UIT HET LOGBOEK VAN DE PENICRAAT

LIBER II 

CAPITULUM IX

 

Taxiarchos, kapitein van de triëre 'Contessa d'Otranto' onder bevel van Hamo l'Estrange, graaf van Otranto, Ayas, Armenië, 25 mei 1253. 

Eind april hadden we Konstantinopel op dringend verzoek van de scheepseigenaar hals over kop verlaten, nadat de monnik Lorenzo van Orta ons had bericht, dat de jonge gemalin van graaf Hamo aan de Armeense kust aan een slavenhandelaar was verkocht.

Via de kortste route zeilden we zowel overdag als 's nacht richting Ayas, wat me, omdat ik voor het eerst een schip leidde, de haren overeind deed staan, heel de Egeïsche Zee is bezaaid met kleine rotseilandjes, zo klein, dat men ze vaak niet eens ziet. In Ayas was tijdens de verkoop van de jonge gravin Shirat haar kleine dochtertje harteloos in het water van de haven gegooid door de walgelijke piratenkapitein, om de prijs niet te drukken. Graaf Hamo hoopte daar nog een spoor van zijn kind en zijn geliefde vrouw te vinden. 

De piratenkapitein gebruikten we als een onwillige loods. Ik was gedwongen, elke informatie uit hem te snijden, te branden of te slaan. 's Nachts bonden we hem vast op de boeg, aan de galjoenbruid, zodat hij tijdig zou schreeuwen, als het gevaar dreigde op een rif te lopen. Hij dacht er niet over. Toch bereikten we Ayas, een armzalige vissershaven. De weerzinwekkende kerel deed alsof hij het oord niet herkende. De bevolking bejegende ons onvriendelijk. De mannen hadden zich in de bergen teruggetrokken, de vrouwen, die op de oever stonden te wassen, vormden slechts een muur van stilzwijgen. Niemand kon zich iets herinneren, geen jonge vrouw die was weggevoerd, geen kind dat misschien uit het water was gevist. Niemand wilde zich het smoel van de piratenkapitein herinneren, zelfs toen ik hem het hoofd afsloeg en het elk van deze domme wasvrouwen onder de neus duwde. Ze knipperden niet eens met hun ogen. We moesten het opgeven. Toen we aanstalten maakten naar de triëre terug te keren, kwam er een misvormd meisje naar ons toe gekropen en fluisterde gehaast: 'Het was Abdal de Hafside!' Meer zei ze niet, omdat de vrouwen stenen naar haar gooiden.  

 

Mahdia, emiraat van Tunis, 7 juli 1253.

'Abdal de Hafside' was een tamelijk onbruikbare aanwijzing, want het machtsgebied van de Hafsiden-dynastie strekte zich zonder duidelijke grenzen van de Golf van Syrte, de westgrens dus van het mammelukken-sultanaat van Cairo, tot aan de landen van de vorsten van Marrakech, en Abdal, zoon van Allah, heet daar iedereen.  

Graaf Hamo liet zich echter niet afschrikken. Langs de kust van het Heilige Land konden we niet zeilen, want er vond zojuist een verbitterde zeeslag tussen Venetië en Genua plaats. Inelk geval waren de vloten van beide partijen en hun bondgenoten uitgevaren en was het raadzamer met een grote boog om de kemphanen heen te gaan. Zo duurde het bijna zes weken, tot we de kustwacht van Karthago in het oog kregen.  

Toen we de keizerlijk-Sikulische vlag toonden, werden de beambten bijzonder vriendelijk, loofden koning Manfred en overhandigden ons een schrijven dat ons toestond, in de golf tot aan de haven van Mahdia door te varen, waar de slavenmarkt van Kairouan, de verboden stad, zich bevindt.  

Toen we daar naar de handelaar Abdal informeerden, werd de opzichter bijzonder boos, want op Abdal hadden de Anjouvijnen een prijs uitgeloofd, hij had zijn werkterrein naar Aragon verplaatst. We moesten in Tanger maar eens navraag doen. Het was weliswaar ver weg, maar daar zouden we de gezochte eerder vinden dan in Mahdia, waar hij zich al jaren niet meer had vertoond.

Ik probeerde Hamo ervan te overtuigen, dat het slimmer was om in plaats van naar Djebl al- Tarik te varen, om te draaien en niet langer naar de koopman, maar naar Shirat te zoeken. Van haar wisten we dat ze vanuit de Armeense haven Ayas het binnenland in was getrokken. We moesten daar dus naar sporen zoeken. Maar graaf Hamo dreef zijn zin door en dus zeilden we wederom richting open zee, wederom op gepaste afstand van de kust van de Berbers, want het wemelde er van de piraten.

 

Ceuta, aan de kust van de Muhawiden, 2 september 1253.

De heersers hier in het uiterste westen van de wereld, waar de grote oceaan begint, hebben zich de titel van kalief toegeëigend en gedragen zich zoals we dat normaal alleen van de Tataren uit het Oosten gewend zijn. In de oude stad van de Goten, Tanger, die al aan de Oceaan van Atlas ligt, wilden ze ons niet toelaten en over het gebergte met dezelfde naam mochten we ook niet gaan. De autoriteiten werden enorm wantrouwig, toen we staande hielden dat we niet naar Marrakech, maar naar Fez wilden. Daar was geen slavenmarkt en die in de hoofdstad was niet toegankelijk voor christenen, tenzij ze er voor de verkoop naartoe werden gebracht. We mochten zelfs niet aan land, ze legden de triëre aan een lange, zware ijzeren ketting. Vervolgens stuurden ze boden naar hun amir al-mumin, zoals de kalief zich noemt, om aan te tonen dat hij Bagdads soevereiniteit niet erkent. De boden moesten hem vragen, wat er met ons moest gebeuren en of de keizer en de koning van Sicilië een vijand was. Dat duurde lang, maar ondertussen stond de gouverneur van Ceuta wel toe, dat handelaars met hun bootjes ons van proviand en vers water voorzagen. Na twee maanden zinloos wachten werd de ketting zonder opgave van reden weer verwijderd.  

