9
Arizona
Dit is een avond van foute beslissingen.
De laatste keer dat we in het donker reden is jaren en jaren geleden. En dat we ook nog een stuk woestijn kiezen is beslist onverantwoord. De kinderen zouden doodsangsten uitstaan als ze het wisten. Dit zijn nou precies de dingen die hun nachtmerries bezorgen. Maar het kan me nu eenmaal niet schelen en John weet niet beter. Het is simpelweg een nieuwe lange verkeersweg die voor hem ligt.
Toen we jonger waren, was het niet ongewoon dat we aan het eind van de vakantie twintig, vierentwintig of zelfs dertig uur aan een stuk reden, in een plotselinge haast om thuis te komen. Het was een slopende rit, een soort trance waaraan je je over moest geven. Doof van vermoeidheid was je, je aandacht beperkte zich tot de weg, tot wat er te zien was in de trillende felle lichtbundels van je koplampen.
Op zulke nachten dat we ons overgaven aan deze waanzin suisden de mijlen voorbij in een scherp puntig, bedwelmend ritme. Het leek wel of we elk half-uur stopten om te tanken en om het uur een nieuwe staat verwelkomden. Onze zintuigen waren zo gespitst dat we elke naad in het asfalt, elke klik van de hodometer hoorden.
John dronk dan zoveel koffie dat zijn maag ervan borrelde en rommelde. Hij rookte aan één stuk door Galaxy-sigaretten en schreeuwde tegen de kinderen. Toch bleef hij doorrijden, sterke bittere tankstationkoffie verzwelgen en bij elk bekertje Tums-kauwtabletten gebruiken tegen zijn maagzuur. Uit verveling deelde ik dan de restanten in onze koelkast uit: vleeswaren, warme frisdranken, bij wegstalletjes gekocht fruit, eten dat aan de randen groen en bruin begon te verkleuren. Na twintig uur begon onze auto te ruiken naar iets wat het midden hield tussen keuken, slaapkamer en wc. De ogen van iedereen in het gezin pasten zich geleidelijk aan het donker aan. Door ruiten, gevlekt van bedorven adem, gloeiden tankstations op en smeerden neonborden van motels oranjerode strepen uit in de lege nacht. De reflectie van onze hoge stralenbundels op de verkeersborden verblindden ons in het voorbijgaan als flitslicht.
Het enige wat ons kon stoppen onszelf op die manier schade te berokkenen, was weer thuis te zijn. Na twaalf of dertien dagen van bijna onafgebroken reizen komt er altijd een moment dat je alleen nog maar verlangt naar huis. Reizen was schitterend, reizen was super. See the USA in your Chevrolet! Maar wat je het allerliefste wilde, was gewoon slapen in je eigen bed, eten in je eigen keuken, zitten op je eigen wc. Je wilde ophouden met iets van de wereld te zien. Je wilde je eigen wereld. Dus reden we door.
Deze nachtritten waren nooit gepland. Het was nooit de bedoeling dat we zo belachelijk lang en ver zouden rijden. We waren gewoon van plan om een flinke ruk te maken – zeshonderd mijl of zo – maar dan kregen we het plotseling op onze heupen omdat we geen geschikte camping konden vinden in onze AAA-gids of via de reclameborden langs de weg. In een motel hadden we geen zin. We hadden in die twee weken op de weg al genoeg geld uitgegeven. (We waren inmiddels dicht genoeg bij huis om te beseffen dat die creditcardafrekeningen al snel in de bus zouden vallen.) Dan zeiden we tegen elkaar: laten we nog wat langer rijden, kijken hoever we kunnen komen voordat we moeten stoppen.
Dus reden we door. Een klein beetje verder. En nog een beetje. Dan begon het te schemeren; een vuurbal ging onder in ons kielzog en veranderde onze achteruitkijkspiegel in een kleurentelevisie. De avond viel en het donker omsloot ons als een knus Afghaans tapijt van sterren. Het was een zegen voor onze ogen na de genadeloze schoonheid van de ondergaande zon. Na een poosje hielden de kinderen zelfs op met jengelen en kwamen tot rust. Ze verlangden er even sterk als wij naar om weer thuis te komen. En zonder dat we er moeite voor deden was het dan ineens elf uur ‘s ochtends, veel te laat om nog te stoppen om te ‘overnachten’. Op dat moment beseften we wat we aan het doen waren. Te laat om terug te keren. Rijden, rijden. We waren ergens naar op weg, een plek waar we wilden zijn, moesten zijn.¬
Vanavond bevinden John en ik ons midden in Navajoland. Een zacht briesje speelt door het half-open raam. Langs de weg zie ik gevorkte silhouetten van cactussen; glinsteringen van afgesleten rots en met dynamiet opgeblazen gesteente; donkere verlaten handelsnederzettingen met reclameborden waarop staat: INDIAANSE SIERADEN TEGEN UITERST VOORDELIGE PRIJZEN! Ik ben bang hier in het donker, maar het is niet langer een angst die ik serieus neem. Het begint veel weg te krijgen van een ritje in een Disneyland-attractie. Natuurlijk kan dat iets te maken hebben met al die pijnstillers die ik slik. Het is mijn enige manier om tegenwoordig nog te kunnen functioneren. Volgens mij is het zover: ik ben officieel een junkie geworden. Eerlijk gezegd had ik gehoopt dat het leuker was dan dit. Het is me nog steeds een raadsel waarom jongeren zo van dope houden.
