EEN SPROOKJE IN HET ZOMERKAMPEMENT
LIBER II
CAPlTULUM V
Roç aan William, ergens in een uithoek van het Mongolenrijk, tweede decade van april 1253.
Mijn beste William, je zou me eens moeten zien, dan zou je trots op me zijn. De Mongolen, die altijd geloven dat ze sterker, sneller en beter zijn dan welke vreemdeling ook, die ze pertinent verachten, waarom ze menen hem iets van hun talenten te moeten bijbrengen, staan wat Yeza en mij betreft, totaal versteld. Ik wil me aan de afspraak houden, dat ieder van ons slechts voor zichzelf spreekt, opdat Yeza jou zelf kan schrijven hoe ze het leven bij de Mongolen beleeft.
Voor mij is het meestal prachtig - elke dag op de rug van een wild paard, gestaag in snelle galop, onderwijl met een boog op beweeglijke doelen schieten of met een lans ernaar steken - maar soms hangt het me ook vreselijk de keel uit. Elke dag lopen, zwemmen, worstelen, springen, stenen of speren werpen, met sabel en schild vechten of met een dolk strijden! Mijn enige, stille troost is, dat mijn kameraden me erg bewonderen.
Ik leef in de clan van generaal Kitbogha, zijn zoon Kito is de aanvoerder van mijn eenheid, bestaande uit honderd man en is eigenlijk mijn en Omars meerdere, want Omar is steeds bij me. Kito heeft bepaald dat ik nooit zonder lijfwacht ben. Ook Yeza, die ik zelden zie, omdat ze bij de vrouwen woont, geniet een dergelijke bescherming, wat me goed doet, wanneer we van elkaar gescheiden de dag en vooral de nacht moeten doorbrengen. Het vervelende is dat Kito niets anders in zijn hoofd lijkt te hebben dan paarden, wapens en nog eens paarden. Daarbij komt nog en ook dat met een stupide regelmaat, het drinken of liever gezegd het zuipen van dronken makende drank; en vervolgens, meestal in volslagen dronkenschap, de jacht op vrouwen - het irritant bespringen van slavinnen, meestal uit Cathai, die daarbij steeds een vriendelijk lachje laten horen, of wat onnozel minnekozen met de eigen meisjes, die doen alsof ze assinna heel onbetamelijk vinden.
Kito, mijn voorbeeld en tevens mijn rivaal, heeft zich om goede redenen tot nu toe nog niet direct aan mij gemeten. Veel liever laat hij de een na de ander van zijn eenheid tegen mij aantreden. Ik rij namelijk even goed als hij, maar spring hoger en schiet aanzienlijk beter - tenminste vanuit stand en met de lange boog. Bovendien kan ik veel harder lopen, omdat ik langere benen heb en sneller zwemmen, omdat ik de techniek beheers - die ik nog wil verbeteren - steeds drie slagen lang het hoofd onder water te houden. Duiken kunnen de Mongolen al helemaal niet; iemand als Hamo, die minutenlang onder water kan blijven, zou hen bang maken. Ik ben vooral ook beter op gebieden waarbij ze wat hun trots betreft op hun ziel worden getrapt, in de tweekamp met of zonder dolk, omdat ik van een Aziatisch meester de kunst heb geleerd, een ander met zijn negatief aangewende kracht te overwinnen. Kortom, voor een niet-Mongool gedraag ik me volstrekt ongepast. Omdat ze me met hun vechttechniek niet de baas kunnen, proberen ze het met het zuipen, ze dagen me voortdurend uit om een weddenschap wie het meest kan drinken, of het nu terracina, een stooksel van rijst, is of mede, een gisting van honing, of kimizz, gegiste paardenmelk. Dat is voor mij elke keer weer bijzonder pijnlijk, omdat ze niet willen begrijpen dat ik aan eenvoudig helder bronwater de voorkeur geef boven alle andere dranken en ze me graag bespotten, voor zover Kito het hun toestaat. Ik merk, dat hij liever zou zien dat ik bij die zuippartijen aanwezig was. Tot nu toe redde ik me door wijn te nemen, wat ze ook kennen, maar waar ze niet veel vanaf weten. Zo vroeg ik om soorten waarvan ik wist dat ze me die niet konden bezorgen en daar heb ik plezier om. Onlangs heb ik om een 'cru de Joinville' gevraagd en ze daarmee mooi in verlegenheid gebracht.
Wat die vrouwengeschiedenis betreft is het eenvoudiger, dan kan ik me achter Yeza verschuilen, die ik mijn trouw heb beloofd - wat ook waar is. En op het voorstel, het met een slavin te doen, omdat dat niet telt, heb ik gezegd, dat alleen zwarte vrouwen uit het land van koningin Saba me zouden bekoren. Het zwart vermengd met enkele druppels melk, een kleur dus die moeilijk is te omschrijven. Deze vrouwen hebben naar voren stekende, spitse borsten, een heel slanke taille, een hoog aangezet achterwerk, maar niet té vol en heel lange benen. Ik hoop dat deze precieze omschrijving me helpt mochten ze op een dag met een negerslavin aankomen. Mocht deze beschrijving Yeza ter ore komen, dan zal ik het heel moeilijk krijgen, omdat ze dan zeker zal aannemen dat ik tenminste een van deze dochters van Salomon al eens heb bezeten. Daarbij ben ik bij de beschrijving van deze droomvrouw ervan uitgegaan, hoe het lichaam van mijn vriendin zich zou kunnen ontwikkelen, waar ik erg op hoop. Een Yeza in het zwart dus! Dientengevolge heb ik nu even geen last van zulke aanbiedingen, hoewel - even onder ons, William zo'n schepsel, zwart, bruin of blond, me 's nachts in de joerte wel mag komen opzoeken, als niemand het ziet. Het liefst met hennarood haar en een sneeuwwit als marmer gekleurd lichaam!
