelen - ook als het ons gegeven zou zijn ons bestaan hier als heremiet te moeten besluiten, wat ik me niet helemaal kon voorstellen. Wel echter, dat over honderd jaar iemand op deze plek onze aantekeningen zou vinden.

Yeza sliep vast onder de hoop loof. Toen ik met mijn hand voelde, merkte ik hoe behaaglijk warm het daaronder was. Ik kroop naast naar en fluisterde in haar oor: 'We hebben een huis en geiten.'

Ze draaide haar hoofd met blaadjes in haar lokken naar me toe en pakte me bij mijn arm. 'Ik wil een paleis en paarden!' fluisterde ze, haar ogen straalden me toe als sterren, zodat ik meteen aan iets heel anders dacht.

'Ik wil,' ze had reeds tussen mijn benen gegrepen, 'de lans van mijn ridder voelen, pas wanneer hete sappen weldadig in me opstijgen en niet...' ze kneep me uit baldadigheid tussen m'n benen, '...wanneer het ijswater me zo koud als een vis heeft gespoeld en mijn gevoel zo bevroren is als een roos in de sneeuw.'

Ik liet me niet ontstemmen en legde mijn kloppende lans op de gespannen trommel van haar buik en verheugde me op het paradijs. 'Uw poëzie, edele dame, is tegen alles bestand, dat aan uw schoot ontspringt. Geen visje baadde in een hetere poel, geen roos lichtte vuriger in de zonnegloed dan de onstuitbare lust van uw liefde!'  

'Gelijk hebt u als immer, mijn koning - doch u zult boeten voor uw euvele daad. Mijn magie verandert u in een hengst en mij in een ridder!' Ze liet mijn lans niet los, tot ze mij onder zich in het loof had gedwongen en in het zadel zat. Eerst gaf ze me de teugels, vervolgens de zweep en bereed me meesterlijk, want elke keer als ik hoopte in gestrekt galop te kunnen overgaan, waarbij de ruiter zo op en neer wordt geschud, hield ze de teugels kort, matigde haar gang tot de snelheid van een muildier - de ezel was ik - overdekte mijn gezicht met kussen, woelde door mijn haar, greep ook achter zich en liet me lijden. Ze beet in mijn hals, we moesten lachen. Mijn amazone liet haar spieren spreken en leerde me, dat ik niet gulzig het paradijs mocht binnenstormen, om mijn appel te plukken en als een dief weer te vluchten, maar het advies van de slang moest opvolgen en de sappige vrucht met Eva moest delen, met haar kleine Roç in het tuintje. Yeza was het paradijs en de slang, een deel van mijzelf en onbereikbaar in haar geheim, zus en vreemdeling. Ik at van de boom van kennis, maar bespeurde evenwel tussen de cascade van sprankelende hartstocht, tussen deze overweldigende baren van gelukzaligheid en smart, dat ik eigenlijk niets wist over datgene, wat een vrouw beweegt. De rilling die door haar ranke lichaam trok, haar handen, die de mijne op haar borsten legden, haar bekken, dat begon te draaien en krachtig te bewegen, kondigden mij aan dat de rit zijn hoogteput bereikte. Ze wierp zich achterwaarts en gaf mij eindelijk de teugels. Ik mocht haar inhalen en hoe meer ik me beheerste des te wilder werd ze. Als een roofdier viel ze me aan, ik daarentegen behield mijn ridderlijke waardigheid. Dat bracht haar tot waanzin, ze steigerde met wilde schokken, tot ook ik een beest werd, dat ons zou verscheuren. De adelaar, die ons tweeën naar de zon droeg, werd door een pijl getroffen, we stortten ons aan elkaar vastklampend terug naar de aarde, werden door zwanen op hun zachte veren opgevangen en zonken zachtjes in neer tot we elkaar in het loof weer vonden en elkaar gelukzalig toelachten, zonder een woord te zeggen.  

Met de liefdesstrijd tussen onze begerige lichamen, in het donker beslecht en de lichte hoogtevluchten van onze gelukkige zielen, maar ook met het ijverig noteren van onze verwarde gedachten ging de winter voorbij.