Ik hou een oogje op John. Hij herinnert me aan de John van veertig jaar geleden – behalve dat hij nu onder het rijden geen sigaret tussen zijn vingers heeft. Hij is heel alert en hij gaapt zelfs niet. Ik zie geen tekenen van highway hypnosis bij hem, die trance waar ze ons automobilisten altijd voor waarschuwen: Neem kauwgum! Open de raampjes. Zing mee met de radio.
John en ik beperken ons vanavond tot de interstate. Geen zoektochten naar het roze beton van de oorspronkelijke Route 66. De kans is gewoon veel te groot dat we in het donker de weg compleet kwijtraken. Nu hoeven we alleen maar de I-40 te volgen en is het een zaak van zo lang mogelijk doorrijden. Toch is het doodzonde dat we in het duister door de Painted Desert rijden, maar deze avond is geen gewone avond. We moeten onze bestemming snel bereiken. Ik voel het.
“Kom, ik zal eens een muziekje opzetten, John,” zeg ik terwijl ik rondtast in onze omvangrijke doos met resterende stereo 8-track-cassettes. We hadden er veel meer, maar die zijn in de loop der jaren aan flarden gespeeld in onze recorder. Ik vind een band met muziek van Enoch Light & the Light Brigade, Provocative Percussion, en druk het in de speler. ‘Blues in the Night’ schalt uit de speakers, zo luid dat we ons het leplazarus schrikken. John moet per ongeluk de volumeknop opengedraaid hebben toen het ding uit stond. Ik zet de muziek zachter en even klinkt alles normaal, maar dan begint de muziek te zweven. De blazers klinken langgerekt en dun en de getokkelde gitaarnoten vlak, maar het kan me niet schelen. Ik heb behoefte aan geluid. Ik wil niet alleen zijn met mijn gedachten. Mijn gedachten staan me niet meer aan. Ze zijn niet te vertrouwen.
Mijn mond is heel droog. Ik neem een slok uit een van de flessen van onze noodvoorraad. Ik werp een blik op John en hij kijkt terug met de gebruikelijke leegheid in zijn ogen, maar ook met affectie. Hij fluit mee met de muziek en tikt op het stuur.
“Hé hallo, jongedame,” zegt hij, en glimlacht naar me.
Ik zet ‘Fascinating Rhythm’ zachter, dat, zelfs met de vervorming die het ritme er wat uit haalt, zo levendig en vrolijk is dat het me bijna te veel wordt.
“Weet je wie ik ben, John?”
Hij glimlacht naar me. “Natuurlijk,” zegt hij, veinzend dat hij het weet.
“Wie ben ik dan?”
“Weet je niet meer wie je bent?”
Hij heeft dit al eerder geprobeerd. “Natuurlijk weet ik dat,” zeg ik. “Ik wil alleen maar weten of jij het nog weet.”
“Ik weet het.”
“Zeg het dan maar?”
“Je bent mijn geliefde.”
“Dat is juist.” Ik leg mijn hand op zijn knie. “Dus hoe heet ik dan?”
Hij glimlacht opnieuw. Zijn lippen bewegen, maar er komt niets. ‘s Wonderful’, komt uit de speaker, en het klinkt of het op een tuba wordt gespeeld.
“Nou?” zeg ik.
“Lillian.”
Ik trek mijn hand weg. De klootzak. “Lillian? Wie is Lillian, zeg op?”
Hij zegt niets. Ik weet dat hij van zijn stuk is, maar dat kan me niet schelen. “Je hebt me gehoord. Wie is Lillian?”
“Ik weet het niet.”
“O, weet je dat niet?” Ik geef een tik op zijn arm. “Je zei net dat Lillian je geliefde was.”
“Ik weet het niet.”
Ik weet niet wat dit betekent, maar ik kan hem wel wurgen. Wanneer ik John vroeg of hij wel eens een slippertje had gemaakt, zei hij altijd dat hij niet bij me zou zijn als hij niet trouw was. Nu heb ik mijn twijfels. “Wie is Lillian?” vraag ik nogmaals.
“Ik ben getrouwd met Lillian.”
“Nee, dat ben je niet. Je bent getrouwd met mij. Ik heet Ella.”
“Ik dacht dat je Lillian heette.”
“We zijn bijna zestig jaar getrouwd. En dan kun je je verdomme mijn naam niet meer herinneren?”
“Ik dacht…”
“Hou je mond,” zeg ik. Ik plant mijn vinger op OFF en ruk de cassette uit het apparaat. De muziek sterft weg, terwijl tape uit de gleuf krult.
John zucht, laat zich terugzakken in zijn stoel en mokt. Ik doe hetzelfde.¬
Mijlen gaan in stilte voorbij. De maan komt op. Hij is ongeveer driekwart en laat ons een zilverachtige glimp zien van de Painted Desert: geaderde heuvels; tafelland met lagen als een baksteenmuur en vele richels; struikgewas dat veel weg heeft van grote discobollen. Het is een opluchting als we in Holbrook de snelweg kunnen verlaten om te tanken. Ik herinner me dat er hier een bezienswaardigheid moet zijn, maar ik heb geen animo om mijn gidsen erop na te slaan. We zijn het plaatsje net binnengereden als ik voor een stenen- en mineralenwinkel iets zie: een collectie van reusachtige prehistorische wezens – dinosaurussen, brontosaurussen en stegosaurussen in allerlei kleuren en maten, die langs de weg staan tussen stukken versteend hout.