Deze spotternijen vanwege mijn onthouding tijdens hun drinkgelagen - Yeza kenden ze toen nog niet - was ook een van de redenen voor de eerste onenigheid. Het kleine aantal geheime strijders van Bulgai en het dozijn boogschutters, die ons vanaf de bron van Iskander tot in het Altai hadden begeleid, bleken voldoende om Yeza's naam, haar schoonheid en haar moed bij iedereen bekend te laten zijn. Deze mannen keurden het echter af dat ik Yeza alleen bij Arslan achterliet. Sjamanen zijn bijzonder bedreven minnaars, onvermoeibaar als Djengis-Khan, vertelden ze grijnzend. Deze magiërs konden hun roede zo lang als een slang laten worden, met schubben, wat vrouwen bijzonder wisten te waarderen en zo dik als die van een hengst.
Djengis-Khan geniet bij de Mongolen de hoogste eer, ook als minnaar, daarbij weet iedereen, dat zijn geroofde jonge vrouw Borke haar eerste zoon al in haar buik had, toen hij haar eindelijk kon bevrijden. Maar ik keerde mijn begeleiders na dit verwijt nog vanwege een andere reden de rug en vluchtte terug naar de Altai. Ze kunnen namelijk ontzettend jaloers, afgunstig en kwaadaardig zijn - een gewoonweg walgelijk, bezopen, onnozel en bronstig gespuis, dat bovendien voortdurend meent te moeten zingen. Ze lallen van dronkenschap, vermaken zich met domme grappen en lachen om elke vunzigheid, alleen niet om zichzelf en hun geestelijke armoede.
Ik verliet de grot van de sjamaan, omdat ik van mening was dat ik daar geen ridder kon worden. Toen ik vervolgens in het zomer kampement de oefeningen van Kito's eenheid bijwoonde, merkte ik al snel, dat ik van hen niets kon leren - buiten het in volle galop omgaan met pijl en boog en met een lans door voorbijrijdende ringen of poppen steken. Dus nam ik Omar terzijde en begon ik mijn vaardigheden naar eigen goeddunken te verbeteren. Zo oefende ik me in het vechten met het langzwaard, waarin een ridder zich nooit voldoende kan oefenen, maar ook in wat me plotseling te binnen was geschoten: het hoogspringen, zoals bijvoorbeeld boven op muren, met behulp van een lange bamboestok. Je moet je een stok voorstellen, zo lang als een lans; je rent met die stok vooruit gestoken, plant die tijdens het rennen met de punt in de grond en je laat je door de kracht van de schok de hoogte in tillen, tot hij kaarsrecht staat. Precies dan laat ik de stok los en sta ik boven op een muur of stoot ik de vijand achter de tinne naar beneden. Omdat er in de steppe geen steden of burchten zijn, dus ook geen behoorlijke muren, oefende ik met Omar, nadat we een geschikte boom hadden gevonden. Omar moest op de eerste flinke tak klimmen en hem tegen mij verdedigen. Het probleem dat de aanvaller met beide handen de stok moest vasthouden, dus volledig onbewapend boven kwam, loste ik op, door aan een rondschild, zoals de Mongolen gebruiken, kruisvormig klingen aan te brengen. Met dit angstaanjagende wapen aan de arm vloog ik door de lucht, een zwaard op mijn rug gebonden, zodat de grip boven mijn schouder uitkwam en het wapen in een vloeiende beweging getrokken en gebruikt kon worden. Hiermee bracht ik mijn Omar erg in het nauw, omdat de verrassing in het voordeel van de aanvaller is. De Mongolen keken ons eerst hoofdschuddend aan, vervolgens werden ze vervelend, omdat alleen apen in bomen springen. Ze begrepen niet dat het om een vervanging van een muur ging en toen ik ze het eindelijk had uitgelegd, zeiden ze dat muren hun vijanden toch niet zouden baten, omdat ze die al in het open veld zouden afslachten. Bij zoveel onbegrip kan men slechts zwijgen! Ik werkte verbeten verder aan mijn oefeningen, maar op een ochtend vond ik mijn bamboe gebroken, het rondschild vertrapt. Ik had geen zin, me bij Kito te beklagen, omdat ik niet zeker wist, of hij niet reeds op de hoogte was en het had toegestaan. Het voorval bij Kitbogha ter sprake brengen leek me te goedkoop, temeer omdat hij mij gunstig gezind is en hij de Tataren zeer zeker bijzonder hard gestraft zou hebben. Ik besloot een signaal te geven, dat zowel mijn ergernis als ook mijn zelfstandigheid onderstreepte en verdween zonder afscheid.
Toen ik met Yeza vervolgens door de generaal persoonlijk werd teruggehaald, hoorde ik, dat de daders op Kito's bevel door de eenheid met de resten van de bamboestok waren afgeranseld.