De lente viel in, in het dal van ons kluizenaarsverblijf, dat door het meer van de wereld was afgesloten. Iemand had een boot de rivier op moeten dragen, om ons te bereiken, want afgezien van onze baai, liepen de rotsen stijl tot in het water naar beneden. Hoe die heremiet jaren geleden hier kon geraken, blijft voor mij een raadsel. Vanzelfsprekend waren de omstandigheden toen anders; de natuur, met name het water, verandert immers permanent het aangezicht van de aarde. Misschien bevond zich onder de waterspiegel een klooster of een heel dorp met muren en torens, voordat een lawine van rotsen het water in de rivier deed stijgen en alleen de heremiet zich tussen de rotsen kon redden. De perkamenten repten daar echter met geen woord over. Het waren zonder uitzondering wonderschone versregels, gedichten, die Yeza en ik elkaar 's avonds bij het vuur voorlazen: 

 

'Zwijg, voor een ogenblik,

kijk naar de wildgroeiende doornstruiken,

ze bloeien als bloemen in een tuin.

Zie je dat stuk steen daar in het zand?

Het raakt in beweging, een grot doemt op,

robijnen fonkelen je tegemoet.

Was je handen en je gezicht in het water van deze bron.

De koks hebben een feestmaal bereid.'

 

Uit de kroniek van William van Roebroeck, in de toren aan de zee, op de feestdag van St. Polycarp.

Mijn dienaar, Hamo en ik hadden gedurende de nacht om en om gewaakt en waren afwisselend via de ladder binnen in de toren naar het platform geklommen. Daar bevond zich, door tinnen beschut, in een houten behuizing een draaibare, kunstig gesmede zilveren spiegel, een gewelfde schijf. We keken uit over de donkere zee aan onze voeten, in de hoop dat uit de nevel en de wolken de reddende triëre tevoorschijn kwam, bevreesd dat vanuit het bergachtige achterland Armeense grenswachters tevoorschijn zouden stormen. Toen de ochtend aanbrak en het geliefde tijdstip voor de vijand om een aanval te wagen was verstreken zonder dat er iets gebeurde, daalde Philippe moedig de trap af om zich op geitenjacht te begeven.  

Vrouwe Shirat had zich met de kleine Amál, die intussen huilde van de honger, boven teruggetrokken, terwijl Hamo en ik aan de openstaande, hooggelegen deur in het metselwerk wachtten, klaar om elk moment de ladder binnen te halen.  

Toen Philippe weer opdook, had hij daadwerkelijk een aantal geiten bij zich. Hij had de lammetjes bij de moeders weggehaald, zodat ze met hun volle uiers klagend de mekkerende kleine achternaliepen, die hij op zijn arm droeg. Lachend liep hij op de toren af, maar toen hij omkeek, begon hij te rennen.

Hamo had eerder door wat er gebeurde dan ik, hij vloog de ladder naar beneden, deed zijn gordel af, gooide een geit tegen de grond en bond haar poten vast. Ik had een lang touw gevonden, dat naast de deur lag, waarschijnlijk om spullen naar boven te hijsen en liet het zakken. Hamo bond de mekkerende geit vast aan het uiteinde van het touw en ik trok. Hamo offerde zijn hemd op, om met hulp van Philippe de achterpoten van de tweede geit aan elkaar te binden. Toen pakte hij haar bij de dunne voorpoten en tilde haar op zijn schouder. Gehaast liep hij naar boven.  

Ik tuurde naar de kloof in de rotsen, waar een muur van ruiters uit tevoorschijn kwam. Hun lansen staken omhoog, hun vizieren waren gesloten. Het vaandel van de connétable van Armenië wapperde boven de helmen uit. Ik trok mijn geit naar binnen, maakte het touw los en gooide het naar Philippe, die met zijn geitjes in zijn armen moeite had, de ladder op te klimmen. Hij bond het touw rondom hun buikjes, zodat ze vreselijk mekkerend in de lucht bungelden.  