“Moet je kijken,” zeg ik tegen John, hoewel ik nog steeds nijdig op hem ben.
“Daar heb je een Dino,” zegt hij stralend.
Met zijn zwanenhals ziet de grootste dinosaurus eruit als de dino op de Sinclair-benzinepompen. Boven de andere uittorenend tuurt het stenen reptiel nieuwsgierig naar ons vanaf de kant van de weg. Hij herkent zijn soortgenoten meteen.
We slaan een bocht om in dit verlaten plaatsje en rijden door Main Street. Op dat moment schiet me weer te binnen wat er in Holbrook te zien is, en het zijn niet de dinosaurussen. Al spoedig zie ik het neonbord fel groen oplichten boven de horizon van de woestijn:
WIGWAM MOTEL HAVE YOU SLEPT IN A WIGWAM LATELY?
Achter het bord en het kantoortje bevindt zich een verlichte halve cirkel van glanzend witte tipi’s. Elke tent is omgeven door een karmozijnrode zigzag-sierzoom; op de punt straalt één enkele Spotlight.
“John, herinner je je nog dat we hier overnacht hebben op onze eerste tocht naar Disneyland?”
“We hebben hier nooit overnacht,” zegt John.
“Jawel. Het was klein daarbinnen, maar wel comfortabel. De kinderen vonden het enig.”
Ik speel met de gedachte om het voor vandaag voor gezien te houden en hier in zo’n wigwam te slapen vanwege de goede oude tijd, maar we schieten lekker op en zijn al zover doorgedrongen in Arizona dat ik niet wil stoppen. Bovendien schiet het me te binnen dat we dia’s hebben van het interieur van onze wigwam: het Spartaanse houten meubilair, de krappe badkamer. Het was een bijzonder kleine ruimte. We kunnen net zo goed in onze camper slapen.
Aan het einde van de straat stoppen we om te tanken, gebruiken onze creditcard en gaan even snel naar de wc. We spreken niemand.¬
Een tiental mijlen in de fluwelen duisternis. Even zitten we op Route 66 en komen langs een gebouw met een parkeerterrein waarop een reusachtige prairiehaas staat. Ik krijg de kriebels van het beest. De dino’s zagen er veel vriendelijker uit.
Een poosje later – we bevinden ons weer op de I-40 – kruist vlak voor Winslow een roadrunner ons pad. Ik herinner me deze kleine vogels van vorige tochten. Eerlijkheidshalve moet ik erbij zeggen dat ze in mijn herinnering sneller waren dan deze. John was het overstekende diertje totaal ontgaan. Ik zag het in een flits, terwijl het overstak in de stralen van onze koplampen. Er was geen noemenswaardig geluid geweest toen we het arme ding raakten, alleen iets van flats, net of we over een leeg melkpak reden.
“Wat was dat?” vraagt John.
“Volgens mij hebben we een vogel geraakt,” zeg ik met gebroken stem. “Een roadrunner.”
“Een wat?”
“Een roadrunner. Je weet wel die vogels waar Wily Coyote altijd op joeg?” Ik heb te doen met het schepseltje. Het ging allemaal zo snel dat ik niet de kans had ook maar een kik te geven. Dit lijkt een slecht voorteken. Plotseling voel ik me als een van die zeelieden die een albatros om hun hals moeten dragen als ze er een hebben gedood. Ik probeer aan iets anders te denken.
Het gevoel dat ik niet meer weet waar ik het zoeken moet is nu weg, en ik ben minder paniekerig om naar Disneyland te gaan. Een snelle blik in mijn gidsen zegt me dat we nog zeshonderd mijl te gaan hebben tot het eindpunt van de weg en nog eens vijftig naar Anaheim. Het was dwaasheid van mij om te denken dat we het vannacht zouden halen.
Het is bijna half elf. John gaapt aan één stuk door en wrijft voortdurend over zijn gezicht.
“Wil je een Pepsi?” vraag ik. “Er moet er ergens nog wel een liggen.”
Hij schudt zijn hoofd. “Ik heb geen dorst.”
John kan de hele dag thee, koffie en fris drinken, maar midden in de woestijn heeft meneer geen dorst.
“John, als je wilt stoppen om te slapen?”
Hij zegt niets.
“Wil je nog een stukje doorrijden?”
“Ja.”
“Als we nu eens naar Flagstaff reden en daar wat aten?” zeg ik, niet wetend of er daar zo laat nog iets open is. We zien het wel.
Vlak voor sluitingstijd arriveren we bij Wendy’s. De stem van de vrouw van het drive-in-restaurant is de eerste die we vanavond horen, onze eigen stemmen niet meegerekend. We parkeren. Vanuit onze cabine zien we de hemel en de bergen helderder worden als ze de neonborden uitdoen en een paar ogenblikken later de eetzaalverlichting. De maan en een straatlantaarn vlakbij zorgen voor net genoeg licht om elkaar te kunnen zien.
John heeft alleen maar aandacht voor zijn hamburger. Ik zuig stevig aan het rietje in mijn Frosty, maar zonder resultaat. Ik kijk door de voorruit naar buiten; ik heb het gevoel of ik naar een vreemde wereld kijk. Het is vele jaren geleden dat ik op dit tijdstip van de avond in de auto heb gezeten, om nog maar te zwijgen van het rijden in onbekend gebied. Dit is het soort dingen dat je angst inboezemt als je ouder wordt. Je begrijpt duisternis maar al te goed, alle met het woord verbonden voorstellingen. Je probeert haar te vermijden, eromheen te laveren, ervoor te zorgen dat ze je huis niet binnendringt. Je vermoeide, maar koppige lichaam zegt je laat op te blijven, minder te slapen, het licht te laten branden, niet naar de slaapkamer te gaan: als je moet slapen, slaap dan in je stoel, aan de tafel. Alles draait om het vermijden van de duisternis. Daarom zou ik angst moeten hebben om hier in het donker te zitten, maar waarschijnlijk ben ik dat stadium eindelijk voorbij.