Hamo overhandigde de naar ons toe geroeide havenwachters een groots geschenk en verkreeg daardoor de informatie, dat hier nooit een Abdal de Hafside was geweest. Dat konden ze ons verzekeren, want elke koopman werd bij binnenkomst en vertrek over zee of via de kustweg van Tlemcen geregistreerd - tenzij hij met een karavaan via de woestijn vanuit het zuiden was gekomen. Maar die brachten alleen zwarte slaven. We hadden er niet goed aan gedaan tot hier te varen en moesten omkeren, anders zou men ons als spionnen beschouwen. In Algiers bevond zich een grote markt, de grootste ter wereld, daar moesten we ons geluk maar eens beproeven.  

 

Ter hoogte van de Balearen, Kerstmis.

We roeiden het grootste deel van de afstand weer terug, want de wind was ons ongunstig gezind. Ik probeerde onze opvallende triëre midden op zee te houden, want de piratenschepen uit het onlangs door de christenen heroverde Cartagena zijn even gevaarlijk als de dhows uit Oran. Wij dachten al deze nare streek zonder kleerscheuren achter ons te hebben gelaten, toen we 's nachts plotseling door een zwerm van deze snelle bootjes omsingeld waren. Normaal gesproken had ik alle zeilen gezet, iedereen aan de riemen en de tegenstander achter ons gelaten. Maar het was windstil en de verzwakte roeiers sliepen. Ik ondernam onmiddellijk een gewaagde manoeuvre, doordat ik de stormram in stelling bracht en op de dichtste verzameling van dhows koers zette, maar ze weken handig uit en onthaalden ons op een regen van pijlen. Intussen was mijn bemanning wakker geworden en naar hun gevechtsposten gesneld, maar hoe ik ook manoeuvreerde, de aanvallers lieten zich niet afschudden en kwamen steeds dichter bij onze roeiriemen. Getalsmatig waren we hopeloos in de minderheid, reeds sloegen ze met bijlen op onze gevreesde zeisbladen, die bij een ramkoers elk zeil uiteenreet. Bij de huidige windstilte waren ze echter hinderlijk. Ze haakten in het zeildoek van de dhows, maar misten de kracht om ze te verscheuren.  

Hamo was bij me komen staan en zei slechts verachtelijk: 'De trotse schorpioen in een mierenhoop!' Hij gaf mij terecht de schuld, ik was tenslotte de kapitein.

Ik liet in allerijl de katapulten met Grieks vuur laden en ze lekkend van de brandende druppels naar buiten draaien, zonder te vuren. Vervolgens beval ik aan één zijde alle riemen in te trekken en stuurde iedereen naar de andere kant. Op die manier maakten we zo'n korte bocht, zodat het vuur uit de vaten droop en om ons heen op de aanvallers neerdaalde. Ogenblikkelijk stond een groot aantal van de naderbij gekomen dhows in vlammen. De piraten gilden, enkelen sprongen in het water, maar ze probeerden meteen hun brandende schepen tegen de romp van onze triëre te manoeuvreren om in bescherming van het donker aan boord te klauteren. De machtige triëre kon zich nog zo verzetten, het was uitzichtloos. Omdat de ontsnapte dhows ons met een meedogenloze pijlenregen bleven bedekken verloren we erg veel mannen. De wanhoop nabij maakten we ons gereed voor het laatste gevecht - na ons verweer hoefden we niet meer op genade te rekenen. Slechts een krachtige wind kon ons lot keren de vissen tot voer te dienen. Plotseling stoven de dhows alle kanten op, op eentje na, die zo vast aan onze triëre zat geklonken, dat die niet meer los kwam. Ook mijn mannen hadden die vreemde, waarschijnlijk door het vuur aangetrokken vloot met de kleuren van Aragon gezien en liepen nu met enterhaken over de riemen naar beneden, om zich op de bemanning van de dhow te werpen.  

'Laat ze in leven!' schreeuwde Hamo en sprong via een touw naar beneden in het tumult. Het lukte hem minstens drie piraten te redden voordat ze door zijn mensen werden doodgeslagen. Ze werden bij mij aan dek gesleept. De schaduw van vier oorlogsbodems gleed in het donker voorbij. Ik las de naam 'Nuestra de Sefiora de Quéribus' tegen de boeg van een van de schepen, toen een stem riep: 'De admiraal laat informeren, of u nog hulp behoeft. Aragon is met de keizer en de koning van Sicilië goed bevriend!'  

'Dank u!' riep ik terug. 'Graaf Hamo l'Estrange groet Xacbert de Barbera!' Waarmee ik wilde zeggen, dat ik de eigenaar van het Aragonees oorlogsschip goed kende. 'Dank hem voor de belangstelling. De 'Contessa d'Otranto' komt met dit gespuis wel klaar!'  

Zo verdwenen de gebolde zeilen in de richting van Mallorca. Daarna bemoeide ik me met de drie piraten. Ze kwamen uit Oran. Hamo vroeg ze naar Abdal de Hafside.  

Ze zwegen. Ik zei: 'U hebt uw leven verspeeld, maar dat wil ik u schenken met goud toe, als jullie die koppen van jullie eens gebruiken om na te denken en jullie geheugen een beetje te vermoeien.'  

Dat deden ze. Uiteindelijk sprak de oudste: 'Precies drie jaar geleden is door een geheime macht een opdracht uitgevaardigd. Heer, geloof me, ik weet niet wie daarachter stak; het was niemand van de elkaar op de Middellandse Zee bestrijdende partijen, maar - ik herinner me het nog precies - een naar, akelig bericht Otranto aan te vallen en uw triëre, de 'Contessa' op te brengen. Vandaar dat we ons ook vandaag op u hebben gestort, hoewel we vreesden dat de duivel in het spel was. Want eigenlijk mocht deze triëre helemaal niet meer onder het vaandel van Sicilië en de keizer varen. We hadden gelijk, de duivel heeft de Aragonezen midden in de nacht laten opdoemen, anders stond u nu niet voor me!'  

'De duivel is soms hier, soms daar,' troostte ik hem. 'Toen u drie jaar geleden de triëre, op weg naar Konstantinopel, in de Ionische Zee onderschepte, was hij met u. De vrouw en het kind, dat u gevangen nam, hebt u aan de handelaar Abdal de Hafside verkocht?'

