3

Illinois

Het is niet druk op de Dan Ryan Highway als we Chicago uit zijn, maar iedereen rijdt veel te hard. John probeert op de rechterrijstrook te blijven, maar voortdurend komen er stroken bij of gaan er stroken af. Ik heb er spijt van dat we niet simpelweg bij Joliet Route 66 heb genomen, zoals ik oorspronkelijk van plan was. Het komt gewoon omdat iets in me deze tocht helemaal vanaf het begin tot het einde wil maken.

Onofficieel begint Route 66 meteen bij Lake Michigan, bij Jackson en Lake Shore Drive, dat we zonder veel moeite vinden. Het is moeilijker om het startpunt van de officiële Route 66 bij Adams en Michigan te vinden. Wanneer we het bord eindelijk zien, laat ik John de camper stoppen aan de kant van de weg. Op een werkdag zouden we dit nooit kunnen doen, maar vandaag is deze weg uitgestorven.

BEGIN HISTORIC ILLINOIS U.S. 66 ROUTE

Ik leun uit het portierraam om beter te kunnen zien, maar ik stap niet uit. Mijn pruik zou niet bestand zijn tegen deze wind. Hij zou in een mum van tijd naar Adams rollen als buitelkruid.

“Dit is het,” zeg ik tegen John.

Yes sir,” zegt hij enthousiast. Ik ben er niet zeker van of hij begrijpt wat we aan het doen zijn.

Ik gids ons door Adams. We rijden tussen gebouwen die zo hoog zijn dat het zonlicht ons niet kan bereiken. Deze wolkenkrabberschemering geeft me een merkwaardig veilig gevoel. Zodra we ons op Ogden Avenue bevinden, begin ik Route 66-borden te zien.

In Berwyn hangen Route 66-banieren aan de lantaarnpalen. Ik zie een vastgoedmakelaar die Route 66 Realty heet. Wanneer we Cicero bereiken, Al Capones voormalige thuisbasis, lijkt iedereen net wakker te worden. Mensen maken een ritje, maar hebben geen haast en nemen hun tijd, het is tenslotte zondagochtend.

Ik besef dat John en ik ons op dezelfde wijze moeten gedragen, willen we deze tocht overleven. Geen gevlieg, geen stress, geen autosnelwegen met vier rijstroken als dat niet nodig is. Er waren te veel van dat soort vakanties met de kinderen. In twee dagen naar Florida, in drie naar Californië: we hebben maar twee weken. Jakker, jakker, jakker. Nu hebben we de tijd aan onszelf – behalve dan dat ik uit elkaar val en John zich nauwelijks meer kan herinneren hoe hij heet. Maar dat geeft niet. Ik herinner het me. Samen zijn we één hele persoon.

Langs de kant van de weg zwaaien twee kinderen die net uit de kerk komen naar ons. John drukt op de claxon. Ik steek mijn hand op en wuif vanuit de pols alsof ik koningin Elizabeth ben.

We passeren een standbeeld van een reusachtige witte kip.¬

 

Wisten jullie dat er stukken Route 66 zijn die precies onder de snelweg begraven liggen? Echt waar. Ze plaveiden er gewoon overeen, de harteloze hufters. Dat is de reden dat Route 66 nu een dode weg is, ontmanteld, de epauletten van de schouders gerukt als bij een gedegradeerde militair.

Wanneer we zo’n stuk snelweg bereiken trekt John natuurlijk op, een instinct dat zit ingebakken in de voet van een jongen uit Detroit.

“Trap hem op zijn staart, John!” zeg ik. Ik heb me in jaren niet zo vrij gevoeld.

Vanuit onze hoge uitkijk in de Leisure Seeker vliegt de begraven Route 66 met een aanzwellend geronk onder ons door. Ik voel me plotseling slaperig en draai het raam op een kier, waardoor er een zuigstroom van zachte lucht ontstaat, een geluid als van een ruk aan een pas gewassen bovenlaken. Ik wil de wind in mijn gezicht voelen. In het handschoenenkastje vind ik een opgevouwen plastic regenkapje, een oud presentje van een chemisch reinigingsbedrijf uit de wijk in Detroit waar we vroeger woonden. Ik sla hem om mijn pruik, knoop hem vast onder mijn kin en draai het raam naar beneden. De kap produceert een hels lawaai alsof hij mijn hoofd gaat lanceren, met pruik en al. Ik draai het raam weer bijna helemaal dicht.