John neemt de laatste hap van zijn single met kaas. Hij likt de ketchup van zijn vingers en kijkt naar mijn hamburger op de console. Er zijn maar twee happen uit.
“Ga je gang,” zeg ik.
John pakt de hamburger en zet er zijn tanden in. Ik trek het deksel van mijn Frosty en ik val aan met een plastic lepel. Het ijs verkoelt mijn droge keel en kalmeert mijn maag.
Af en toe suist er een auto langs.
John houdt op met kauwen. Hij legt mijn hamburger neer, veegt met het servet zijn lippen af en legt zijn hand op mijn dij. “Hé, liefje,” zegt hij, volkomen vergetend wat er daarstraks is voorgevallen.
Hij weet wie ik ben. Hij weet dat ik de enige ben van wie hij houdt, van wie hij altijd heeft gehouden. Geen ziekte kan daar iets aan afdoen, niets of niemand.
De lobby van het Flagstaff Radisson is schitterend. Terwijl ik achter mijn You Go-rollator naar de receptiebalie loop, vraag ik me af of ze het hotel pas gerenoveerd hebben. Vanavond heb ik hem tevoorschijn gehaald. Hij heeft vergrendelbare handremmen, een mand voor mijn tasje en een zitje voor het geval ik moe word. Het ding is felrood gespoten (candy apple red in de woorden van Kevin). We zijn op het punt aanbeland dat we meer ondersteuning nodig hebben om ons op de been te houden. We kunnen geen val meer riskeren.
“Wat voor soort kamers hebt u? Heeft u iets moois voor ons?” vraag ik de receptionist. Dit is niet mijn stijl. Ik ben meer iemand die vraagt: “Wat is de goedkoopste kamer van het hotel?”
De receptionist, een Mexicaan met een kalend hoofd en een vierkante centimeter baardhaar onder zijn lip, kijkt op van zijn boek en kijkt me treurig aan. Op zijn badge staat JAIME.
“Ik heb een standaardtweeperoonskamer en een suite; op beide mag niet gerookt worden,” zegt hij. Het accent geeft zijn woorden een ronding die me plezierig in de oren klinkt.
“We nemen de suite,” zeg ik, het beknibbelen beu.
“Dat is honderdvijfentwintig dollar per nacht, plus btw,” zegt hij.
Ik hap naar lucht. “Jezus, ik wil het gebouw niet kopen. Ik wil hier alleen maar overnachten.”
Jaime schokschoudert. “Ik maak de prijzen niet.”
Ik geef hem onze Visa-kaart. Ik besluit dat we die knul de komende tijd voor ons zullen laten hollen. Het vergt enige gewenning om een verkwister te zijn. Mijn hele leven heb ik nog nooit zoveel betaald voor een hotelkamer.
Terwijl hij de kaart door het apparaat haalt, valt er een lange ongemakkelijke, stilte.
“Pardon,” zeg ik. “Hoe wordt uw naam uitgesproken?”
Hij staart me een moment aan en zegt dan: “Chai-me.”
“O, de joodse uitspraak.”
“Die is toch wel anders, mevrouw.”
“Nou, ik ben blij dat ik u niet Jamie noemde.”
Er is een zweem van geamuseerdheid in zijn ogen. “Ik ook.”
We parkeren onze camper op een invalidenparkeerplaats. Jaime pakt onze overnachtingstassen (speciaal ingepakt met het oog op hotelverblijf) en brengt ons naar onze kamer. Ik ben aangenaam verrast. Het interieur is uitgevoerd in goud- en beigetinten en alles ziet er erg nieuw uit. Er zijn twee kamers, een zitkamer en een slaapkamer; ik probeer niet te denken aan alle ruimte die we niet nodig hebben. Ik probeer mezelf niet te kapittelen over mijn buitensporigheid. Ik zeg tegen mezelf: bekijk het maar. Hou op met je zorgen te maken, leef een beetje.
Jaime loopt rond en wijst dingen aan. “Dat daar is de minibar,” zegt hij. “Er is ook een dvd-speler en een stereo-installatie. En hier is de kitchenette. Daar staat het koffiezetapparaat en een mandje met snacks. Op deze lijst hier staan alle prijzen.”
“Wat een mooie kamer,” zegt John. “Kunnen we hem wel betalen?”
Ik draai me naar hem om. “Sst, John, natuurlijk kunnen we dat.” Ik glimlach naar Jaime en zoek in mijn portemonnee naar een fooi.
Hij heft zijn hand op alsof hij wil zeggen dat het niet nodig is. “Dan wens ik u een aangenaam verblijf toe,” zegt hij, terwijl hij naar de deur loopt.
Ik loop met behulp van de You Go naar de stereo, zet de tuner aan en zoek een zender die vriendelijk is voor mijn oren en hoofd. Ik hunker nog steeds naar geluid om mijn gedachten op een afstand te houden. Ik vind een van die zenders met zoetvloeiende saxofoonmuziek en laat hem daarop staan. Dan stuur ik richting minibar. “Als we eens een cocktail namen, John. Als slaapmutsje.”