'Ik zat niet op het schip, dat de vrouw en het kind heeft opgepikt, maar we verkopen onze buit altijd aan Abdal.'

'En waar vind ik hem?'

Toen zweeg hij plotseling, omdat zijn kameraden hem vijandig aankeken.

Ik zei tot die twee: 'Tot nu toe hebben jullie geen enkele poging gedaan jullie nek te redden. Als jullie nu niet vertellen waar we die handelaar vinden, dan boeten jullie met je leven.'

Ze bleven koppig zwijgen en een spoog de oude vlak voor zijn voeten. Ik gaf mijn mannen een wenk, kort daarna kon hij alleen nog zijn tong uitsteken, omdat de strop om de hals van de volhouder was aangetrokken. Hij bungelde aan de mast, een bemoedigende groet aan zijn kameraad. Die bezon zich dan ook: 'In Askalon!' stootte hij uit. 'Maar als die Hafside merkt, dat ik hem heb verraden, dan wil ik liever meteen door u worden opgehangen!'

'Dat kan,' bood ik hem aan, 'als jullie ons niet naar Askalon leiden en ons die Hafside aanwijzen. De rest is dan onze zaak - en jullie kunnen als vrij man van boord gaan.'

'Als vogelvrijen!' morde de ouwe. 'Afgesproken, als u belooft, ons niet in Askalon achter te laten, maar in de eerstvolgende haven aan land te zetten die u binnenloopt.'  

'Dat kan een christelijke zijn,' waarschuwde Hamo hem, maar dat deed de ouwe weinig. 'Altijd beter dan in handen van Abdal...'

Zo zeilden we verder oostwaarts.

 

Tussen Tunis en Malta, feest van de verschijning des Heren.

We maakten een tussenstop in Karthago om de schade te herstellen, die de triëre tijdens de aanval van de piraten had opgelopen. Graaf Hamo, die tijdens onze onderneming steeds vaker in zwaarmoedigheid verviel, bloeide nog eenmaal op, toen de 'Contessa d'Otranto' weer te water werd gelaten en met fier bollende zeilen en blinkende roeiriemen op snelheid kwam. Maar reeds ten zuiden van Malta geraakten we in een nare winterstorm, die ons heviger trof dan alle piraten voordien. Het eiland wilden we niet aandoen, want Hamo was er niet zeker van of koning Manfreds manschappen op het rotseiland ervan op de hoogte waren, dat de koning hem het schip van zijn moeder had geschonken. Tenslotte stond de triëre daar nog bekend als het vlaggenschip van zijn vader, graaf Hendrik van Malta.  

'Daarbij was de admiraal van de keizer helemaal mijn verwekker niet,' vertrouwde Hamo l'Estrange mij toe, toen we in een hevig onweer voor ons leven vochten en moesten toezien, hoe de nieuwe zeilen aan flarden gingen en de riemen andermaal versplinterden, want ik moest ze gebruiken om te voorkomen dat de triëre overdwars een speelbal op de golven werd, wat zeker haar - en onze - ondergang zou zijn geworden. Pas toen we de Golf van Syrte achter ons hadden gelaten, ging de storm liggen en kropen we flink gehavend op de Nijl-delta af.  

In Alexandrië moest ik proberen de haven binnen te lopen, omdat we geen watervoorraad meer hadden. De havencommandant bleek bijzonder vriendelijk, toen ik graaf Hamo als een verwant van de keizer introduceerde. De grote Staufe geniet bij alle Egyptenaren nog steeds groot respect. Bovendien hoorde ik dat nu ook met koning Lodewijk in Akko een verdrag was gesloten, dat de handel en daarmee de haven van de stad van Ptolemaeus zeer ten goede zou komen. De triëre werd nogmaals gerepareerd en we kregen alles wat we nodig hadden, vooral een vrijbrief voor alle Egyptische havens. Voor zijn collega in Askalon schreef de havencommandant een bijzondere aanbeveling, wat ik ook noodzakelijk achtte, omdat de stad - vaak belegerd en pas onlangs weer in bezit van de sultan - als een uiterst bedreigde voorpost van het mammelukken-rijk bekend stond en de komst van christelijke oorlogsschepen hevig moest wantrouwen.  

 

Terra Sancta, 21 februari 1254.

Toen we Gaza passeerden en de verdedigingswerken naderden die de haven van Askalon tegen aanvallen van vijandelijke schepen moesten beschermen, werden we met gerichte schoten door katapulten vanaf de torens tot stoppen gedwongen. We hadden onze keizerlijke wimpel gehesen, maar pas toen we met een witte diplomatenvlag zwaaiden, gaf men ons toestemming met een sloep aan wal te gaan. Ik overtuigde graaf Hamo ervan dat hij zich niet onnodig in gevaar moest brengen, vanwege zijn opvliegende temperament, want de confrontatie met de man die de jonge gravin Shirat een ongewis, maar zeker onaangenaam lot had bezorgd, was met tact en niet met wraakgevoelens te benaderen. Ik wist wat mij te doen stond en Hamo l'Estrange stemde uiteindelijk ermee in het aan mij over te laten.  

Ik overhandigde de mammelukse havencommandant mijn aanbevelingsbrief en werd meteen gastvrij onthaald. Terwijl ik het gedaan kreeg dat de havenketting voor de triëre naar beneden werd gelaten en dat ze de noodzakelijke zorg kreeg, arriveerde een bode die mij mededeelde dat Abdal de Hafside mij wenste te ontmoeten. Dat maakte op de commandant meer indruk dan de keizerlijke wimpel.

Ik volgde de bode door het oude stadscentrum van Askalon naar het paleis van de koopman, een reusachtig gebouw, dat als een citadel boven de nederige huisjes uitstak. Ik meende dat het voorheen de residentie van de preceptor van de tempeliers was. In de tuin was een karavanserai met verblijven voor de slaven. Abdal zelf resideerde in de donjon. Toen ik binnentrad, wees hij me een plaats toe, zonder zich te verheffen. Hij zag er goed uit, was groot en had een hoekige kin die ondanks het korte baardje kracht en geloof in eigen kunnen uitstraalde.