De ruiters waren intussen naderbij gekomen; eentje had de min voor op zijn paard zitten. Philippe wilde een derde geitje niet laten ontsnappen. Hij gooide het over zijn schouder en klom omhoog. Ik trok de spartelende bundel omhoog. Ook Hamo bereikte de deur en gooide een geit voor mijn voeten. Ik kon niet opzij springen, omdat ik nog de geitjes naar binnen haalde.  

Toen sloegen reeds de eerste pijlen door de opening in de muur. Ze bleven in het houtwerk steken. Hamo duwde me opzij en terwijl ik op veilige afstand mijn touw binnenhaalde, viel hij plat op zijn buik en reikte Philippe zijn hand, om hem te helpen. De pijlen ketsten nu af op de ladder en de deurpost, eentje zou mijn dienaar in zijn nek hebben getroffen, maar het geitje redde met zijn lijf zijn leven, zonder een enkele klaagtoon. Hamo nam de doorboorde last van hem over. Ik trok op een lompe manier mijn beesten over de rand. Ze waren allebei dood, doorboord met pijlen als het lichaam van de heilige Sebastiaan.  

Hamo en Philippe hadden de ladder zover omhoog getrokken, dat ze met mijn gewichtige hulp het hout konden opwippen, waaraan zich juist de eerste Armeniër had vastgeklampt. Hij liet niet los en werd de hoogte in getrokken, tot hij zich niet langer kon houden en naar beneden op de keien viel.  

We trokken de ladder naar binnen en sloegen de zware houten deur dicht. Drie stuks gebraad en twee volle uiers vormden de trotse buit! Vervolgens renden we naar boven naar Shirat die vanwege de pijlen met de zuigeling de behuizing van de spiegel in was gevlucht. Achter de tinnen verscholen hoorden we de aanvoerder van de grenswachters roepen, dat we ons moesten overgeven, anders werd de toren bestormd. We antwoordden niet. Vervolgens dreigden ze de min voor onze ogen om te brengen. We volhardden in ons zwijgen; de dikke min huilde en de aanvoerder beval haar af te voeren. Tussen de tinnen loerend kon ik zien, hoe ze door vijf, zes man over een steen aan de oever werd geduwd. Eén trok zijn zwaard, maar hij sloeg niet toe, omdat de anderen haar rok hadden opgetild. Achter elkaar kwamen ze met afgezakte beenbekleding tussen haar dijen en vermaakten zich met haar.  

Dat had ze van mij ook kunnen krijgen, dacht ik bij mezelf, één keer in plaats van vijf keer!

Toen reden ze ervandoor, om versterking te halen, 'Grieks vuur, om jullie uit te roken,' zoals ze ons ten afscheid toeschreeuwden.  

Dagen gingen voorbij, eer we weer naar buiten durfden. Shirat en ik hielden de omgeving in de gaten, terwijl Hamo en Philippe de ladder lieten zakken. Toen er niets gebeurde, liepen ze voorzichtig naar het struikgewas beneden bij de klippen, om gebladerte te rapen en gras te plukken, want onze twee geiten wilden geen melk meer geven en van de min, die domme koe die weer bij ons was, was vanwege haar doodsangsten de melk zuur geworden, misschien ook wel vanwege die vijf bokken.

We maakten daar, waar de wilde geiten graasden, een hek zodat we ze niet elke keer hoefden te zoeken, wanneer we een lammetje lustten. De min, die bij gebrek aan eigen productie, de taak had de geiten te melken, hield zich bezig met het maken van kaas en Hamo begon - door het verdriet van Shirat moediger geworden - in zee naar vissen te prikken.  

Het resultaat was magertjes, vandaar dat hij als geoefend duiker ons mosselen, krabben en andere diertjes voorzette. Op die manier hadden we een rijkelijk afwisselend menu, ook de kleine Amál gedijde zienderogen.

We waren de Armeniërs allang weer vergeten, toen op een ochtend de triëre aan de horizon opdook.

 

Uit Yeza's geheime kroniek.