“Oké.”
De minibar heeft miniatuurtjes Crown Royal, maar geen zoete vermout, dus moeten we improviseren. Nadat ik de whisky heb ingeschonken, pak ik een sachet Sweet’N Low uit mijn tasje, verdeel de zoetstof over de glazen en roer met mijn vinger. Een zorgzame ziel heeft ook het ijsbakje gevuld, dus klaar is Kees. Ik kijk niet één keer op de prijslijst. Misschien is het toch eenvoudiger om een verkwister te zijn dan ik dacht.
John en ik gaan aan de kleine tafel in de salon zitten om van onze cocktails te genieten. Hij kijkt rond en fluit. “Wauw, wat is dit voor een kamer?”
“Het is onze elegante hotelkamer. Behoorlijk chic, hè?”
“Dat kun je wel zeggen,” zegt hij, en hij heft zijn glas. “Dat is pas leven.”
“Op wat ervan over is,” zeg ik, en ik hef ook mijn glas om met hem te toosten.
Twee Manhattans later ligt John in zijn kleren in het bed in de andere kamer en snurkt als een cirkelzaag. Ik hoop maar dat hij niet weer zo’n ongelukje heeft. Ik zit daar maar wat te zitten en denk erover om de tv aan te zetten, maar ik lijk mezelf er gewoon niet toe te kunnen brengen. Mijn hoofd duizelt. Misschien is het een te laag bloedsuikergehalte, maar een combinatie van drank en pillen ligt meer voor de hand. Ik begrijp nu eindelijk die uitdrukking ‘niks meer voelen’. En zo hoort het ook. Dat is waar het ons junks uiteindelijk om te doen is.¬
Ik word voor de tweede keer achtereen ‘s morgens naast mijn man wakker. In plaats van in een comfortabele stoel te slapen, zoals ik gewend ben te doen, heb ik me op het laatste moment met mijn rollator naar de slaapkamer begeven om bij John te slapen. Voor zover ik kan zien, ruiken en voelen zijn er geen blaasperikelen, en wanneer ik na een paar gestolen uren van wat je misschien slaap zou kunnen noemen – maar wat eigenlijk meer lijkt op het zappen langs duizend-en-een verschillende kabeltelevisiezenders die allemaal gewijd zijn aan momenten die zich zoal in een mensenleven voordoen – mijn ogen opendoe, word ik beloond.
“Goedemorgen Ella,” zegt John tegen me, met ogen die glinsteren en helder staan.
“Ha die John.”
“Heb je goed geslapen?” Hij pakt zijn bril van het nachtkastje en zet hem op.
“Niet echt. Jij?”
“Ik heb geslapen als een blok. Ik voel me uitstekend.”
“Daar ben ik blij om.”
Hij kijkt om zich heen en zet grote ogen op. “Jeetje, wat ziet het er hier geweldig uit. Heb je opgeruimd?”
Ik ben verbaasd. Voor één keer is thuis in zijn geest geen vervallen camping of armzalig motel. Eindelijk is thuis een viersterrenhotel. Dat is wat ik graag wilde horen.
“Ja, ik heb opgeruimd,” zeg ik, en geef hem een aai over zijn wang. “John, herinner je je nog die keer dat we naar Lake George in de staat New York gingen?”
“Toen met de kinderen?”
“Nee, niet die keer. Cindy was al getrouwd en Kevin was oud genoeg om alleen thuis te blijven. We waren met ons tweeën.”
John grijnst. “Eén ding weet ik nog van Lake George. We hadden toch die kamer met het bubbelbad, waar we in ons blootje rondliepen?”
Ik grijns ook. “We hadden toen beiden een slankere maat.”
John kijkt in mijn ogen. Het is de John van vroeger. Hij houdt zijn hoofd schuin en kust me dan. Ik moet ver teruggaan in de tijd dat hij me zo stevig heeft gekust. We kussen als man en vrouw, niet als twee oude mensen die elkaar paps en mams noemen. Maar wanneer hij me kust, ademt zijn mond een zuurheid die mijn maag doet samentrekken en omdraaien; de drank met alle dope gaat heftig tekeer en stuwen de stukjes hamburger van gisteravond op van mijn darmkanaal naar mijn keel. Het komt omhoog, een korte gulp van zuur. Niet veel eigenlijk, maar het brandt als de hel. Ik ruk mezelf nog net op tijd van John los om over te geven naast het bed.
“Ella, wat is er?” vraagt John.
Ik kan me niet meteen weer naar hem toe draaien; eerst moet ik zeker weten of er niet nog een geiser komt. Ik hijg nu, maar probeer het niet te luid te doen om John niet ongerust te maken. Het gaat me niet erg goed af.
“Ella!” Hij staat op om naar de badkamer te gaan. “Ik haal even een glas water voor je.” Na een keer diep adem te hebben gehaald, draai ik me om en kijk waar hij heen loopt. Hij vindt de badkamer in één keer, geen enkel probleem. Misschien dat je weet waar de badkamer is wanneer je denkt dat het je huis is. Hij komt terug met een glas water.
“Drink dit maar. Misschien dat je ervan opknapt.”
“Is het koud?”
“Nee, lauwwarm. Je kunt het rustig nemen. Drink nou maar.”
Ik drink het warme water. Eerst denk ik dat ik moet kokhalzen, maar het blijft binnen. Het gevoel van misselijkheid verdwijnt.