'Ik ken u,' stelde hij vast. 'U bent Taxiarchos, de penicraat van Konstantinopel.'

'Dat is juist,' antwoordde ik, terwijl ik ging zitten.

'U zoekt mij vanwege een slavin?' vroeg hij, alsof hij niet wilde geloven, dat een man als ik omwille van een vrouw de zee overvaart.

'Het betreft de gravin van Otranto,' zei ik, 'die een dergelijk lot nooit ten deel mocht vallen. U hebt uzelf in een politiek hoogst explosieve situatie gebracht, want afgezien van het feit dat de jonge graaf Hamo l'Estrange uw handelwijze volstrekt afkeurt, is Shirat de zuster van Baibars, de Boogschutter.'  

Dat kwam aan, want az-Zahir Rukn ed-Din Baibars, de Boogschutter genoemd, is na de sultan de machtigste van alle mammelukken-emirs. Zijn invloed is groter, als zijn titel commandant van de paleis garde van Cairo doet vermoeden. Hij is de grijze eminentie van de nieuwe heersende klasse.

Abdal keek opeens heel wat minder fier en dacht diep na. 'Dat kon ik toen onmogelijk weten,' mompelde hij. 'Dat piratengespuis uit Oran, dat normaal gesproken hun misdadige praktijken voor de kust van Maghreb uitoefent, behoorde, dat moet ik erkennen, tot mijn leveranciers, toen ik me in Mahdia voornamelijk met de slavenhandel inliet.'  

'U kreeg moeilijkheden met Charles d' Anjou,' hielp ik hem een beetje in zijn overpeinzingen, 'toen u in het voortdurende conflict om de macht over Sicilië ook in krijgsmaterieel en soldaten hebt gehandeld en wel ten gunste van de Staufen.'  

'U bent goed geïnformeerd, zoals ik dat van een penicraat ook verwacht,' gaf hij met eerbied toe. 'Sinds mijn jeugd ben ik een vurig aanhanger van keizer Frederik geweest en toen 'het licht van de wereld' van ons heen ging, koesterde ik mijn sympathieën voor zijn geniale bastaard Manfred. Voor deze partij keuze heb ik me graag uit Tunis laten verstoten. Inmiddels heb ik hier vaste voet aan de grond gekregen.'  

'Komen wij ter zake,' maande ik hem. 'Het gaat niet om uw welzijn, maar om het lot van een jonge vrouw - en haar kind.'

'Ik weet niets van een kind,' loog hij mij brutaal voor. 'Juist in die periode verplaatste ik mijn activiteiten naar de Ionische- en Egeïsche Zee. Ik had de opdracht gekregen om koning Hethoum van Klein-Armenië een selectie van slavinnen te bezorgen. Toen ik deze in Ayas, de eerstvolgende havenstad op weg naar de hoofdstad Sis, aan land bracht, doken - ik zweer het u, ik was volledig verrast - mijn piraten uit Oran op. Ze moeten me zijn gevolgd, nadat ze blijkbaar in onbekende wateren hadden gevist, want zoals de dingen zijn geregeld, hebben ze in de engte nabij Otranto, op de zuidpunt van Apulië niets te zoeken. Hun vangstgebied eindigt op z'n laatst bij Malta. De Sheitan mag weten, wie ze het bevel heeft gegeven daar onder andermans duiven te gaan schieten! Daar hebben ze me ook niets van verteld, alleen gevraagd, één jonge vrouw, vandaar dat ik me dat zo goed herinner, in de door mij samengestelde slavinnenkaravaan op te nemen. En de prijs was gunstig - tenslotte waren het oude bekenden.'

'Op wie je niet meer op hoeft te rekenen,' merkte ik droog op. 'Ik heb ze naar de vissen gezonden, niet vanwege het roven van de gravin, maar vanwege het kind...' Ik laste een pauze in, zodat hij kon nadenken. 'Dwing me niet, met u hetzelfde te moeten doen, alleen omdat u het zich niet wil herinneren!'

Hij verbaasde zich over mijn onbevreesd taalgebruik. Plots voelde hij zich in zijn toren ingesloten.

'Goed dan, het was een zuigeling, die ik niet wilde hebben. Ik heb het kind met geen vinger aangeraakt en voorzover ik me herinner, hebben de plaatselijke vrouwen het meteen uit het water gevist. Hij...'

'Zij', onderbrak ik hem, 'het was een klein meisje.'

'Het kind moet de val op het water hebben overleefd, daar ben ik zeker van.'

'Hoewel het u om het even was!'

'Taxiarchos, u kent de handel en staat zelf ook niet bekend als een Samaritaan. Wat moet ik met een ongenode slavin, die ook nog een kind voedt? Dat drukt, zoals u weet, de prijs. Ik kon het dus missen als kiespijn!' Hafside begon zich op te winden. 'Mijn zakelijke relatie met het hof van Armenië stond voorop en ik wilde met eersteklas waar indruk maken.'

'Dat begrijp ik,' onderbrak ik zijn voordracht over zijn boosaardige praktijken, 'alleen helpt u dat niet verder.'

'Misschien het volgende,' probeerde hij mij tevreden te stellen. 'Ik had destijds niet de indruk, dat koning Hethoum de door mij geleverde vrouwen voor zichzelf wilde houden. Daarvoor toonde hij te weinig belangstelling. Naar mijn idee betrof het een geschenk, een tribuut, dat doorgezonden moest worden. Nu valt me nog een voorval in: de broer van de koning, de connétable Sempad, toonde een onverholen interesse, juist voor die gevangene, die u Shirat noemt. Hij wilde haar voor zichzelf houden. De koning verbood hem dat in barse bewoordingen. 'Wat moet de heerser van onze gift denken,' wees hij zijn broer terecht, 'als hij hoort dat we vooraf de beste stukken voor onszelf eruit hebben gevist?'

'En welke 'heerser' betreft het hier?'

'Wanneer ik de Armeense situatie overzie, komen er een aantal in aanmerking, maar veel vallen er door hun situatie alleen al af: de vrome koning Hethoum, maar ook de jonge vorst van Antiochië, omdat hij zich onlangs met Hethoums dochter heeft verloofd. Ook Vatatses komt niet in aanmerking. Slechts An-Nasir van Damascus, de kalief van Bagdad en de grootkhan van de Mongolen blijven over.'  