Ik zat bij het venster van onze kluizenaarswoning en keek naar boven, naar de staalblauwe hemel, tengri's reusachtige tent, waaraan schapenwolkjes voorbij trokken. Vogels zweefden af en aan, met het energieke spel van hun vleugels. Het meer was kalm.  

Toen ontdekte ik het kleine bootje, dat stroomopwaarts kwam aangedreven. Het donkere silhouet van de man die het met één enkele roeispaan voortbewoog, stond tegen het spiegelende beeld van de hemel, de wolken, de klippen en de vogels.

Ik rende naar buiten om Roç te informeren, die boven mij tussen de rotsen klauterde, niet zozeer om vogeleieren te zoeken als wel om zijn lichaam voor mij slank en gespierd te houden.

'Roç, er komt een boot aan!' riep ik naar boven.

Zijn stem antwoordde: 'Ik zie hem niet!'

Toen ik hem de plaats wilde aanwijzen, waar ik de boot had gezien, zag ook ik hem niet meer. Ik stond weliswaar ongunstig, de rotsen ontnamen me het uitzicht. Toch volhardde ik in mijn ontdekking.  

'Ik heb een man in een boot gezien, kom naar beneden!'

Boven mij hoorde ik stenen knarsen, mijn held gooide er een paar voor mijn voeten. Lachend liep ik richting de oever. 'Kom ik laat het je zien!'

Hij volgde me. 'Heb je een andere man nodig?!' spotte hij, maar toen lag ik al op een glad gepolijste ronde steen, die als grote, dikke lijven op ons strand lagen te zonnen en tuurde over het water. Er was niets te zien. De warmte van de steen stroomde weldadig door mijn lichaam. Ik drukte mijn kleine buik ertegen en spreidde mijn blote benen.

Roç, mijn edele ridder, stelde zijn damna niet te leur. In het begin kietelde hij me met een grashalm, alleen om te plagen, tussen mijn benen en drong ook tot mijn tuintje door. Maar toen werd Roç's adem onrustiger en al snel schoot hij als een hagedis over de steen en smachtte om binnen te worden gelaten. Ik deed mijn bekken een beetje omhoog en liet dat schubbige ongedierte naar binnen, ik herkende het, het wist de weg. En toch was het opwindend anders - zoals bijna elke keer. Eerst brutaal nieuwsgierig, vervolgens hoffelijk gladjes, uiteindelijk onbeschaafd, woest en hevig. Het streelde mij, zoals je een katje tegen de haren in strijkt en stootte me in verrukking, mijn 'kleine Roç' haastig voorbijgaand.  

Zo tussen de warme steen en het hard opdringerige lendensieraad van mijn ridder gevangen, voelde ik me evenwel als een vrije koningin van mijn begeerte. Die gunde ik mezelf en hij, mijn ridder, mocht die mij bezorgen. Hij was wild op mij en ik liet hem tekeer gaan, tot ook mijn kelk overliep en met het geluid van duizend klokjes uiteenspatte. Ik schreeuwde het uit, Roç riep mijn naam. Hij had zijn offer gebracht, we waren allebei gelukkig, uitgeput viel de last van zijn mooie lichaam op het mijne. Ik voelde dat ik hem liefhad. Oh, kon elke dag maar zo beginnen en eindigen!  

Ik nam Roç bij de hand en we liepen samen terug naar onze cel. Aan tafel zat Arslan en lachte ons toe. We waren hand in hand in de deuropening blijven staan. De sjamaan was niets veranderd, sinds we de eerste keer in het Altai bij hem mochten verblijven.

'Ik zie,' sprak hij, 'dat het koninklijke paar gelukkig is en vol van liefde voor elkaar.'

Hij keek door het venster naar buiten over het meer, waarin de hemel spiegelde. 'Maar dit is niet de wereld en niet jullie bestemming.' In zijn opgewekte toon klonk spijt door.

'Jullie lot is met dat van de Mongolen verbonden, probeer het niet te ontlopen.' Ik wilde hem in de rede vallen, maar hij ging verder: 'Ze kunnen zonder jullie de wereld niet veroveren en jullie komen zonder hen niet op de troon die jullie is beloofd.'  