“Beter?”
Ik knik. Ik vind het prettig dat hij zo bezorgd en zorgzaam is. Het is erg lang geleden dat hij voor mij zorgde, in plaats van andersom.
“Heb je enig idee waar die misselijkheid vandaan komt?”
“O, gewoon van het eten van gisteravond,” zeg ik. “Ik denk dat mijn maag een beetje moe was.”
Hij weet niets meer van de vorige avond, van wat we aten en zo. Hij gaat weer naast me liggen en een paar minuten zeggen we niets.
Nog een beetje trillerig sta ik op, vul de ijsemmer met warm water, trek de kleine spray met lysol uit mijn bagage, pak onze resterende handdoeken en probeer de troep schoon te maken.¬
Hoewel ik makkelijk nog een nacht in dat mooie hotel zou kunnen logeren, weet ik dat het nodig is om verder te rijden. Ik bel de receptie om ons te helpen met onze bagage. De tijd waarop de hotelkamer ontruimd moet zijn is 11.00 uur, maar ik gooi al mijn charmes van vriendelijk oud dametje in de strijd. (“O, het spijt me verschrikkelijk. We zijn het helemaal vergeten. Ja, dat soort dingen gebeuren wanneer je zo oud bent als wij.”) En zo slagen we erin daar weg te komen zonder nog een overnachting te hoeven betalen. Ik heb nog even de neiging om ze te vertellen dat het tapijt pal naast het bed wel wat extra aandacht kan gebruiken, maar ik besluit dat we maar beter kunnen vertrekken nu we het tij mee hebben.
In Flagstaff’s Historie Railroad District vinden we weer aansluiting met Route 66. Al snel verandert de Route in een parallelweg van de autoweg. De vorige avond was ik nog van mening dat we verder maar de snelweg moesten nemen, zo koortsachtig verlangde ik ernaar Disneyland te bereiken, maar vandaag ben ik tot de slotsom gekomen dat alles wel goed zal gaan met ons, althans voor een poosje. Ik voel me beter na wat slaap, ook al was het niet veel. Maar we zullen de Grand Canyon niet bezoeken, ben ik bang.
Dus in plaats van Highway 64 naar de Canyon te nemen, slaan we linksaf voor een uitstapje naar Williams, gewoon om herinneringen op te halen. Het plaatsje is een beetje in verval geraakt, maar het doet me plezier dat Rod’s Steak House er nog steeds staat. Op weg naar de Canyon zijn we daar een keer gestopt om een steak te eten. Op de stoep ervoor staat nog steeds hun reusachtige bruin-witte standbeeld van een os. Dat is hun handelsmerk. Zelfs hun menukaarten hebben de vorm van een groot rund. In mijn geest voeg ik dit beeld toe aan de lijst van giganten die zich op de Moeder aller Wegen aan ons geopenbaard hebben.¬
Na ongeveer twintig mijl te hebben gereden, komen we door het plaatsje Ash Fork, waar ik – tadadada! – een restaurant zie dat de Route 66 Diner heet. Ook valt ons oog op een schoonheidssalon met een oude paarsrood-witte auto op het dak; Desoto’s heet de salon. Waarom hij hier is, ik weet het niet. Verder zien we voornamelijk uitgestrekte terreinen vol uitgehakte stenen waar de zon op brandt. We rijden langs vele stoffige acres ervan – verbleekte geelbruine en zilverkleurige veldsteen, grof uitgehouwen en vlak gebeiteld. Ze liggen gestapeld op planken, op de grond of zijn zelfs verticaal gestapeld, en hun onregelmatige vormen steken uit als de skyline van een tiental samengedrukte steden. Een van mijn gidsen zegt dat Ash Fork de twijfelachtige titel ‘Flagstone Capital of the World’ draagt – Tuintegelhoofdstad van de Wereld. Er is één terrein met alleen maar reusachtige, bovenmaatse steles. Vooral twee enorme, lege, platte rechthoekige stukken steen vallen op. Ze staan in het verblindende licht van de zon, absorberen dat bijna, maar niet volledig. De felheid is te veel voor mijn ogen, ook al heb ik mijn zonnebril op, en ik moet mijn blik afwenden.
John is rustig en ik ben daar blij om. Ik pak mijn mobiel en toets Kevins nummer in. Rond deze tijd is hij meestal net thuis van zijn werk.
“Hallo?”
“Kevin. Met je moeder.”
“Mama. Godzijdank. Is alles goed met je?”
Hij klinkt vreselijk ongerust. Ik word overspoeld door schuldgevoel, maar er is geen keus. “Het gaat prima met ons, schat,” zeg ik, waarbij ik mijn stem extra opgewekt laat klinken. “Alles gaat uitstekend.”
Mijn god, wat een dikke vette leugenaarster ben ik toch.
Kevins stem, gewoonlijk een solide bariton, gaat omhoog terwijl hij praat. “Mam, dr. Tomaszewski vindt dat je onmiddellijk naar huis moet komen.”
“O, vindt hij dat?” zeg ik. “Nou, zeg maar tegen dr. Tom dat hij zich met zijn eigen zaken moet bemoeien.”
“Mama, alsjeblieft,” zegt Kevin vertwijfeld. “Je kunt hier niet mee door blijven gaan.”
“Kevin, ik ben het zat om me door iedereen de wet te laten voorschrijven.”
Kevin haalt diep adem. “Dr. Tom zegt dat je het niet lang meer maakt als je niet thuiskomt.”