Dat was voor mij een ontmoedigend resultaat en het was mij duidelijk, dat we alleen in Sis bij Hethoum meer te weten konden komen, als de koning bereid bleek, over zijn 'geschenken' aan andere, machtige vorsten te praten. Hoe moest ik dat Hamo duidelijk maken zonder dat hij de deuren in Sis zou intrappen en de koning voor het hoofd zou stoten?

'Ik merk aan uw zwijgen, penicraat, dat u niet van plan bent, de zaak op zijn beloop te laten. Ik voel me niet schuldig, maar uw aanhankelijkheid voor graaf Hamo roert me. Omdat u in die armzalige haven aan de Armeense kust heel moeilijk aan lastdieren kunt komen, wil ik uw heer met een klein geschenk bedenken. Ik zal een indrukwekkende Arabische hengst en vijf uitstekende kamelen naar de triëre sturen.'  

Hij kuchte twee keer, een imposante neger schreed geluidloos naar voren. Over zijn naakte bovenlijf droeg hij kruislings twee dolken, zo groot als een scimitar. Abdal fluisterde hem iets toe en de wachter verdween.

'Ik wil u nog iets toevertrouwen. Op deze toren staat een spiegel uit de tijd van mijn voorganger. Er zijn mannen in deze stad die af en toe naar me toekomen en hem gebruiken om berichten te ontvangen of te verzenden. Ik leg ze niets in de weg, noch vraag ik wie ze zijn...'

'Tempeliers, Assassijnen?'

'Juist,' zei Hafside, tevreden, dat ik het had gezegd.

'Op die manier ben ik met een netwerk verbonden, dat ver tot in het Oosten reikt. Mocht uw heer het waanzinnige idee koesteren zijn kleine vrouw uit de harem van een van de genoemde heersers te bevrijden, dan kan hij altijd op mijn hulp rekenen, als hij zijn wens kenbaar maakt. Ik hoop slechts, dat het niet de imam van de Ismaëlieten van Alamoet betreft, want die hebben we in onze opsomming helemaal vergeten. In dat geval zie ik geen enkele hoop.'

'In ieder geval niet op uw medewerking,' antwoordde ik lachend en stond op.

'Die zou moeilijk zijn, maar meldt in elk geval, wanneer u bij Hethoum hebt ontdekt, waarheen mijn dames zijn afgereisd. Betracht bij uw onderzoek de grootste terughoudendheid, want die heer is opvliegend en onberekenbaar en zijn broer Sempad is een onbehouwen kinkel!'  

Toen ik wegging, gleed mijn blik naar boven naar de balustrade boven onze hoofden. Daar stonden, goed verdeeld, minstens zes kruisboogschutters, die hun pijlen op mij hadden gericht.

In het oude stadscentrum was het onrustig, deels van vreugde, deels uit verbittering. Toen de havencommandant mij weer ontving, om mij naar de triëre te begeleiden, hoorde ik van hem, dat koning Lodewijk in Akko met de Ajoebietensultan An-Nasir van Damascus een niet-aanvalsverdrag voor een periode van twee jaar, zes maanden en veertig dagen had afgesloten.  

'Het is hem eindelijk duidelijk geworden,' merkte ik op, 'dat Syrië binnen het bereik van de Mongolen ligt.'

'Of hij doet zijn best om eindelijk voor ons zijn handen vrij te krijgen,' antwoordde de mammeluk bezorgd, 'want zijn ambities voor de troon van Cairo heeft An-Nasir nog lang niet opgegeven.'

'Dan moet ook Egypte vrede met het koninkrijk]eruzalem sluiten...'

'...en als teken van goede wil eerst Askalon teruggeven?'

'Niets is zeker in deze wereld,' troostte ik hem en dat zei ik ook tegen Hamo, toen ik aan boord van de triëre terugkeerde. We lichtten het anker en zeilden rechtstreeks naar het noorden, om via de oostkust van Cyprus weer in Armenië te geraken.  

 

De kust van Armenië, maart 1254.

Toen we weer de armzalige haven van Ayas binnenvoeren, had ik niet het gevoel, dat er bijna een jaar was verstreken sinds onze eerste poging om hier een spoor te ontdekken. Dezelfde verbeten zwijgende vrouwen, zo kwam het mij voor, deden dezelfde was. Hamo bekommerde zich niet om hun openlijke vijandigheid, die slechts uit angst voortkwam, want ze hadden geen reden om ons te haten.

Mijn heer had reeds bij zijn aanblik van de naderende kust een aantal manschappen aangewezen die hem moesten begeleiden. Daar hij niet alleen in het bezit van de schat van de bisschop was, maar ook beschikte over de nalatenschap van Mustafa Ibn-Daumar, koopman uit Beiroet, die zijn goede vriend Crean de Bourivan hem onvrijwillig had afgestaan, kon hij kiezen of hij zich als bisschop Hamo, als graaf Hamo l'Estrange van Otranto of als een rijke koopman uit Beiroet wilde voordoen. Ik raadde hem zijn ware identiteit aan, maar hij meende in de kleren van Ibn-Daumar te moeten stappen.  

Nauwelijks was onze kiel knarsend het strand op geschoven en de krijsende vrouwen verjaagd, of Hamo ging met zijn rijkelijk met geschenken uitgeruste karavaan van boord. Ik had hem duidelijk gemaakt, dat hij moest betalen, wanneer hij niet - van adel tot adel - aan de nobele inborst van de koning of de ridderlijkheid van Sempad wilde appelleren, omdat hij te trots was om iets te vragen. Een koopman had geen eer, alleen geld en dat moest hij gebruiken, door het rijkelijk uit te geven. Ik begeleidde hem en zijn vijf kamelen een eindje op weg.  

'Mijn beste Taxiarchos,' beval hij mij ten afscheid, 'u begeeft zich met de triëre naar mijn vriend Bohemund, de jonge vorst van Antiochië. Hij zal u gastvrij onthalen en toestaan ons schip in de haven van St. Simeon af te meren tot ik van mijn reis ben teruggekeerd.'  