'Zelfs als we dat zouden willen,' antwoordde ik, 'zijn we niet bij machte ons aan ons lot te onttrekken. De Mongolen hebben ons verlaten, wij hen niet!'

'Dat menen jullie met jullie ogen van het Westen te zien, maar ik zeg jullie, ze lijden. Het volk van de Mongolen treurt en de grootkhan zal niet eerder rusten, eer hij jullie weer heeft gevonden.'

'Ze willen ons niet als het koninklijke paar, zoals wij dat zijn,' viel Roç in, 'maar als hun veldteken, hun onggons, als kleine poppetjes aan de mantel van de verheven khankhan!'  

Arslan schudde zijn hoofd, een glimlach gleed over de groeven van zijn perkamentachtige gezicht. 'De tijden van de geweldige smid Temudschin, de enige Djengis-Khan, zijn voorbij. Hoe meer zoons hij heeft verwekt - en deze weer kleinzonen - des te heftiger valt het rijk uiteen in blindheid, kleingeestige jaloezie en betweterij!' Hij zuchtte diep. 'Maar de grote geest van alle Mongolen, die boven hen zweeft in het eeuwig blauwe firmament, weet, dat er slechts één weg is: de gezamenlijke en slechts één doel: alles of niets!' Arslans stem werd lager, zodat hij van ver leek te komen. 'Ook wanheer dit niets nu nog in de diepte van de oceaan als een vormloos zeemonster zit verborgen. Op een dag zal het opstijgen en het volk van de Mongolen in de zee van vergetelheid verzwelgen, alsof zijn macht nooit had bestaan.'  

'Waarom?' vroeg Roç beschroomd en Arslan keek hem indringend aan. 'Omdat macht alles moet willen!'

'En wij?' hield ik de sjamaan voor. 'En 'de rest van de wereld'?'

'Jullie, het koninklijke paar, delen het lot van de Mongolen.'  

'En wanneer niet?' vroeg ik even ferm.

Arslan zweeg lang. De oude, van wie ik geen uitvlucht had verwacht, leek naar een andere wereld verdwenen. Iets voorspellends ging van hem uit. 'Tot 'de rest van de wereld' behoort ook de oceaan. Wie de heerschappij over de zeeën verkrijgt, wordt de heerser van de wereld, over water en vuur, aarde en lucht.'  

'Dat zal hun niet lukken!' riep Roç.

Ik zei slechts: 'Zij beseffen het niet.'

'Dan zal het anderen lukken, over duizend jaar.'

Ik keek omhoog naar de hemel. Wolken trokken voorbij, grote vogels cirkelden hoog in de lucht en doken naar beneden naar de klippen, die in het water spiegelden. Een donkere stip verdween op het meer, een man in een boot: zijn bedachtzame roerslag sneed door het gladde wateroppervlak en maakte kringen.  

Toen hoorde ik Roç roepen: 'Ik heb ruiters gezien! Boven op de klippen.'

Zijn stem klonk van tussen de rotsen boven de grot, waar hij eieren zocht in vogelnesten. Ik draaide me om naar de sjamaan. De plaats aan onze tafel was leeg. Ik liep naar buiten en zag tegen de rotsen dikke touwen naar beneden glijden als slangen.  

Mijn Roç sprong, voorafgegaan door wat steenslag, voor mijn voeten. Zwijgend wees ik op de touwen. Mannen daalden behendig via de touwen af. Ik herkende hen onmiddellijk. Het waren de mannen van de imam, Assassijnen uit Alamoet. Ze knielden voor ons neer en hun aanvoerder sprak: 'Wij danken Allah, dat wij het koninklijke paar welbehouden hebben gevonden. Wij zijn gekomen om jullie terug naar de Roos te begeleiden. Allah akbar!'  

 

Uit de kroniek van William van Roebroeck, Cyprus, op de feestdag van St. Ephrem de Syriër A.D. 1255.

We keerden op de feestdag van de heilige aartsengel Michael weer terug in het vertrouwde labyrint van het Kallistos-paleis, van waaruit we twee jaar geleden waren vertrokken. Mij leek het een eeuwigheid, na alles wat ons was overkomen.