Het is nu volop ochtend en het weer is prima. Een stralende septemberdag, dat vrolijke, zonnige Crayola-geel dat je ziet in de bovenste hoek van een kindertekening. Toch bespeur ik nog steeds de geur van herfst in de lucht, vochtig-droog en muskusachtig. Het is het soort najaarsdag dat me altijd het gevoel gaf alsof alles mogelijk was. Ik herinner me een autotocht van jaren geleden, toen de kinderen nog thuis woonden. Het was een dag als deze en ik keek uit over de prairie van Missouri en had een moment het gevoel dat het leven onbeperkt kon voortduren, dat het nooit zou eindigen.

Merkwaardig wat een beetje zonneschijn je kan doen geloven.

Tegenwoordig is het najaar niet langer mijn lievelingsseizoen. Dode, verdorde bladeren hebben niet meer die aantrekkingskracht die ze vroeger hadden. Ik kan niet bedenken waarom dat zo is.

De lagentaartsnelweg eindigt en we zijn weer op Route 66. Ik kan het zien aan de reusachtige ruimtevaarder in het groene pak die langs de weg staat.

“John, kijk!” zeg ik, als we de smaragdgroene kolos naderen, die om zijn kop een vissenkomhelm heeft.

“Wat zeg je me daarvan?” zegt John. Zijn blik dwaalt nauwelijks af van de weg. Het kan hem duidelijk niet schelen.

Wanneer we de Launching Pad Drive-in passeren wil ik het raam weer helemaal naar beneden draaien. Dan besef ik dat ik de wind en de zon op mijn gezicht wil voelen, er is niets wat me tegenhoudt. Ik ruk mijn regenkapje af, maak daarna mijn helm van synthetische levensechte vezels (de Eva Gabor Milady II Evening Shade – 75% white/25% black) aan de achterkant los, waar hij provisorisch vastgemaakt is aan mijn laatste resterende haar dat daarvoor dik genoeg is. Ik steek mijn hand eronder, trek hem dan naar achteren en omhoog om mijn hoofd eruit los te maken.

Ik draai het autoraam naar beneden en gooi het verrekte ding naar buiten, waar het buitelt en neerploft langs de kant van de weg als een aangeschoten dier. Wat een opluchting! Ik kan me niet herinneren wanneer mijn schedel voor het laatst direct zonlicht heeft gezien. Het weinige haar dat ik nog boven op mijn hoofd heb is dun en fijn, als de eerste tere plukjes van een zuigeling. In de verrukkelijke wind kronkelen en dansen de lange slierten om mijn schedel, een zielige wervelende tulband, maar vandaag kan het me niet schelen. Ik had er erg over ingezeten toen mijn haar uitdunde na de menopauze. Ik schaamde me, alsof ik iets verkeerds gedaan had, bang voor wat de mensen zouden zeggen. Je hele leven maak je je bezorgd over wat andere mensen denken, terwijl in werkelijkheid mensen meestal niets denken. Bij de paar gelegenheden dat ze dat wel doen, is het vaak iets slechts, maar je moet in ieder geval het feit prijzen dat ze tenminste iets denken.

Ik kijk naar mijn pruikenstandaard. Het piepschuimen hoofd staat nog vastgeplakt op het keukenblad en is niet langer mijn gezelschap. Het kijkt me verwijtend aan en vraagt zich af: “Wat heb je daarnet in ‘s hemelsnaam gedaan?” Ik kijk niet naar mezelf in de spiegel. Ik weet dat ik eruitzie als een levend lijk. Het maakt niet uit. Ik voel me al opgewekter.¬

 

Verderop zie ik een gebouw dat er op de een of andere manier bekend uitziet. Het is laag gebouwd, strekt zich in alle richtingen uit en heeft een turkoois puntdak dat verschoten is door tientallen jaren zon. Aan de zijkant van het gebouw staat een verbleekte paard-en-wagen. Eindelijk zie ik het bord:

STUCKEY’S

Tijdens onze vakanties met de kinderen waren we vaak gestopt bij dat soort locaties met hun pecannootkoekjes en bittere koffie. Soms begonnen de borden al honderd mijl van tevoren en zag je om de tien, vijftien mijl een nieuw. Kevin en Cindy werden dan erg druk en wilden stoppen. En John maar nee zeggen: we hadden een lange reis voor de boeg. Ze bleven doorzeuren en wanneer we er dan een halve mijl vandaan waren, gaf hij uiteindelijk toe. Jóttem, gilden de kinderen dan, en John en ik glimlachten naar elkaar als ouders die weten hoe ze hun kids net genoeg moeten verwennen.

Een truck met oplegger buldert langs ons heen. Meteen is het weer stil, op de luchtstroom na. “Het is jaren geleden dat ik in zo’n ding geweest ben,” zeg ik. “Kun je je Stuckey’s nog herinneren, John?”

“Jazeker,” zegt hij, op een toon waardoor ik hem bijna zou geloven.

“Kom op,” zeg ik. “We gaan erheen. We moeten toch tanken.”

John knikt en stopt bij de pompen. Ik ben nog niet uit de camper gestapt of er komt een man naar ons toe gelopen, gekleed in een keurig beige sporthemd en roodbruine vrijetijdsbroek.

“We verkopen geen benzine meer, maar verderop is een BP-station,” zegt hij met een krakende, maar niet onplezierige stem. Hij duwt zijn wijde pet met zijn duim terug op zijn hoofd.

“Dat geeft niet,” zeg ik. “We wilden eigenlijk alleen maar een pecannootkoek.”

Hij schudt zijn hoofd. “Die hebben we ook niet meer. We zijn onlangs failliet gegaan.”

“Ach, het spijt me dat te horen,” zeg ik, terwijl ik mijn armsteun vastgrijp. “We vonden Stuckey’s altijd erg leuk. We kwamen hier met onze kinderen.”

Hij trekt lusteloos zijn schouders op. “Iedereen deed dat.”

Hij loopt weg, en ik werk me met veel inspanning in de camper. Tegen de tijd dat ik mijn riem om heb en gereed ben om John het startsein te geven, is de man terug bij mijn portier.

“Ik heb er een gevonden,” zegt hij, en hij reikt me een pecannootkoek aan.

Voor ik hem kan bedanken is hij alweer weg.¬

 

Ik kom er nu achter dat het verval van Route 66 al inzette in de jaren zestig, toen wij eroverheen reden. Hele stukken van de oude weg zijn nu afgesloten, overgeplaveid of weggebulldozerd, en hebben lang geleden plaatsgemaakt voor Highway 55, 44 en 40. Op sommige plekken is het oorspronkelijke roze portlandbeton zo afgesleten en kapot dat je er niet eens meer op kunt rijden. Maar er zijn nu kaarten en boeken die je, afslag voor afslag, de oude weg tonen, en gidsen met alle campings. Echt waar. Ik heb het allemaal op het internet gevonden, in de bibliotheek. Het blijkt dat mensen de oude weg niet los willen laten: heel veel kinderen van na de oorlog die er met hun ouders overheen zijn gereden, willen nu in hun sporen treden. Blijkbaar is alles wat oud is weer nieuw. Wat niet geldt voor ons als persoon.¬

 

“Ik heb honger,” zegt John. “Laten we naar McDonald’s gaan.”

“Jij wilt altijd naar McDonald’s,” zeg ik, en ik por hem in zijn arm met de pecannoofkoek. “Hier, eet dit.”

Hij kijkt er argwanend naar. “Ik wil een hamburger.”

Ik stop de pecannootkoek in onze zak met snacks. “We gaan ergens anders een hamburger eten, voor de verandering.”