Ik vroeg me af hoe het Malouf verging, de valse koopman uit Samarkand. Dschuveni had hem bij de opperrechter afgeleverd. Deze verhoorde hem in alle rust, gaf hem echter niets te eten en te drinken. Toen Malouf het uitschreeuwde, werd een deel van zijn lichaam afgehakt; ik geloof dat ze bij een arm zijn begonnen. Om het bloed te stollen werd de stomp in kokende olie gedoopt, het afgeslagen stuk erin gebakken en aan hem geserveerd. Te drinken kreeg hij het water dat hij zelf uitplaste. Zo werd snel duidelijk dat Bagdad achter de aanslag in de karavanserai zat en niet de Assassijnen, zoals het moest lijken. In tegendeel, Omars glorieuze daad bewees dat het Ismaëlieten waren die met de inzet van hun leven in de bres waren gesprongen en ons hadden gered. Dat maakte grote indruk op de opperrechter, hij staakte de foltering van de intussen eenarmige en eenbenige Malouf, zodat de grootkhan persoonlijk over de rest kon beschikken. Met de zending afgeknaagde botten overhandigde de rechter de khan ter kennisgeving ook het bericht over het verbazingwekkende optreden van de mensen van de imam, want dat paste totaal niet in het vijandbeeld dat de Mongoolse hofhouding van Alamoet had.
Ik hoorde dit alles van Dschuveni, die af en toe zo goed is mij over de Mongoolse politiek te informeren. Vervolgens probeert hij ons - op mijn verzoek wordt ook Yeza erbij betrokken - vooral met het Mongoolse rijksidee vertrouwd te maken. Op die manier zie ik mijn geliefde dame en koningin tenminste en is de kamerling gelukkig dat we zijn - voor het overige doodsaaie - uitweidingen over gehoorzaamheid, bestuur, beheer en exploitatie aanhoren. Hij is erop gebrand ons zo snel mogelijk bij de grootkhan voor te leiden - twee gedresseerde apen en hun dompteur!
Dan ben ik nog liever bij Kito's wilde troep: paarden, paarden, paarden en ringsteken, worstelen, schieten, werpen, zuipen, zuipen en nog eens zuipen. Gisteren heb ik me laten overhalen, met hen te drinken, omdat ze vol trots met een vat rode wijn waren komen aandragen, waarvan ze beweerden dat het uit de Krim kwam. Ik begrijp nochtans niet, hoe die mensen aan de Zwarte Zee het genot van deze rode veldzuring overleven, mijn maag trok samen en het tastte mijn keel aan. Het sloeg bovendien op mijn darmen en ik heb nu nog een hoofd alsof smeden hem als aambeeld hebben gebruikt. Maar mijn eenheid zong onophoudelijk voor me en schonk me zelfs een nieuwe bamboestok met kleurrijke linten versierd evenals een zeer fraai bewerkt lederen schild met geciseleerd messingbeslag. Het is niet alleen voorzien van een groot aantal klingen rondom, maar heeft ook in het midden een scherpe punt, werkelijk een prachtig geschenk. En ze zongen over de held, die op de hoogste torens springt, scharen vijanden ombrengt, tot hij op de torenspits zijn prinses Yeza bevrijdt en met haar op zijn lange, dikke lans heenrijdt. Het lied zat weliswaar vol stekelige opmerkingen, maar was welgemeend en dus dronk ik allen toe en dankte ze uitvoerig.
Proost, William!
Je Roç.
L.S.
Aan William van Roebroeck, O.F.M. Hier bericht prinses Yeza, je geheime kroniekschrijfster.
Meer dan een jaar zijn we nu bij de 'heren van de wereld', als je de periode bij Arslan, de sjamaan, meetelt. Maar we hebben sinds Samarkand geen stad meer gezien die deze naam verdient, slechts bij uitzondering een paar armzalige gehuchten, een verzameling hutten. Als ik bedenk dat in de door de Mongolen zo verachte 'rest van de wereld', waar wij vandaan komen, elke graaf of emir meer pracht ten toon kan spreiden dan hier een leider van tien of zelfs honderd eenheden van duizend man, dan is dat juist zo bedoeld. Niemand kan hier zelfstandig zijn, allen leven op afroep bij de genade van de grootkhan. Iedereen woont in ongeveer dezelfde joerten. Hooguit met de inrichting kan iemand zich van de massa onderscheiden, wat echter niet raadzaam lijkt, alleen al vanwege het eeuwige afbreken en opbouwen van deze woningen, die als molshopen uit de steppegrond opdoemen, zodra we ergens halt houden. De joerten zijn van buiten net zo moeilijk van elkaar te onderscheiden als de ronde gezichten van dit volk met hun platte neuzen. Wat hun behuizing betreft zijn ze zeer praktisch en ergens ook gezellig, als je ze als een slak beschouwt die zijn huis ook steeds meesleept. Voor het overige zijn deze zonen van de steppe evenwel alles behalve slakken, want ze rijden allemaal bijzonder snel.
Ook de vrouwen, tenminste als die de moeite nemen, wat echt uitzonderlijk is.