Gosset, de groot-domesticus, die we destijds hadden achtergelaten, wilde ons hele verhaal tot het einde toe horen.  

Op de triëre was buiten de trouwe penicraat ook een vrouw, Xenia, aanwezig, die me onmiddellijk beviel en die tijdens de overtocht voorkwam dat ik zeeziek werd, omdat we tegenover het stampen, krengen en schommelen onze eigen hartstochtelijke wiegende beweging stelden. De struise zeevarende weduwe had het dochtertje van Hamo en Shirat onder haar hoede, de intussen vierjarige Alena Elaia. Louter gelukzaligheid bij de ouders, groot verdriet bij Xenia, waar ik haar vol toegewijde troost overheen trachtte te helpen. Zij hield immers van het kind - dat haar ouders helemaal niet kende - als een moeder en ook Alena Elaia hing aan haar en de penicraat, die de vaderrol was opgedrongen. Nu werd ze onder de uitbundige gevoelens van een vreemde vrouw bedolven en had een - hoewel ook gerijpte - spring-in-hetveld eerder als oudere broer dan als respect afdwingende vader gekregen.  

Ze mocht haar naam behouden, gedoopt was ze al. Vorst Bohemund VI van Antiochië was haar peetoom. Ze paste zich snel aan, maar haar pleegmoeder leed. We vonden een oplossing: Xenia kreeg als compensatie de kleine Amál, van wie we inmiddels wisten, dat ze wees was geworden. Abdal de Hafside had het bittere nieuws over de dood van Omar en Orda verteld.

De triëre had zo snel de toren op de oostelijke oever van de Zwarte Zee kunnen bereiken, omdat de kapitein, de penicraat Taxiarchos, reeds daarvoor in Antiochië de boodschap had ontvangen, dat hij naar Konstantinopel moest terugkeren, want graaf Hamo l'Estrange was op de terugweg. Het kostte ons weinig moeite, om de precies omschreven toren in het oude Colchis te vinden. Wie hem had geïnformeerd, wist de penicraat ook niet te melden. Het bevel lag op een ochtend naast zijn hoofd, toen hij ontwaakte. Dat was reeds laat in de herfst geweest.  

De lange arm van de Prieuré, schoot het door mijn hoofd, of zouden het de Assassijnen zijn geweest? Wie anders? Ja, wie? De Mongolen, hun geheime dienst? Ook dat was mogelijk.  

Ik moest mijn missie tot een goed einde brengen. Gosset bleek bereid, met mij naar het Heilige Land terug te gaan.

We lieten Bart, de grotsalamander, uit zijn onderaardse gevangenis - in een soort van huisarrest.

Gosset had voor hem ingestaan. Broeder Bartholomeus van Cremona is weliswaar niet echt vroom geworden, maar wel bijzonder geleerd. Hij had zich het vervaardigen van miniaturen eigen gemaakt, waarmee hij zijn geschriften versierde. Hij stemde graag in, met mijn voorstel het verslag voor koning Lodewijk te schrijven en dus dicteerde ik hem elke dag in het Paviljoen van Vergeefse Hoop al datgene wat mij nuttig leek en vooral, wat men van een missionaris mocht verwachten.  

Bartholomeus beleefde op die manier de moeizame reis naar de grootkhan van de Mongolen, die ik Itinerarium wilde noemen, uit de eerste hand, zonder een stap te hebben gezet. En hij leerde zijn rol ter harte te nemen, mocht de overste van onze orde hem willen ondervragen. Eigenlijk moest hij mij dankbaar zijn! Hij had hier lui in Konstantinopel gezeten, terwijl zijn alter ego en ik ons in de steppe, de sneeuw en op het ijs hadden afgebeuld. Hij is, geloof ik, heel blij, dat we hem tot roemrijk missionaris o.f.m. Bartholomeus Cremonensis hebben benoemd. Van zijn dubbelganger, Lorenzo van Orta, hoeft hij niet te vrezen dat deze kleine vervalsing aan het licht komt, die is immers patriarch van Karakorum geworden, ook al mocht iedereen zich afvragen hoe hij daar terecht is gekomen. Bart, de grotsalamander, zal zwijgen, alleen al in zijn eigen belang. Na nauwkeurige onderwijzing en overhoring lieten we hem gaan, zodat hij zich naar zijn heer, de paus, kon begeven.  