John is gek op McDonald’s. Ik ben er niet zo wild op, maar hij zou daar wel elke dag kunnen eten. Dat heeft hij ook een poosje gedaan. Na zijn pensioen was McDonald’s een aantal jaren zijn ontmoetingsplek. Elke dag, van maandag tot en met vrijdag, halverwege de ochtend. Na een tijdje begon ik me af te vragen wat daaraan zo aantrekkelijk was, dus ging ik met hem mee. Het was simpelweg een stel kalfskoppen dat daar rondhing, lulde, koffie met bejaardenkorting dronk, de krant las en klaagde over de toestand in de wereld. Vervolgens kregen ze dan een gratis tweede kopje en begon, met de komst van nieuwe kalfskoppen, alles weer overnieuw. Ik wist niet hoe snel ik weg moest wezen. Ik ben er niet meer met hem naartoe gegaan, precies wat hij volgens mij ook wilde. Eerlijk gezegd denk ik dat hij na zijn pensioen een plek nodig had om bij me uit de buurt te zijn. En om de waarheid te zeggen was ik blij dat we elkaar niet in de haren – synthetisch of niet – zaten.

Maar toen we eenmaal gewend waren aan het ritme van de gepensioneerde, hadden we het heel goed samen. We waren destijds in tamelijk goede conditie, dus deden we veel dingen. Wanneer John terug was van McDonald’s hielden we ons bezig met huishoudelijke zaken, deden boodschappen, gingen op aanbiedingenen koopjesjacht in de supermarkten of de Big Lots, pakten een middagvoorstelling en hadden een early dinner. We tankten de Leisure Seeker vol en vertrokken voor een weekendje met vrienden, of ondernamen de lange tocht naar de outlet in Birch Run. Het was een goede tijd, een periode die veel te kort duurde. Al snel brachten we onze dagen door met het bezoeken van medisch specialisten, onze weken met het ons zorgen maken over de uitslag van de onderzoeken en onze maanden met het herstellen van de operaties. Na een poosje werd simpelweg in leven blijven een dagtaak. Geen wonder dat we toe waren aan vakantie.

We slagen erin McDonald’s lang genoeg te vermijden om ergens aan de buitenkant van Normal, Illinois, te stoppen om te lunchen. Ik grijp mijn vierpoot en laat me voorzichtig uit de camper zakken. John, die nog steeds behoorlijk kwiek is, is al aan zijn kant uitgestapt om me te helpen. “Ik heb je,” zegt hij.

“Dank je, schat.”

Samen doen we het prima.

Er is geprobeerd om het wegrestaurant er van binnen te laten uitzien als een eetgelegenheid uit de jaren vijftig, maar het klopt totaal niet met mijn herinneringen. Op een zeker moment zijn mensen ervan overtuigd geraakt dat dat decennium draaide om sock hops, poedeljurken, rock-’n-roll, glanzend rode Ford T-birds, James Dean, Marilyn Monroe en Elvis. Het is merkwaardig hoe een heel decennium gereduceerd wordt tot wat schijnbaar willekeurige plaatjes. Voor mij draaide dat decennium om luiers, kinderfietsjes met zijwielen, miskramen en de taak om drie personen te huisvesten en te voeden met een bedrag van zevenenveertig dollar per week.

Nadat John en ik hebben plaatsgenomen aan een tafeltje, komt er een meisje naar ons toe dat gekleed is als een serveerster in een drive-inrestaurant – waarom eigenlijk? We zitten verdorie binnen. Ze heeft lang, geblondeerd haar, Cupido’s booglippen, en ogen als een felgekleurde pop.

“Welkom in het Route 66 Restaurant,” zegt ze lispelend. “Ik ben Chantal. Ik ben jullie serveerster.”

Ik wist niet zo gauw wat ik daarop moest zeggen, dus zei ik maar iets: “Hallo, Chantal. Ik ben Ella en dit is mijn man John. Ik neem aan dat wij dan je klanten zijn.”

“Ik wil een hamburger,” zegt John abrupt. Hij heeft met zijn geheugen een paar sociale vaardigheden verloren.

Ik probeer het met een lach af te doen. “We willen beiden een hamburger naturel en koffie,” zeg ik.

Chantal kijkt teleurgesteld. Misschien werkt ze op provisiebasis. “Wilt u misschien patates frites? Of een Pelvis Shake?”

“Wat is dat?”

“Een chocolademilkshake.” Ze schenkt me een knikje. “Ze zijn erg lekker.”