De goede generaal Kitbogha heeft mij in de hofhouding van Dokuz-Khatun, de christelijke echtgenote van il-khan Hulagu, ondergebracht. Zijn oudere broer Monke, de grootkhan, heeft hem het Westen toegewezen. Daartoe behoor ook ik. Men huldigt mij als vertegenwoordiger van 'de rest van de wereld', dat tussendoor nog veroverd moet worden. Ik wil de moederlijke Dokuz, die echt haar best doet en alleen het goede met mij voor heeft, geen onrecht aandoen, want ze behandelt me met veel clementie. Maar ik ben er zeker van, dat mijn wezen voor haar even vreemd is als een roodharige, stevige - om niet te zeggen, zwaarlijvige - franciscaan uit Vlaanderen. Ze verdenkt mij ervan, als 'dochter van de graal', prinses zonder aantoonbaar territorium, een geheim koninkrijk te bezitten ergens tussen Babylon en Atlantis, aan 'het einde van de wereld' of ergens in de oceaan. In ieder geval vraagt ze vrij vaak of daar ook de Messias en zijn moeder worden vereerd. Ik vertel haar dan het verhaal van de ronde tafel van koning Arthur en vermeng het tegen beter weten in met de edele Parcival, die ik tot mijn grootvader heb verheven. Ik verzwijg bewust dat het de christelijke kerk was die hem heeft omgebracht, omdat hij juist niet de Maagd Maria wilde aanbidden, maar schuif alles in de schoenen van de op land beluste heerser van Frankrijk. Want, ondanks alle achting, was het uiteindelijk koning Lodewijk, die Montségur liet bestormen, ook al was voor de brandstapel waarop mijn moeder levend verbrandde, de paus verantwoordelijk. De vrouwen vinden dat alles monsterlijk, met name omdat het om de strijd van het ware geloof ging, waar de Mongolen al helemaal geen begrip van hebben. Bij hen kunnen de Nestorianen, die de paus zeker als ketters zou verbranden, in hun kerken, de moslims in hun moskeeën en de vereerders van afgoden in hun tempels alle rituelen uitvoeren die ze willen. Hoofdzaak, ze gehoorzamen de grootkhan en betalen keurig belasting. Dat beweren ze in ieder geval, hoewel ik nog geen gebouw ter ere van God heb gezien. Misschien moet ik tot Karakorum geduld hebben, dat is de hoofdstad, waar we pas laat in de herfst zullen arriveren.
Dokuz-Khatun is als keraitische prinses een Nestoriaanse; ze bezoekt elke dag de mis, die in een joerte wordt gehouden, die ook naar de zomerkampementen wordt meegesleept. De bezorgde Dokuz heeft me van het begin af aan meegenomen, maar omdat me de aldaar verstrekte wijn, de voornaamste reden van haar regelmatig kerkbezoek, niets doet, bespaar ik me dat inmiddels. Die vrouwen bezuipen zich daar gewoon, William.
Zoals het bij mijn status hoort, heeft men mij een hofdame toegewezen, alhamdulillah, geen oude maagd, maar een prach-tig meisje, dat al zeventien is. Ik behandel Orda ook niet als een kamenierster, maar als een vriendin, vooral omdat ze zelf van hoge komaf is. De Mongolen hebben haar ouders omgebracht en haar als klein kind geroofd. We delen dus hetzelfde lot, alleen dat men met haar geen grote dingen voorheeft. Op een dag wordt ze aan een aanvoerder van een eenheid gegeven, als ze geluk heeft, aan een aanvoerder van meerdere eenheden en dat was het dan! Het zal Orda echter niet meevallen een man te vinden die haar wil, want ze is sterk en bijna een kop groter dan de meeste Mongolen. En ze is een hartstochtelijk rijdster - onder ons gezegd, William, lijkt ze een beetje op een paard! In ieder geval galopperen we samen elke dag als gekken. Ze kan ook heel behoorlijk schieten, evenwel niet met gesloten ogen. Met een dolk gooien en raken moet ik haar nog leren. Hiervoor leert ze mij de lans hanteren en vooral het sabel. Als we ver genoeg van het zomerkamp zijn vechten we altijd als twee leeuwinnen.
Ik mag haar alleen niet te dicht bij laten komen, want ze is beresterk en van mijn geheime kennis van de kunst van zelfverdediging wil ik geen gebruik maken, want ik ben niet vergeten wat mijn meester me destijds heeft gezegd: 'Als de ander weet, waartoe je in staat bent, ben je de helft van je overwicht al kwijt: de verrassing!'
Vandaar dat ik haar met het worstelen laat winnen. Eigenlijk zou ik liever samen met Roç in Kito's wilde eenheid rijden, maar dat kan niet.
Orda is verliefd op Kito, maar Omar is gek op haar, de schoft. Ik wil van hem als man niets meer weten nu Roç zich met rasse schreden heeft ontwikkeld. Ik zeg tegen Orda dat ze Kito moet kiezen. Hij heeft als zoon van een generaal een betere toekomst en als we, daarover wordt steeds gefluisterd, ooit werkelijk naar het Westen oprukken, dan is ze erbij en kunnen we bij elka<\r blijven. Ik heb anders geen vriendin. Maar bij het rondtrekken door de eindeloze steppe - gras, niets dan gras, slechts hier en daar een heuvel of een beekje - ben ik tot mijn grote vreugde een oude bekende tegengekomen: de edelsmid maître Guillaume Buchier uit Parijs! Herinner je hem, hij heeft destijds Roç en mij als mechanische poppen nagebouwd, om Yves de Breton in Antiochië te foppen en ons te laten vluchten. De maître was op weg naar de grootkhan, voor wie hij een 'drankboom' gaat bouwen, vandaar dat hij met een als smederij ingerichte joerte op weg naar Karakorum was. Wat hij nu voor een technisch wonderstuk construeert, zal Roç je ongetwijfeld precies beschrijven, omdat ik hem meteen van mijn vondst heb bericht. Toen is hij natuurlijk meteen gekomen, mijn prins - omwille van mij verlaat hij zijn groep niet. Zo kan ik hem af en toe tenminste een keer pakken, kussen en voelen, of alles er nog aan zit. De donkere, onder het roet zittende joerte van maître Buchier met het flakkerend vuur van de smidse is een ideale plek voor geliefden voor een geheim rendez-vous! Deze ontmoetingen zijn echter altijd slechts van korte duur hoewel ook heftig, want een deel van de tijd gaat op aan zijn nieuwsgierigheid voor het werk van de smid en het andere deel nemen onze oppassers in beslag, want we mogen niet zo veel bij elkaar zijn - we zijn 'nog veel te jong!', zoals de generaal het uitdrukt. En 'we moeten leren onze driften te beheersen,' aldus de moederlijke raad van Dokuz-Khatun, die christelijke zuipschuit!