“Kevin, hou daar verdomme mee op,” schreeuw ik nu door de telefoon. Ik heb hem niet gebeld om helemaal over mijn toeren te raken. Ik haal zelf een keer diep adem, probeer mezelf tot bedaren te brengen. “Schat, deze vakantie is een prima beslissing, heus. We hebben de tijd van ons leven.”
“Nee, jullie komen nu naar huis. Ik meen het!”
Deze toon van Kevin verbaast me. Hij praat over het algemeen niet zo, zeker niet tegen mij. “Dat kun je wel vergeten, Kevin. En ik ben niet gediend van zo’n toon.”
“Dat kan me niet schelen. We hebben met de State Police gesproken.”
Ik ben niet erg tevreden over mijn zoon. “Kevin Charles Robina, hoe haal je het in je hoofd zoiets te doen?”
“We zagen geen andere mogelijkheid, mam. Daarom.”
Ik kan zijn gezicht niet zien, maar ik weet dat hij die boze, pruilerige trek om zijn mond heeft, zo karakteristiek voor hem wanneer hij tegen me in gaat.
“Nou, er is niets wat ze kunnen doen,” zeg ik vrolijk. “We hebben geen enkele wet overtreden. Je vader heeft een geldig rijbewijs.”
Kevin zegt niets. Waarschijnlijk heeft de politie hetzelfde tegen hem gezegd. Oud zijn is niet tegen de wet. Nog niet, tenminste.
“Mam, we hebben je creditcard nagetrokken. Ik weet ongeveer waar jullie zijn. Ik kom jullie halen.”
“Als je het maar uit je hoofd laat, Kevin. Ik meen het.” Ik zeg dit met al het ouderlijk gezag dat ik kan mobiliseren. “En nu wil ik dat je ophoudt met je zorgen te maken. Het gaat gewoon prima met ons.”
“Ik geloof je niet.”
Ik hoor hoe zijn stem begint te breken. Hij probeert sterk te zijn. John zei altijd tegen Kevin dat hij niet moest huilen, dat hij geen grote baby moest zijn, maar de jongen kon het niet helpen. Hou op met tegen hem te schreeuwen, John, werd ik niet moe te zeggen. Hij kan er niets aan doen. Hij is gewoon overgevoelig.
“Schat, het doet er niet toe of je me gelooft of niet.”
“Mama, als je terugkomt, kun je misschien beter worden.” Zijn stem trilt nu en is vochtig van tranen, een stem die me maar al te vertrouwd is.
“Schat,” zeg ik, plotseling bekaf, “nu praat je onzin.”
Er is gekraak op de lijn en ik vrees al bijna dat de verbinding verbroken is, maar dan heb ik weer contact.
John draait zich naar me toe. “Met wie praat je?”
“Ik praat met Kevin, onze zoon.”
“Ha die Kevin!” roept John, ineens vrolijk. Ik hou de mobiel bij Johns oor. “Hoe is het met mijn grote kerel?” vraagt hij. John luistert even, glimlacht dan. “O, met ons gaat het prima. Praat maar even met mama.”
“We moeten weg, Kevin,” zeg ik, zodra ik weer terug ben op de lijn. “Zeg maar tegen je zus dat we hebben gebeld.”
Er volgt een lange pauze. Ik hoor mijn zoon zijn neus snuiten.
“Wil je dat doen?” vraag ik.
Weer volgt er een pauze. “Ja, mam.”
Hij zegt nog iets, maar ik kan het niet verstaan. Zijn stem klinkt te ver weg. “Papa en ik houden van je,” zeg ik. “Als je dat maar beseft.”
“Mam? Ik kan je niet goed horen.”
“Kevin? Kevin? Ben je er nog?” Ik haal de mobiel weg bij mijn oor en zoek naar een volumeknop. Wanneer ik op het display kijk, zie ik:
SIGNAL FADED
Nou, dat had ik zelf ook al door.¬
Ik moet denken aan iets wat een paar jaar geleden gebeurde toen Kevin bezig was een voorzetraam in onze voordeur te zetten. Hij sneed zich aan een scharnier. Het ding was gelukkig niet roestig, maar wel heel scherp. Hij ging naar de keuken, bloed drupte van zijn vinger. Zodra ik zag wat er was gebeurd, sprong ik overeind en haalde een pleister voor hem. Ik deed een lik antibioticazalf op de pleister en wikkelde hem om zijn vinger, waarbij ik ervoor zorgde dat hij net strak genoeg zat. Vervolgens kneep ik even in zijn vinger en gaf er zonder erbij na te denken een kusje op. “Zo gaat het sneller over,” zei ik. Toen keek ik op en zag ik een man van vierenveertig. Het was tientallen jaren geleden dat er zoiets tussen ons was voorgevallen, en toch voelde het buitengewoon vertrouwd.
Er zijn dingen die me de adem benemen als ik ze me herinner. Net wanneer ik begin te denken dat ik geen enkele moeite heb met wat er gebeurt, zet iets als dit alles op losse schroeven en laat me achter in verwarring.¬
Na het telefoongesprek zijn we een poosje stil. Ik doe mijn best om aan iets anders te denken. “John, er is een tent in Seligman waar ze prima kip schijnen te hebben. Lijkt je dat wat?”
“Nee.”
Ik zucht. “Ze hebben ook hamburgers.”
“Dat verandert de zaak.”
Mijn hemel. Ik weet niet waarom ik me nog druk maak. Ik heb op deze reis al zoveel hamburgers gegeten dat ik zo meteen nog begin te loeien.