“Oké. Je hoeft me de duimschroeven niet aan te draaien.”

“De Pelvis Shake komt er zo aan,” zegt ze, blij dat ze iets heeft verkocht.

Nadat onze nieuwe vriendin Chantal weg is, excuseer ik me om even te bellen.

“Jezus, mama, waar zit je verdomme?” gilt mijn dochter door de telefoon de hal van het restaurant in.

Ik kijk om me heen, bijna in verlegenheid gebracht door wat ze zegt. Ik weet niet waar ze dat taalgebruik vandaan heeft, maar het komt zeker niet van mij.

“Cindy, schat, wil je niet zo’n toon aanslaan? Je vader en ik voelen ons prima. We maken gewoon een klein tochtje.”

“Ik kan niet geloven dat je dit hebt doorgezet. We hadden het met zijn allen besproken en waren tot de conclusie gekomen dat elke vorm van reizen voor jou en papa uit den boze is.”

Ik kan aan haar stem horen dat ze geïrriteerd is. Ik vind het vervelend wanneer Cindy zich zo opwindt. Ze heeft de laatste tijd last van hoge bloeddruk en volkomen over je toeren raken is daarvoor bepaald niet bevorderlijk.

“Cindy, bedaar! Je vader en ik hebben niets besloten. Kevin, jij en de artsen hebben voor ons besloten. Papa en ik hebben toen besloten dat we toch zouden gaan.”

“Mam, je bent ziek.”

“Ziek zijn is betrekkelijk, liefje. Ik ben veel meer dan ziek.”

“Dat je zoiets doet, ik kan het niet geloven,” zegt ze verontwaardigd. “Je kunt niet zomaar stoppen met naar de dokter te gaan.”

Ik kijk om me heen om er zeker van te zijn dat niemand meeluistert. Ik demp mijn stem. “Cindy, ik ben niet van plan me door die lui te laten behandelen.”

“Ze proberen je alleen maar beter te maken.”

“Hoe? Door me te vermoorden? Ik ga veel liever op vakantie met je vader.”

“Verdomme, mama!”

“Ik ben er niet van gediend dat mensen tegen me schreeuwen, jongedame.”

Cindy neemt een time-out en er volgt een lange pauze. Vroeger deed ze dat wanneer ze ontevreden was over haar kinderen, nu doet ze het bij John en mij.

“Mama,” zegt ze, nu weer kalm. “Je weet dat papa in zijn toestand niet eens zou moeten rijden.”

“Je vader rijdt nog prima. Ik zou niet bij hem in de auto stappen als ik dat idee niet had.”

“Stel dat jullie door hem een ongeluk krijgen. Of dat hij iemand aanrijdt. Wat dan?”

Ik weet dat ze gelijk heeft, maar ik ken John ook. “Hij rijdt niemand aan. Als ze toestaan dat zestienjarigen de weg onveilig maken, dan is er geen reden dat jouw vader met al zijn rijervaring niet zou mogen rijden.”

“Allemachtig, mama,” zegt ze, met stemverheffing, een teken dat ze het opgeeft. “Waar zijn jullie.”

“Dat doet er niet toe. We zijn net gestopt om te lunchen.”

“Waar gaan jullie heen?”

Ik ben niet gecharmeerd van het ‘Twenty Questions’-spelletje van mijn dochter. Ik ben er zelfs niet zeker van of ik het haar moet vertellen, maar ik doe het toch. “We willen naar Disneyland.”

“Disneyland? In Californië? Dat meen je niet.” Op dat moment besef ik dat mijn dochter nog steeds de fijne neus voor dramatiek heeft die ze ontwikkelde toen ze een brutale tiener was.

“We menen het serieus.” Ik denk erover om dit gesprek zo dadelijk maar af te sluiten. Wie weet zetten ze een privédetective op het telefoontje, zoals ze doen in tv-programma’s.

“O, mijn god. Ik kan dit niet geloven. Je hebt toch nog wel het mobieltje dat we voor je hebben gekocht?”

“Ja, maar dat ding bevalt me niet, schat. Maar ik zal hem in geval van nood gebruiken.”