'Zend me een bericht via uw vrienden, de Assassijnen,' vroeg ik hem, 'zodat ik me op uw terugkeer kan voorbereiden. Ik snel u tegemoet, waar u maar wilt, Hamo l'Estrange!'  

'Ik keer niet eerder terug dan,' antwoordde hij vaag, 'tot ik gravin Shirat heb gevonden en bevrijd. Neem dat van mij aan, penicraat. Wanneer ik na twintig manen niets van me heb laten horen, dan is het schip van u - tenzij u mijn dochtertje vindt en het prinsesje in staat is uw erfenis te aanvaarden. Dan wordt u haar vaderlijke vriend en voogd!'  

Dat we elkaar nu omarmden liet onze relatie niet toe. Hij ging er met zijn escorte vandoor, het gebergte in, ik keek ze lang na.

Toen ik naar het havenhoofd terugliep, zag ik, dat de vrouwen hun dagelijkse bezigheden weer oppakten en mij geen blik waardig keurden. Ik ging aan boord en liet aan de zeezijde een roeiboot te water. Met een twaalftal mannen roeiden we buiten het gezichtsveld van de wasvrouwen achter hun rug aan land en stonden plotseling rondom hen. Ze waren zo geschrokken, dat ze niet eens schreeuwden. Mijn mannen bleven op afstand om ze niet in paniek te brengen. Alleen ik liep op ze af. Ik sprak de oudste aan: 'Goede vrouw, u bent me nog wat informatie schuldig over een kind, een klein meisje, dat nog de borst van een moeder nodig had toen u het uit het water viste, waarvoor ik u rijkelijk wil belonen.' 

Ik schudde een buidel gouden bezanten leeg bovenop hun was. Toen kwamen de lippen van elkaar en allen riepen wild door elkaar.

Ik begreep dat het arme jong door ene Xenia was opgenomen, die zelf geen kinderen kon krijgen. Direct na onze komst, een jaar geleden, is ze uit angst, dat we het haar weer zouden kunnen afpakken, er met haar vandoor gegaan. 'Ze heeft het lief als haar eigen bloed, ze is een goede moeder en u mag haar niet ongelukkig maken!' Zo vuurden ze hun woorden op me af. Ik antwoordde vriendelijk: 'Waarom zou ik haar pijn willen doen, na al de liefde die zij het kind heeft gegeven. Integendeel ik wil deze Xenia vinden om haar vorstelijk te belonen, want het kind is een prinses van geboorte, dat geen moeder meer heeft.'  

Dat prikkelde de fantasie van de vrouwen en raakte hun harten, zodat ze nu bereidwillig hun vermoedens uitten, waarheen Xenia met het kind was vertrokken. Ze heeft een broer in Antiochië, hij is een paardenknecht van de koning en heet... Dat viel hun met de beste wil van de wereld niet in en ik zei: 'Hoe heet dan het kind? U hebt het toch zeker gedoopt, dat arme schepsel?'

'Maar natuurlijk,' antwoordde de oudste, die het hoogste woord voerde. 'We hebben haar 'Alena' gedoopt, omdat ze een vreemde was en 'Elaia' genoemd omdat haar huid zo donker als een olijf was.'

'En ook zo rimpelig!' riep er eentje tussendoor. Een derde wilde het opnemen voor Alena Elaia. 'U moet echter niet denken dat het een lelijk kind is - zeker niet! Haar huid is als fluweel, haar wimpers als zijde en haar ogen, zo donker als kobalt!'

Na deze beschrijving maakte ik me uit de voeten.

 

Voor de kust van Cyprus, eind april 1254.

Ik was er zeker van, die pleegmoeder Xenia en prinses Alena Elaia in Antiochië te vinden - waar moesten ze anders heen. In heel de omgeving, van Bagdad tot Cairo is er geen fraaiere stad dan de residentie van de patriarch, zelfs Damascus kan zich daar niet aan meten.

De afstand leek me niet groot, maar hevige stormwinden, zoals die in het voorjaar zo vaak vanuit een onbewolkte hemel de zeevaart teisteren, met onweer en hagelstenen zo groot als duiveneieren, dreven ons naar open zee, richting de rotsklippen van Cyprus. Heel de nacht streden we om te voorkomen dat we zouden strandden of op de klippen werden gesmeten. We werden een speelbal van de golven, die steeds hoger werden naarmate we verder van het vasteland geraakten.  

Toen de zon opkwam, zag ik, dat we niet de enigen waren die dit lot hadden ondergaan. We waren het eiland angstig dichtbij genaderd en de zee rondom ons was vol met schepen, een hele vloot leek averij te hebben opgelopen. Ik herkende de wimpel van Frankrijk en het koninklijke vlaggenschip, de beroemde 'Montjoie', die direct voor ons op een zandbank was gelopen. Ik liet het zeil reven en voorzichtig naar het schip roeien en toonde de keizerlijke-Sikulische standaard.  

Koning Lodewijk was met zijn gemalin Margaretha in hoogsteigen persoon aan boord. Ze hadden op 24 april Akko verlaten, om definitief naar hun thuis in Frankrijk terug te keren. Dat begreep ik van de seneschalk van Champagne, graaf de Joinville, die ons liet vragen of wij duikers aan boord hadden. De koning wilde graag weten of de kiel van het schip schade had opgelopen en of hij verder kon zeilen.

'Als het al los komt,' zei ik, 'maar we kunnen de 'Montjoie' lostrekken, als u ons wat extra roeiers stuurt.'

'Ik ken uw schip,' zei de graaf. 'Het is de triëre van gravin Laurence van Otranto.'

'Het schip is reeds jaren geleden in het bezit van haar zoon Hamo l'Estrange gekomen, die zojuist koning Hethoum van Armenië een bezoek brengt, terwijl wij in Antiochië op hem moeten wachten.'

'Ja, ja,' mompelde de seneschalk, 'zoals de tijd vliegt! Zes jaar geleden vertoefde ik als gevangene van de abdis op deze zeeroversplanken en na een jaar lagen we vervolgens als goede vrienden en heimelijk verbondenen in de haven van Limassol. Dat was voor aanvang van deze onzalige kruistocht van zijne majesteit. En vandaag, de dag dat we die met onze terugkeer willen beëindigen, zendt God ons wederom de triëre op onze weg...' Hij schudde zijn licht grijzende hoofd, ofschoon hij niet ouder dan midden dertig kon zijn. 'Als dat geen beschikking van Maria is!?'