Ik verdenk Orda ervan dat ze in mijn kroniek snuffelt, want een keer vroeg ze vrij onnozel: 'Wie is William?' Ze moet dus stiekem jouw naam hebben gelezen. Bij het eerstvolgende gevecht heb ik haar meteen op haar rug geworpen, wat haar vreemd deed opkijken, maar toen voelde ze reeds mijn dolk op haar keel en vroeg ik haar: 'Waarom breng je onze vriendschap schade toe, Orda?'
Toen bekende ze me dat ze tot de geheime dienst van de opperrechter behoorde, die haar als mijn lijfwacht heeft uitgezonden.
'Mooie lijfwacht!' spotte ik, maar ze zei dat er nog altijd een kans bestond dat ik een spion uit het Westen was en alles voor William opschreef. Toen heb ik vreselijk gelachen en haar van jou verteld, ze schaamde zich vreselijk mij op bevel te hebben bedrogen.
Ik heb mijn lesje geleerd en dat heb ik ook tegen Roç gezegd, ik ga in de toekomst bepaalde dingen gecodeerd opschrijven, want als ze al een arm weeskind inzetten, wie weet, wie er verder nog in de hofhouding van Dokuz-Khatun voor de geheime dienst spioneert.
Ik omhels je en zal voor je bidden, want vandaag moet ik weer mee naar de kerk,
Je Yeza, O.C.M.
Roç aan William, in het zomerkampement van de Mongolen, in de laatste decade van april 1253.
Beste William, hoe heten wij eigenlijk? De kamerling van il-khan Hulagu, heer Ata el-Mulk Dschuveni, attendeerde me zojuist op dit manco, het zou moeilijkheden, zelfs pijnlijke momenten kunnen veroorzaken, wanneer hij ons aan de grootkhan zou moeten voorstellen. Ik lachte: 'Die heet toch ook maar gewoon Monke!' Maar hij berispte me, ik kon zijn wie ik wilde, maar zeker geen Djengis. Niemand anders dan de nazaten van Djengis-Khan hadden het recht, alleen met een voornaam op de wereld rond te lopen. Duidelijk: die behoort hun ook toe en boven hen staat alleen nog tengri, het eeuwig blauwe hemelgewelf. Ik daarentegen kan naar drie voornamen verwijzen, Roger-Ramon-Bertrand, Yeza overigens ook: Isabella-Constance-Ramona. In mijn geval is het tamelijk duidelijk aan wie ik ze te danken heb, in ieder geval de eerste twee: Parcival heette zo en Bertrand is zo'n verhaal van mijn moeder, heeft Gavin me ooit verteld, maar niet verder toegelicht. Bij Yeza is zoals altijd alles wat gecompliceerder. Ramona duidt misschien op hetzelfde geslacht als dat van de Trencavels, waarmee echter nog niet is gezegd, dat we broer en zus of minstens halfbroer en halfzus zijn. Ik kan in elk geval niet zonder haar zusterlijke kant; de vleselijke lust die we met elkaar ervaren heeft daar zeker ook mee van doen, dat we dat eigenlijk niet zouden mogen. Onze relatie brengt me op een dag misschien een stamhouder, maar nog lang geen lid van een vermaard geslacht.
'Trencavel' moet in ieder geval een van onze namen zijn, alleen al opdat de familie van de hoeders van de graal niet uitsterft. Bovendien moeten wij ook Staufisch bloed in ons dragen, maar 'van Hohenstaufen' mag ik me niet noemen, eerder d'Hauteville', naar Constance, de Normandische moeder van Frederik. Maar ik wil ook Montségur eren. Wat vind je van 'Trencavel van Haut-Ségur'? Daarvoor 'princeps', dan kan ik me, zolang ik nog jong ben, met 'prins' laten aanspreken, later word ik dan zelfs 'vorst'. Volgend jaar word ik meerderjarig als mijn berekeningen kloppen. Wie zal mij tot ridder slaan? En prinses Yeza? Zij wordt dan vorstin 'Trencavel'. Maar misschien wil ook de Prieuré zich in onze namen vereeuwigd zien? We zouden 'du Mont' achter Yeza's naam kunnen zetten, zodat bij alle overeenkomsten toch ook een klein verschil met mij wordt benadrukt. De oude Turnbull noemde zich zo; die wist ook niet precies waar hij vandaan kwam. Mocht mijn damna dat niet bevallen, waarmee ik altijd rekening moet houden, zouden we ook kunnen ruilen. Laat me weten, wat jij ervan vindt! In elk geval krijg je van nu af aan bericht van R. T., Roç Trencavel.