Eenmaal in Seligman krijgen we de indruk dat het weer zo’n deprimerend dorp is, maar dan komen we bij Delgadillo’s Snow Cap Drive-In. Ik had wel gelezen dat het anders moest zijn, maar dat het zo bizar was had ik zeker niet verwacht.
“Wat is dit in ‘s hemelsnaam voor idiote tent?” zegt John.
“Het moet leuk zijn,” zeg ik, maar hij heeft gelijk, het ziet er waanzinnig uit. De buitenkant is geverfd in de kleuren rood, oranje, blauw en geel, en het terrein is volgestouwd met samengeraapt meubilair, oude benzinepompen, spandoeken en zelfs een buitenplee. Een oude rammelkast staat geparkeerd naast de deur, versierd met claxons, kunstbloemen en twinkellichtjes. Overal staan borden:
DEAD CHICKEN
CHEESEBURGERS WITH CHEESE
EAT HERE AND GET GAS
MERRY CHRISTMAS!
SORRY WE’RE OPEN
Ik overweeg om het voor gezien te houden, maar voor het restaurant staat een touringcar geparkeerd, dus hoe slecht kan het zijn? Bovendien zijn we toe aan een pauze. Misschien is het wel geweldig leuk.
Binnen is het minstens zo gek. Nadat we zijn uitgelachen door de busreizigers op het terras omdat we naar binnen wilden door een deur met een nepdeurknop (John was not amused ) ga ik met mijn rollator voorop en komen we in een ruimte waar de muren bedekt zijn met visitekaartjes, briefjes, prentbriefkaarten en buitenlandse bankbiljetten. Het ziet er niet zo schoon uit als ik zou willen, maar misschien komt dat gewoon door al die troep die er hangt.
Achter de bar staat een gebruinde vijftiger met borstelige wenkbrauwen, paardentanden en een vetkuif. Hij glimlacht alsof hij popelt een gesprek met ons te beginnen, “LOOK,” roept hij, waarna hij een gevulde reep op het buffet laat vallen.
John en ik kijken alle twee. LOOK is de merknaam van de reep. Ik laat een beleefde glimlach zien. Ik hoor gelach van de mensen die achter ons staan.
“Wat is dit verdomme voor tent?” vraagt John op weinig hoffelijke toon.
Het brengt de man achter het buffet niet van de wijs. “Onze dagschotel is kip!” zegt hij lachend, en hij zwaait met een kip van rubber. Zijn lach zit ergens tussen janken en blaffen in.
“Zwaai niet met dat verrekte ding naar me,” zegt John.
Ik zie aan het gezicht van de man achter het buffet dat hij zich ongemakkelijk voelt.
Ik probeer de zaak glad te strijken. “John,” zeg ik. “Hij maakt maar een grapje. Dat is hier de gewoonte, denk ik.”
“Dit is McDonald’s niet,” sist John. Ik zie hoe eerst zijn voorhoofd rood wordt, dan zijn wangen. Zijn bovenlip trilt.
“Bedaar, John.” Ik vermijd de blikken van de mensen achter ons, een gezin met een klein meisje.
Maar hij is opgefokt. “Naar wat voor kuttent heb je me meegenomen?” brult hij, en hij slaat met zijn palm hard op de tafel. De reep trilt.
De man achter het buffet glimlacht niet meer. Hij maakt een geschokte en bange indruk. “Meneer, het lijkt me beter dat u gaat.”
“Lik m’n reet,” buldert John.
Ik pak John bij zijn arm en trek hem naar de deur. “Het spijt me,” zeg ik tegen de man achter het buffet. “Hij is niet helemaal in orde.” Maar er is geen empathie in de blik van de man, alleen gekwetstheid en woede. Hij ziet eruit of hij elk moment in tranen kan uitbarsten. We maken vandaag iedereen aan het huilen. John en Ella, die overal voor blije gezichten zorgen, daar staan we om bekend.
John staart alleen maar naar hem en richt dan zijn dodende straal op mij. Zo snel ik kan duw ik mijn rollator langs het meisje. Een jaar of zeven is ze; ze heeft kort zandkleurig haar, grote asgrijze ogen en een haarspeld met een tekenfilmkat erop. Terwijl ze op haar lip bijt kijkt ze me schuw vragend aan, niet zeker van wat er zojuist is gebeurd.
Ik probeer naar haar te glimlachen. “Het spijt me dat je dat moest horen, schat,” zeg ik. Ze schiet naar voren en trekt de deur voor ons open. Ik leg even mijn hand teder op haar arm en loop door. De busreizigers op het terras lachen, zich niet bewust van het incident dat zich binnen heeft afgespeeld. “We lunchen wel ergens anders,” fluister ik tegen John.
“Dat is een ding dat zeker is,” snauwt hij.
Wanneer we in de auto zitten, moppert John nog steeds. Ik zeg niets. Ik ben op dit moment een beetje bang voor hem. Ik duik in een van mijn gidsen en lees over het stuk Route 66 dat voor ons ligt. Het loopt van McConnico naar Topock, en uiteindelijk naar Californië. Volgens alle beschrijvingen is dit het meest authentieke deel van de oude Route 66 dat nog over is: lange stukken afgelegen woestijn, spooksteden, zwervende groepjes hongerige wilde ezels, vluchtstroken met steenslag en kronkelige en heuvelige canyonwegen.
Ik loods ons de interstate op.♦