'Wij staan de koning ter beschikking,' onderbrak ik zijn reminiscenties, omdat de duikers inmiddels gereed stonden. Ik liet me de kans niet ontglippen ze te begeleiden. Ook hadden we lange, sterke touwen meegenomen. De golven waren nog steeds erg hoog en dreigden het vastgelopen koninklijke schip te verpletteren. Pas na enkele pogingen lukte het ons langszij te komen en ons aan boord te laten hijsen.  

De 'Montjoie' was te zwaar beladen, de connétable en andere lieden uit het gevolg van koning drongen er bij hem op aan, het op te geven en zich aan land te laten zetten. Ik werd aan de koning voorgesteld en hij vroeg me naar mijn mening. Ik antwoordde: 'Zodra mijn duikers mij hebben bericht, wil ik u graag adviseren, majesteit.'

De mannen doken onmiddellijk weer op uit het water en riepen, dat de kielboom voor een derde was versplinterd, maar dat hij het kon houden als we het schip weer snel vlot kregen. Ik zei tot de koning: 'Laat ons dat proberen, daarna kunt u altijd nog beslissen!'

Daarop riep connétable Gilles le Brun de andere schepen naderbij en alle mannen moesten van boord, wat een gevaarlijke onderneming was. Een aantal verdronk, maar het kon niet anders want de 'Montjoie' moest zo licht mogelijk zijn, om van de zandbank los te geraken. Alleen de koning en de koningin bleven aan boord. Vrouwe Margaretha toonde niet de minste angst, maar ik hoorde hoe ze met luide stem bad en de heilige Nicolaas van Varangeville een kapel van zilver beloofde, als hij hen in veiligheid en behouden naar Frankrijk bracht.

Ik verdeelde de meegebrachte touwen over de sterkste langschepen en hield er twee voor de triëre. Toen ze allemaal aan de kiel van de 'Montjoie' en aan de diverse schepen waren bevestigd, gaf ik de mannen het teken stevig te gaan roeien. De touwen spanden zich; het kraakte en knarste heel onheilspellend beneden ons, maar plots, met een ruk, waren we los.

'Bedankt, madame,' wendde de koning zich glimlachend tot zijn vrouw. 'Maar waar wilt u een kapel van puur zilver vandaan halen?'

'Dat zilver zult u mij schenken, lieve gemaal,' antwoordde ze blijmoedig, 'al moet u uw tafelbestek omsmelten. Het werk moet meester Buchier uitvoeren, als hij eindelijk van de Mongolen is teruggekeerd.'

Toen pas wendde de koning zich tot mij. Hij deed een ring van zijn vinger en zei: 'Ik zou het rechtvaardiger hebben gevonden als u als dank voor uw omzichtige en daadkrachtige hulp de kapel en de heilige ring zou krijgen, maar...'  

Hij slikte de vermoedelijk onbetamelijke gedachte in die ik wel voor mezelf had geformuleerd 'Zo zijn vrouwen nu eenmaal!'.  

Begripvol glimlachte ik naar hem en zei: 'Ik behoef geen bergen zilver, waarvan het gewicht mij slechts kan belasten, terwijl ik deze ring altijd bij me kan dragen, die me altijd zal herinneren aan deze ontmoeting met u!'

'U hebt me zo veel vertrouwen geschonken, heer Taxiarchos,' antwoordde de koning, 'dat ik heb besloten, de reis op mijn gehavende schip voort te zetten.' Hij gaf de connétable het bevel de manschappen terug aan boord te halen, zodat men dit oord zo snel mogelijk achter zich kon laten. De storm was intussen gaan liggen. Graaf de ]oinville, vermoedelijk een van de intiemste vertrouwelingen van de koning verleende me een geleide en liet mij en mijn mannen terug naar de triëre roeien. We hesen onmiddellijk de zeilen, om nu eindelijk St. Simeon, de haven van Antiochië te bereiken.  

 

Antiochië, mei 1254.

In St. Simeon stond men ons weliswaar toe de triëre in de haven af te meren, maar de goedkeuring voor een langer verblijf moesten we in Antiochië van de vorst verkrijgen.

In het land heerste overal grote vreugde. Talloze festiviteiten stonden op stapel, omdat de jonge vorst Bohemund zojuist Sybille, de dochter van koning Hethoum van Armenië, als zijn vrouw inhaalde.  

Ik liet de bemanning achter in de havenstad en reisde alleen naar de hoofdstad. Vanwege de aanhoudende huwelijksfestiviteiten lukte het mij niet, onmiddellijk tot de verantwoordelijke beambten door te dringen, al helemaal niet door de vorst persoonlijk te worden ontvangen. Ik benutte de tijd om naar Xenia, de vrouw uit Ayas, te zoeken en startte mijn naspeuringen in de paardenstallen van het paleis. Daar moest haar broer werkzaam zijn, wiens naam ik niet eens kende.

Er waren honderden paardenknechten en een Armeniër uit Ayas op te sporen was als het zoeken van een naald in een hooiberg. Ik had ook geen geluk, want mijn navorsingen bleken al snel verdacht en eer ik er erg in had zat ik als een spion in de kerker. Maar dat zou in mijn voordeel uitpakken, zoals mijn kerkermeester mij liet weten, want één van de eerstvolgende dagen zou de koning met zijn vrouw de gevangenen bezoeken, om allen, wiens vergrijp hem vergeeflijk leek, in vrijheid te stellen. Alle anderen zouden die dag feestelijk worden geëxecuteerd, zodat het volk ook zijn plezier kreeg. Spionnen maakten weinig kans tot de eerste groep te behoren, werd me troostend medegedeeld, maar een snelle executie zou mij een verdere lijdensweg in de kerker besparen.  

Toen de dag was aangebroken en de vorst aan ons hek voorbij schreed, overstemde ik het gebruikelijke berouw, dat hem van alle kanten bereikte, door te schreeuwen: 'Hamo, de zoon van de gravin van Otranto, heeft mij naar u gezonden!'