“Zou je hem dan in elk geval willen aanzetten,” vraagt ze smekend, “zodat ik in contact met je kan blijven?”

“Dat ben ik niet van plan. Maak je niet zo sappel. Er gebeurt niets met je vader en mij. Het is maar een kleine vakantie.”

“Mama.”

“Ik hou van je, schat.” Het is tijd om op te hangen. Ze bedoelt het goed, maar ze is gek als ze denkt dat ik die mobiel aanzet. Ik heb al meer dan genoeg kanker, dank je wel.

Wanneer ik weer zit, eten John en ik onze Route 66 hamburgers. Mijn Pelvis chocoladeshake is lang niet slecht.¬

 

Wanneer we weer onderweg zijn slaat de vermoeidheid hard en plotseling toe. Ik wil tegen John zeggen dat we er voor vandaag een punt achter moeten zetten, maar we hebben nog maar vier uur gereden. Ik probeer mijn moeheid te negeren. Na het telefoongesprek met Cindy wil ik de afstand tussen ons en thuis vergroten. Gisteren was ik om voor de hand liggende redenen bang weg te gaan, maar nu we eenmaal vertrokken zijn, wil ik dat we ook echt weg zijn.

John draait zich met een bezorgde blik naar me toe. “Is alles goed met u, juffrouw?”

“Ja, John.” Hij heeft een van die momenten waarin hij weet dat ik iemand ben die hem na staat, maar hij is er niet helemaal zeker van wie ik ben.

“John, weet je wie ik ben?”

“Natuurlijk weet ik dat.”

“En wie ben ik dan?”

“O, schei uit.”

Ik leg mijn hand op zijn arm. “John, zeg me wie ik ben.”

Hij staart naar de weg en kijkt boos, maar ook bezorgd. “Je bent mijn vrouw.”

“Goed. En hoe heet ik?”

“Om ‘s hemelswil,” zegt hij, maar hij denkt na. “Ella,” zegt hij na een paar ogenblikken.

“Dat klopt.”

Hij glimlacht naar me. Ik leg mijn hand op zijn knie en geef een kneepje. “Hou je ogen op de weg,” zeg ik.

Wat John zich wel of niet herinnert, kan ik niet zeggen. Hij weet meestal wie ik ben, maar ja, we zijn al zo lang samen dat, ik nog altijd bij hem ben zelfs als hij langzaam afdaalt in het verleden en onderweg dingen vergeet. Een vraag die me bezighoudt, is of met zijn geest ook zijn waarneming wordt misleid. Als het voor hem bijvoorbeeld 1973 is, zie ik er dan uit als toen? En als ik dat niet doe – wat hoogstwaarschijnlijk zo is – hoe weet hij dan dat ik het ben? Is dat logisch te verklaren?

Dit stuk van Route 66 loopt parallel aan de I-55. Links van ons staan telegraafpalen, zwart geworden door de tijd en uitlaatgassen, en gekroond met blauwgroene geleiders – het soort dat je soms nog in antiekwinkels vindt. Op sommige plaatsen zijn palen gebroken, versplinterd of omgetuimeld, of ze dreigen om te tuimelen. Daar zijn de draden gebroken en bungelen ze. Toch is bij veel palen de bedrading nog intact en ze verbinden ons op de een af andere manier als een oude tram met de weg, alsof we verbonden zijn met de lucht.

Aan de andere kant van ons bevinden zich de snelweg en de spoorrails die de weg bijna tot Californië volgen. Tussen onze weg en de snelweg zie ik afgezette stukken van wat een heel oud tracé van de Route 66 moet zijn, een smal roze weggetje dat nauwelijks breed genoeg lijkt voor één auto. De natuur herneemt er langzaam haar rechten. Plantengroei sluipt binnen vanaf de randen en vernauwt het, zoals bij de vernauwing van een slagader. Waar de platen werden gestort groeit ongeveer om de twee meter onkruid in de spleten. Over een paar jaar zal deze oude weg volledig aan het gezicht onttrokken zijn.