Het eerste is, ze hebben Malouf ingepekeld, hem in een vat gestopt, zodat hij in ieder geval vers blijft, mocht hij de reis naar de grootkhan, vanwege zijn zelfverbruik, niet overleven. Het tweede is het weerzien van maître Buchier. Hij heeft de opdracht gekregen, een grote tap zuil te vervaardigen, waaruit tijdens de slemppartijen van de grootkhan vier verschillende dranken vloeien. Die vindt het namelijk vervelend dat men steeds de kuipen of de leidingen ziet, waarmee de dienaars hun kroezen vullen. Of de ingang van de feesttent is nat van het knoeien, of de kuipen staan te ver weg, zodat de dienaars te veel tijd nodig hebben om het gewenste te brengen en meestal morsen ze dan ook nog eens de helft. De opdracht die de meester persoonlijk van Monke kreeg, behelst de aanleg van een systeem van leidingen dat op één punt samenkomt en dat vanzelfsprekend wijn, verder vergiste paardenmelk, ten derde mede en ten vierde rijstwijn in voldoende hoeveelheden transporteert, zodat men slechts de kroes hoeft te heffen als men zin in een van de dranken heeft. Meester Buchier heeft een boom ontworpen waarbij de aanvoerpijpen in de wortels beginnen, in de stam verdergaan om dan als zilveren takken naar beneden te buigen. In elke windrichting buigt voor elke drank een tak omlaag, die zich aan het uiteinde nog eens splitst, zodat twaalf dienaars tegelijk hun kroezen kunnen vullen. Zilveren blaadjes aan de takken dienen als tapkraan en als er toch iets wordt gemorst, wordt het in zilveren schalen opgevangen. Vier gouden slangen kronkelen rondom de boom en ondersteunen de hangende takken. Door hun lange lijven loopt de in de schaal opgevangen drank terug de stam in en wordt in bakken opgevangen waaruit de dienaars en het gewone volk kunnen drinken. Deze bakken hebben de vorm gekregen van leeuwen, die aan de voet van de boom liggen. In het midden van de boomkruin steekt een engel met een gouden trompet omhoog. De leeuwen zijn door de meester zo geplaatst dat tussen de wortels een ruimte vrij is om een hurkend persoon plaats te bieden. Vandaar uit loopt een hefboomstelsel naar boven dat ervoor zorgt dat de arm van de engel de trompet naar zijn mond brengt. Een ander dun buisje loopt van de ruimte tussen de wortels door de boom en de engel tot de opeen geperste lippen. Blaast de onzichtbare man beneden door het buisje, dan geeft de trompet boven het teken dat de dienaars in de voorraadkamers onmiddellijk een nieuwe hoeveelheid drank in het buizensysteem moeten gieten.
'Voor elke dranik is er een signaal. Oorspronkelijk,' zo vertrouwde meester Buchier mij toe, 'wilde ik alles mechanisch laten functioneren, met blaasbalgen, maar ze gaven onvoldoende druk.'
'Of het verloor zijn kracht op weg naar boven?' zei ik vakkundig.
'Dat zal het zijn,' bevestigde de meester mijn indruk. 'Ik vond het aardig voor elke boodschap van de drosseur een andere toon te laten klinken...'
Ik wilde niet brutaal zijn, vandaar dat ik mijn voorstel als een vraag inkleedde: 'Is dat misschien mogelijk door de andere arm van de engel erbij te betrekken en het instrument van verschillende gaatjes te voorzien, die afwisselend worden gesloten, als de trompet door zijn hand glijdt?'
'Magnifique,' loofde de meester mij. 'Op die manier kan de engel zelfs melodieën spelen!' Hij omarmde mij. 'Prince Roç, mon cher Trencavel, het is zonde, dat het lot jullie voor het hogere heeft uitverkoren. Ik zou gelukkig zijn met zo'n esprit comme le votre samen te werken!'
'Als het probleem van de verschillende tonen van de trompet met één arm is op te oplossen' - ik was nu niet meer te stoppen - 'door een scharnier in de elleboog, zodat het instrument in een steeds andere hoek tot het lichaam zou staan, dan zou de andere hand nog vrij zijn voor een klokkenspel, waarmee de engel de komst van verschillende dranken kan aankondigen!'
'Misschien moet hij ook nog dansend op één been draaien!' grapte de meester. 'Mon prince, u vergeet, dat beneden in de ruimte niet uwe hoogheid plaatsneemt, maar een gewone Mongool! Die zou zich uit wanhoop bezuipen en alles in de war sturen.'
'Jammer,' zei ik, 'dat steeds de middelmaat de creatie van grote kunstwerken belemmert. Misschien kan de ruimte zo groot worden dat twee kleine Mongolen het opheffen van de trompet, het blazen en het klokkenspel samen kunnen doen?'
'Laat mij nu maar doen, meester,' deed monsieur Buchier mij lachend uitgeleide. 'Daar komt uw damna en zij is niet van plan u met een engel te delen.'
Yeza kwam niet in de zwartgeblakerde joerte van de meestersmid, maar stuurde haar paard Orda, om mij mede te delen dat heer Dschuveni reeds ongeduldig op ons wachtte.
De verschijning van deze vrouwelijk centaur bracht mijn schaduw Omar, die zittend voor de joerte over mijn welzijn waakte in vervoering. Haastig sprong hij overeind, maar ze dacht er niet aan het donkere hol binnen te gaan om haar opdracht persoonlijk kenbaar te maken. Wel wilde ze even een blik werpen op de werkplaats, de zilveren boom en de beroemde meester. Dat deed ze uitvoerig, alleen om de arme Omar te plagen, die buiten smachtend op haar stond te wachten. Als Yeza en ik samen ergens heen gingen was dat een van de weinige mogelijkheden voor hem met Orda in gesprek te raken, want onze lijfwachten hadden ons overal op drie passen afstand te volgen.
Dschuveni deelde ons mede dat generaal Kitbogha ermee had ingestemd mij en mijn vriend en beschermer Omar op grond van onze uitstekende prestaties in de lijfgarde van de grootkhan op te nemen. De aanvoerder van onze eenheid, Kito, had ons aanbevolen. Het deed mij geen plezier omdat het een spoedige overplaatsing naar Karakorum betekende en ik weer van Yeza zou zijn gescheiden. Waarschijnlijk had Kito dit allemaal aangericht om Omar, zijn rivaal in de strijd om de gunst van Orda, weg te promoveren.