De jonge vorst keek verbaasd op, hij telde ongeveer zeventien lentes en trok een bedenkelijk gezicht. Hij liet mij eruit halen, luisterde naar wat mij ten laste werd gelegd en vroeg: 'Waarom hebt u geprobeerd de paarden zo dicht te benaderen?'  

Ik lachte, omdat ik dat als een bevrijding zag en antwoordde volstrekt onzinnig: 'Omdat we met de triëre niet naar Antiochië konden roeien om prinses Alena Elaia te vinden, het driejarige dochtertje van uw vriend Hamo, dat is geroofd en door een zuster van een van uw paardenknechten verborgen wordt gehouden.'  

Hij liet onmiddellijk mijn boeien verwijderen en nodigde me uit in zijn paleis, waar ik hem alles moest vertellen.

Hij was slechts teleurgesteld dat ik hem niets over Roç en Yeza kon berichten, 'de kinderen van de graal', zoals hij zijn kleine vrienden noemde, 'de koningen zonder koninkrijk'. Toen herinnerde ik me, dat Hamo me verteld had, dat William van Roebroeck op weg was naar de grootkhan van de Mongolen, waar hij inmiddels wel zou zijn gearriveerd. Toen vorst Bohemund de naam Monke hoorde, moest hij lachen, vooral toen ik hem vertelde, dat de franciscaan als gezant van de koning van Frankrijk naar Karakorum onderweg was.  

Intussen had de stalmeester de Armeense paardenknecht opgespoord en de wachters van het paleis hadden Xenia met haar driejarige dochtertje te pakken. Ze werden aan ons voorgeleid. De vrouw, een eenvoudig persoon met een vriendelijk, grof gezicht en verweerde handen, weende bitter. Het meisje was een teder schepsel, bijzonder gracieus, met fijne gelaatstrekken. Het sloeg haar armpje om de vrouw en zei: 'Ik wil bij jou blijven.'  

Het kind huilde niet, maar keek ons bevreesd aan.

'Sta mij toe, mijn vorst,' zei ik, 'dat ik een voorstel van welwillendheid doe. Het kind heeft een moeder nodig van wie het houdt en zoals we zien is dat het geval. Wie weet wanneer mijn heer terugkeert - al dan niet met zijn jonge vrouw...'  

'Bespaar mij uw woorden, beste heer Taxiarchos,' onderbrak de vorst mij, 'ik neem de dochter van mijn vriend op in mijn hofhouding, zodat het haar aan niets zal ontbreken, evenals de rechtschapen vrouw die bij haar blijft.'  

Xenia viel aan de voeten van de vorst op haar knieën en dankte hem met tranen in de ogen. Ze had niet geweten wiens kind ze destijds uit het water had gered, maar dat Alena Elaia geen gewoon schepsel was, dat had ze immer geweten, verklaarde ze.

'Ook u, beste heer Taxiarchos,' zei Bohemund, 'geniet mijn gastvrijheid, zolang u dat wenst. Het spijt me dat Hamo zich niet rechtstreeks tot mij heeft gewend. Ik had hem anders als een vriend aan koning Hethoum voorgesteld. Nu maak ik me zorgen, want ik ken het karakter van mijn schoonvader. Daarnaast hoop ik,' voegde hij eraan toe, 'dat al onze bekenden spoedig gezond en wel van de Mongolen terug zullen keren.'  

'Dat hoop ook ik van ganser harte,' antwoordde ik. 'Nochtans kunt u koning Hethoum misschien de aanbeveling doen de graaf van Otranto welwillend aan te horen.'

Maar de gedachten van Bohemund gingen in een andere richting. 'Het wordt tijd dat Roç en Yeza van hun koninklijke bestemming gebruik maken en de troon van Jeruzalem bestijgen. We hebben zojuist het bericht ontvangen dat koning Konrad, de Staufe, gestorven is. Tot zijn zoontje Konradin, die nog maar twee jaar is, hem kan opvolgen, is hij allang door de mammelukken weggevaagd. Ik hoop dus, dat William niet de fout begaat Roç en Yeza de Mongolen te ontnemen, maar dat deze spoedig komen om mijn vrienden, de vredeskoningen, op de troon te plaatsen. Anders is het met het christendom in het Heilige Land spoedig gedaan en zal de christelijke wereld haar oorspronkelijke bakermat verliezen. Alles zal dan ten onder gaan,' sprak hij droefgeestig, 'ook Antiochië!' Daarmee kon ik gaan.  

Prinses Alena Elaia, tot wier voogd ik door graaf Hamo was benoemd, de goede Xenia en ikzelf kregen een ruime woning in het paleis toegewezen. Koningin Sybille, bijzonder blij dat Alena Elaia Armeens sprak, ontfermde zich liefdevol over de dochter van mijn heer. Ik daarentegen zorgde ervoor dat Hamo's pientere dochter op de dag werd voorbereid dat haar echte moeder terugkeerde. Ik nam haar mee naar de haven en toonde haar de triëre, haar schip en vertelde haar over haar mooie moeder Shirat. Tijdens de huwelijksfestiviteiten had ik ook een delegatie Assassijnen van Masyaf ontmoet en hun gevraagd of ze aan 'de spiegel van Askalon' een boodschap voor Abdal van Hafside wilde overseinen, dat ik voorlopig bij vorst Bohemund verbleef en dat Hamo naar koning Hethoum was afgereisd. Aan de groot-domesticus monseigneur Gosset stuurde ik naar het Kallistos-paleis het bericht, dat onze heer Hamo naar mijn inschatting van de Armeense hoofdstad Sis naar Karakorum, naar de grootkhan, zou worden doorgestuurd. Dat vermoeden had ook vorst Bohemund; wie anders moest koning Hethoum mooie slavinnen ten geschenke geven? Voor het geval dat Hamo l'Estrange eerst weer aan de Bosporus mocht opduiken, vroeg ik Gosset dat mij dan te melden en de graaf te berichten, dat ik zoals afgesproken, als kapitein van zijn triëre 'Contessa d'Otranto' op nadere instructies van mijn heer wachtte.