Wanneer we niet op de parallelweg zitten, rijden we door kleine, troosteloze dorpjes. Zodra iedereen Route 66 links liet liggen, was er geen reden meer om te stoppen en geld te spenderen in deze plaatsjes, dus kwijnden ze langzaam weg. In één dorpje, Atlanta, passeren we opnieuw een fiberglass giant – zoals ze in mijn gids worden genoemd. Ditmaal is het Paul Bunyan met een reusachtige knakworst in zijn hand.

“Zeg, moet je dat zien,” zegt John. Het is het eerste ding waarvoor hij belangstelling toont.

“Ze hebben het net van Chicago naar hier verhuisd.”

“Waarom?” zegt hij.

Ik kijk rond in deze troosteloze straat met zijn dichtgetimmerde huizen. “Dat, schat, is de hamvraag.”

We stoppen, draaien onze raampjes naar beneden om naar de stevige onderarmen van de reus te kijken. Volgens mijn gids droeg hij eerst een dikke bokshandschoen, vandaar dat de knakworst nu uitsteekt boven een geklauwde, verschrompelde hand. Het geheel ziet eruit als Bob Dole die een kolossale hotdog omhooghoudt. Het is een trieste gedachte dat al deze mensen hun hoop op dit ding hebben gevestigd om hun kleine spookstadje weer nieuw leven in te blazen.

Even buiten Springfield stoppen we om te overnachten. Het park is niet zozeer een kampeerterrein, als wel een caravandorp met een paar extra standplaatsen die ze verhuren aan mensen met een camper. In feite is het een soort kamperen midden in een achterstandsbuurt. Maar we zijn moe en dit was beschikbaar.

We installeren ons, sluiten de elektra, het water en de septische tank aan. Met wat John zich herinnert en wat ik me herinner van wat hij me heeft geleerd, weten we ons te redden met de verschillende stekkers en verbindingen. We eten sandwiches en nemen onze medicijnen in; dan gaat John liggen om een uiltje te knappen. Ik laat hem slapen omdat het een lekker gevoel is om in mijn eentje aan de picknicktafel te zitten.

Naast ons komen onze buren thuis om de nacht door te brengen. Eerst arriveert de man des huizes in een aftandse Oldsmobile, waarvan de motorkap en het dak bedekt zijn met een enorm roestlandschap, een verroeste wereldkaart. Wanneer ik hem met een handgebaar groet, doet hij of ik lucht ben en gaat zijn caravan binnen. Enkele minuten later verschijnt de vrouw te voet, met haar Wal-Mart-schort nog aan. Ze is gebruind en mager als een lat – het soort beef jerky-figuur dat ik associeer met kettingrokers of marathonlopers. Wanneer ik naar haar zwaai, stiefelt ze meteen op me af.

“Dag, buurvrouw.”

Ik glimlach naar haar. “Alleen voor vanavond, ben ik bang.”

Ze steekt haar hand uit. “Ik ben Sandy,” zegt ze.

“Ella,” zeg ik en schud hem.

Ze steekt een sigaret op en steekt meteen van wal. “Goeie hemel, wat een dag. Mijn baas had het op me gemunt vanaf het moment dat ik inklokte tot het moment dat ik wegging. Hij ging me nota bene zoeken terwijl ik aan het lunchen was, ik zweer het! Zit ik daar prinsheerlijk mijn Salisbury Steak te eten, komt hij naar me toe en begint me uit te karteren over de voorraadlijst waar we mee bezig zijn. Moet je je voorstellen, hij gaat tekeer tegen me tijdens de lunch. Ik deed of mijn neus bloedde en propte het eten in mijn mond, pal voor zijn neus. En ik deed hem ook niet dicht. Ik zat daar gewoon met mijn mond wijd open te kauwen, en hij maar kankeren. Ik liet zelfs een beetje uit mijn mond op mijn bord vallen. Hij merkte het niet eens. Ik dacht, verdomme, ik ben met lunchpauze en ik eet door, of hem dat nu aanstaat of niet…”

En dat gaat zo een hele tijd door. Roken en praten. Praten en roken. Ze steekt gewoon de ene sigaret met de andere aan. Eerst heb ik met haar te doen – dat ze dit moet doen met volkomen vreemden – maar na ongeveer twintig minuten bekruipt me de angst dat ik daar de hele nacht zal zitten. De stakker, ik weet dat ze alleen maar hardop wil klagen, dat ze behoefte heeft aan iemand die haar aandacht schenkt, die weet dat ze er is. Ze beseft gewoon niet dat het er niet toe doet dat ik weet dat ze er is. Het moet ertoe doen voor mensen die belangrijk voor je zijn. Morgen ben ik weer weg.