Yeza zag het anders: 'Waarde heer kamerling,' verklaarde ze geërgerd, maar beslist, 'ik geloof niet dat de machtige heerser over alle Mongolen, de khan over alle khans, ons, het koninklijke paar uit Alamoet, onder de bescherming van de imam heeft laten weghalen om prins Roger-Ramon-Bertrand Trencavel du Haut-Ségur in zijn lijfwacht op te nemen! Als wij naar Karakorum gaan, dan slechts als zijn vazallen, om hem te huldigen en om van zijn gastvrijheid aan het hof te genieten - èn met z'n tweeën, want wij zijn niet te scheiden èn onder begeleiding van onze lijfwachten, die ons lief en dierbaar zijn.'
Mijn damna was steeds heftiger gaan praten; mij was plots iets anders ingevallen, toen ze van de Roos en de imam sprak. Maar Dschuveni wilde zich niet zo makkelijk van zijn idee laten afbrengen, ook toen hij inschikkelijker werd en beklemtoonde dat het lidmaatschap van de lijfgarde een eredienst was, ik natuurlijk de rang van officier zou krijgen en Yeza vanzelfsprekend met kamenierster, net als ik met schildknaap, in de hofhouding zouden worden opgenomen. Toen Yeza koppig volhield, liet hij snel zijn masker vallen en vroeg op scherpe toon: 'Namens welk land wilt u hem als vazallen huldigen, waar is uw tribuut, waar zijn de geschenken?' Het waren geen honende woorden, maar het klonk honend.
Ik dacht, de graal leg ik niet aan je voeten en Yeza beet van zich af: 'Wij zijn het geschenk' Daarmee verliet ze, gevolgd door Orda, woedend Dschuveni's joerte. Toen resteerde voor mij ook niets anders dan te zeggen: 'Zelfs wanneer uw aanbod een eer voor mij is, kan ik het niet aannemen. Het is niet onze bestemming, in de lijfgarde van de grootkhan te dienen, hoe graag ik zijn leven met dat van mij ook zou beschermen. Vergeet uw plan en laat het aan heer Monke over, over ons te beslissen!'
Ik gaf Omar een wenk en wij vertrokken eveneens. In ieder geval was ik er zeker van dat Dschuveni zich nog lang niet gewonnen gaf, dat liet zijn trots hem niet toe. Hij had het in zijn hoofd gezet om ons als vers veroverde buit aan de voeten van zijn opperste heerser te leggen of ons tenminste als met succes onderworpen barbaren voor te leiden. Wat me echter heimelijk in paniek bracht, was de plotselinge herinnering aan de eed van de Roos.
Mijn beste William, omdat ik niet weet of iemand stiekem deze brief leest, wil ik je een sprookje vertellen, ik hoop dat je de betekenis ervan begrijpt.
In een verre rozentuin heerste koning draak Hij haatte en vreesde de keizer van het eeuwige hemelrijk, omdat die hem onder druk zijn dochter Dragane als gijzelaar had afgenomen, toen ze nog een kind was en nu ook nog koning Grial, koning zonder land uit Occitanië en diens vrouw, koningin Grailine, had opgedragen uit de rozentuin te vluchten en naar hem, de machtige keizer van het hemelrijk te komen. Vandaar dat koning draak veertien van zijn beste ridders liet zweren, dat ze de hemel zouden binnengaan en de keizer zouden doden of hem, hun koning draak, nooit meer onder ogen zouden komen.
Koning Grial en zijn vrouw Grailine vluchtten en doolden door het uitgestrekte land. Ze beklommen een berg en troffen in een grot een grote schat, die Ali Baba en zijn veertig rovers daar hadden verstopt. Toen de bende de arme Grial en zijn Grailine in de grot aantroffen, wilden de boosdoeners die twee ombrengen. Een eenzame ridder schoot hen te hulp. Het was Toendri, de zoon van de keizer, die was uitgezonden om de vluchtelingen te zoeken. Maar één zwaard was niet voldoende tegen de overmacht van de rovers. Toen de nood het allerhoogst was sprongen veertien vermomde ridders tevoorschijn en vochten furieus tegen Ali Baba en zijn veertig mannen. Alle schurken werden verslagen, maar van de veertien dappere ridders was er nog maar één over: Draak, de zoon van koning Draak, wiens naam alleen koning Grial en zijn vrouw, de mooie Grailine, kenden. Toendri had zich bij hen bekend gemaakt als zoon van de keizer. De zoons van de vaders die elkaars vijand waren, Draak en Toendri, kenden elkaar niet en koning Grial stelde ze ook niet aan elkaar voor, wat de drie overlevende ridders er niet van weerhield een bloedbroederschap te sluiten. Koning Grial, prins Draak en prins Toendri zwoeren, de mooie damna Grailine als ridder te dienen en reden gezamenlijk naar het land van het eeuwige hemelrijk
De keizer hield de drakendochter Dragane, Draaks zuster dus, nog steeds als gijzelaar aan zijn hof. Ze was inmiddels tot een schoonheid uitgegroeid en aan Toendri beloofd.