Heer Rainaldo di Jenna, destijds kardinaal-aartsbisschop van Ostia, had namelijk onderwijl de stoel van Petrus bestegen en zoals naar oud gebruik en gezien zijn voorliefde was te verwachten, had hij de naam Alexander aangenomen. Zijn voorganger Innocentius was van woede op 7 december van het afgelopen jaar door een hartaanval overleden, toen hij hoorde dat koning Manfred hem voor was geweest en door een verrassende actie in het bezit was gekomen van de kroonjuwelen van keizer Frederik, die in Lucere lagen, bewaakt door Saracenen die de Staufen trouw waren gebleven. In het geheim had Innocentius zijn leger bevel gegeven daarheen te gaan, maar hij kwam te laat. Dat bleek te veel voor zijn zwaar beproefde hart. Vijf dagen later reeds, koos het concilie de Grijze Kardinaal tot zijn opvolger.  

Hij zal verheugd zijn, zijn hoofd van het Ufficium Studii Mongalarumterug te zien, verrijkt door zoveel kennis over de wereld van de Mongolen en vol hoogstpersoonlijke ervaringen in de omgang met de grootkhan.  

Eigenlijk stond het vast, dat Xenia met de kleine Amál in Konstantinopel zou blijven. Hamo had haar uit dankbaarheid voor de redding van zijn eigen vlees en bloed een levenslange apanage toegekend en haar tevens aangeboden dat ze in het paleis mocht blijven wonen, alleen al omdat de twee kleine meisjes dan samen konden opgroeien en spelen. Maar achter zijn rug drukte Shirat haar een flinke buidel goudstukken in de hand, zodat ze naar Antiochië zou terugkeren.  

Mijn ophanden zijnde vertrek op de triëre gaf voor Xenia de doorslag. Ze accepteerde het aanbod, dat er eigenlijk geen was. Shirat wilde de vrouw, die haar dochtertje Alena Elaia vier jaar lang als haar moeder had beschouwd, voortaan ver uit de buurt hebben, zodat de liefde van het kind haar alleen toekwam. Xenia werd heimelijk aan boord gebracht.

Op die manier ontmoette ik, maar pas toen we al op zee waren en de Gouden Hoorn achter ons hadden gelaten, de vrouw en het kind Amál opnieuw.

Ik was graag bij Hamo en Shirat gebleven en monseigneur Gosset niet minder. Philippe, mijn trouwe dienaar, liet ik tot mijn grote spijt daar. Ik was bijzonder aan mijn verzorger gehecht geraakt. Als afscheid wilde ik hem rijkelijk belonen, maar hij weerde dat af. Slechts de ring van de patriarch wilde hij als aandenken aan onze gezamenlijke reis. Aan dat verzoek voldeed ik graag.  

Voor de laatste keer onder commando van de penicraat, bracht de triëre ons naar Cyprus, dat we gisteren op 17 juni A.D. 1255, bereikten, om van hier uit verder te reizen naar Antiochië.

Zeven jaar geleden heb ik vanaf dit eiland Roç en Yeza het kruisvaardersleger helpen ontvluchten. Hoe zou het mijn kleine koningen nu vergaan? Ze gingen hun bestemming tegemoet. Die van mij zal het wel niet zijn, ze nog langer te begeleiden.

Ik werd door een gevoel van leegte bevangen, een flauw gevoel in mijn maag - ik mis ze heel erg. 'Ik hou van jullie!' zuchtte ik uit over de zee, die me steeds verder van hen wegvoerde. Of ik ze ooit zou terugzien? 'Vergeet jullie William!' riep ik, ik had wel kunnen huilen van verdriet. 'Neen! Vergeet mij niet!'