De keizer van het eeuwige hemelrijk, verheugd over de komst van het koninklijke paar Grial en Grailine, stuurden hun boden tegemoet. Hij liet hun berichten dat hij het op prijs zou stellen als de koning met zijn vriend en beschermer spoedig aan zijn zijde zou komen zitten. Als zijn eigen zoon wilde hij hem opnemen en koningin Grailine als zijn dochter. Toen schrok koning Grial hevig, want hem viel in dat de veertien ridders in de rozentuin beloofd hadden de keizer om te brengen. Prins Draak, die niemand in de hemel kende, was een van hen. Waarschijnlijk, dacht Grial bij zichzelf, heeft hij mij slechts van Ali Baba gered, omdat hij alleen via mij aan de zijde van de keizer kan geraken, die we tot nu toe nog niet hebben gezien. Tussen mij en de heerser zittend, zal het voor Draak eenvoudig zijn het zwaard te trekken en het in het hart van de keizer te stoten. Daarvoor zullen de engelen hem weliswaar vierendelen, maar dan heeft hij zijn doel bereikt. Voor mij en mijn gemalin Grailine zal het leven een hel worden, want uiteindelijk had de keizer deze gifslang aan zijn borst geduld om mij een plezier te doen.
Koning Grial dacht huiverend aan al datgene, waartoe de engelen, in het bijzonder de aartsengelen in staat zouden zijn en zag zichzelf al in het voorportaal van de hel, het vagevuur, waarvan hij zeker was, mocht hij zich met Draak naar het hof begeven. De zoon van de draak ter verantwoording roepen had geen zin. Zelfs waneer Draak aan Grial zou beloven nimmer zijn hand tegen de keizer op te heffen, kon Grial er niet zeker van zijn dat het geen leugen om bestwil was. Prins Draak vanwege zijn eed aan de engelen uit te leveren was uitgesloten.
's Avonds, toen het geweten van koning Grial hem juist bijzonder kwelde, trad prins Draak zijn tent binnen en zei: 'Lieve broeder Grial, de keizer van dit land, die ik niets vreselijks toewens, houdt mijn zuster gevangen. Help me haar te bevrijden, dan ga ik naar huis, naar de rozentuin en breng haar naar vader Draak terug. Dan heb ik met deze reis mijn doel bereikt.'
Koning Grial dacht lang na, omdat hij Draaks verandering van opvatting niet geloofde, maar er vast van overtuigd was dat Draak via hem slechts het paleis wilde binnendringen. Uiteindelijk antwoordde hij: 'Dat is alleen mogelijk, broeder, als je je hult in de dracht van de aartsengel dat op dat van de tempelridders lijkt. Kleed je in een lang wit gewaad met een rood kruis en zet een helm op, dan kun je er zeker van zijn, dat je geen weerstand zult ondervinden. Zo kun je je zuster roven en zal ze je gewillig volgen.'
'Breng me naar het paleis,' eiste Draak van Grial, maar deze antwoordde hem, dat hij in een tent voor de toegangspoort moest wachten, om met koningin Grailine ervoor te zorgen dat Dragane stiekem de weg naar buiten zou vinden. Toen toonde prins Draak zich tevreden en dankte hem uitvoerig.
Koning Grial ging op de uitnodiging van de keizer in, reed met Grailine en Toendri naar het paleis van de keizer en verontschuldigde zich voor de afwezigheid van zijn vriend en redder. Prins Draak voelde zich onpasselijk en zou binnen enkele dagen nakomen, om met vreugde de eervolle plaats aan de zijde van de keizer in te nemen. 'Eerlijk gezegd,' fluisterde koning Grial tegen Toendri, 'heeft hij last van zijn maag en stinkt zo vreselijk uit zijn mond, dat hij zich geneert de keizer te omarmen en te kussen zoals het betaamt.'
Prins Toendri was het om het even. 'In vertrouwen,' antwoordde hij, 'mijn vader, de keizer, houdt in het paleis een gijzelaar vast. Ze heet Dragane en ik wil haar zo snel mogelijk in mijn armen sluiten en kan nauwelijks wachten totdat mijn vader mij haar feestelijk ten huwelijk schenkt. Kun jij of jouw lieve vrouw haar niet laten weten dat ik haar een van de komende nachten, het liefst morgen al, verwacht?'
Koning Grial deed alsof hij lang moest nadenken, toen zei hij: 'Graag wil ik je behulpzaam zijn, broeder, maar om nachtelijke verwisselingen of ander onheil te vermijden, moet je met Dragane een teken afspreken. Wat zou je ervan denken, als je haar precies zo'n gewaad stuurt als je zelf zult dragen? Het liefst een lang wit met een rood kruis erop gestikt, zoals de tempeliers dat dragen. Je moet ook een helm opzetten, zodat niemand van je vaders mensen je herkent, je innige liefste evenwel weet wie zij voor zich heeft. Eenmaal met haar verenigd, kun je je helm afzetten, als het je stoort tijdens het minnespel.'
'Dat is uitstekend,' antwoordde prins Toendri. 'Ik kan ook luit spelen en heb een goede stem. Zeg haar, dat ik...'
'Ik weet het niet,' onderbrak koning Grial hem, 'daarmee kun je de engelen wekken, zing liever zachtjes in haar oor, wanneer jullie alleen zijn!'
'Jij bent een ware vriend,' zei Toendri. 'Ik haast me je het gewaad voor Dragane te geven en ik zal er ook een paar toelichtende regels bij doen. Ach, mijn hart is zo vol van geluk!'
Koning Grial schaamde zich echter, maar wat moest hij anders. Hij wilde de goede keizer - die hem liefhad als een zoon - tegen het onheil beschermen en het leven van zijn bloedbroeder redden, dat anders verloren zou zijn geweest. Ook was het van belang het gevaar voor zichzelf en zijn lieve echtgenote af te wenden, wat niemand hem kwalijk kon nemen. Maar hij ruïneerde de liefde van zijn broeder Toendri en de lieflijke Dragane. Hoe deze geschiedenis afloopt, lieve William, zul je pas te horen krijgen als ze voorbij is.
Je Roç
P.S. Ik weet het zelf ook nog niet!
L.S.