“Mijn eerste man bezorgde me gonorroe toen we vier jaar getrouwd waren. Hij was een klootzak, die vent. Hij heeft me bijna versleten, de dekhengst.”

Op dat moment komt haar man naar buiten, pakt haar zonder ook maar iets te zeggen bij de arm en trekt haar mee naar hun kleine behuizing.

“Au! Donald! Wat doe je?”

Hij zegt geen woord, maar zij blijft maar doorkletsen en doorroken. Nadat de deur is gesloten, hoor ik haar nog praten.

De schemering sluipt binnen als een schuchter dier. In het caravandorp gaan her en der lichten aan. Het wordt frisser. Ik pak een oud jack van John en sla het over mijn schouders. In een opslagkist vind ik een oude grijze wollen winterpet voor mijn hoofd, dat zonder zijn hoed van haar ijskoud is. De koele en muskusachtige geur van Johns jack doet me terugdenken aan een avond in de winter van 1950, toen we pasgetrouwd waren. We woonden in Twelfth Street, net om de hoek van West Grand Boulevard. Het had de hele avond geregend en de temperatuur was pijlsnel gedaald. Tegen middernacht werd het droog, en om de een of andere reden besloten John en ik een wandeling te maken.

Het was koud, maar prachtig. Alles was bedekt met een dikke laag transparant ijs, alsof de wereld werd bewaard onder glas. We moesten kleine, behoedzame pasjes nemen om niet uit te glijden. Boven ons scheurden elektrische leidingen knetterend van hun palen; een zwaar met ijs beladen straatlantaarnkap spatte met een plof op de straat uiteen. We liepen en liepen maar onder een broze zwarte hemel met puntige sterren, waaraan een maan stond die een vol en helder schijnsel wierp op de kristallijnen gebouwen langs de boulevard. De wereld leek fragiel, maar we waren jong en onkwetsbaar. We liepen nog minstens een mijl, naar de gouden toren van het Fisher Building, niet wetend waarom, alleen dat we erheen móésten. Opgewonden en met glinsterende spikkeltjes ijs in ons haar kwamen we die nacht terug in onze flat, vol van een diep en vurig verlangen naar elkaar. Het was de nacht dat Cindy werd verwekt.

Nu hoor ik het luider wordende gesjirp van de krekels en op het grind het geknerp van banden van langzaam passerende auto’s. Ik vang de geur op van magnetronpopcorn. Er is geen reden voor, maar ik voel me veilig met al deze mensen om me heen. John is nu wakker en ik hoor hem zachtjes praten. Hij geeft iemand een uitbrander. Ik hoor hem vuile taal fluisteren, dreigementen tegen vijanden, beschuldigingen. Al die tijd dat we samen zijn, was John een passieve, rustige man. Maar sinds hij begon te dementeren, zegt hij dingen tegen mensen die hij altijd al had willen zeggen. Hij is constant bezig iemand de wind van voren te geven. Het gebeurt vaak om deze tijd van de dag. Wanneer de zon ondergaat, kom de woede in hem op.

Hij verschijnt in de deuropening van de camper. “Waar zijn we?” vraagt hij op luide en strijdlustige toon.

“We zijn in Illinois,” zeg ik. Ik ben er klaar voor.

“Is dit thuis?”

“Nee, thuis is Michigan.”

“Wat doen we hier?”

“We zijn hier op vakantie.”

“Op vakantie?”

“Ja. En we hebben een hoop plezier.”

“Ik niet. Ik wil thee.”

“Ik zal zo meteen thee voor je maken. Ik rust even wat uit.”

Hij gaat bij me aan de tafel zitten. Een paar minuten is het stil, dan doet hij zijn mond weer open. “Een kop thee, hoe lijkt je dat?”

“Als je nog heel even wacht, zal ik thee zetten.”

“Waarom nu niet?”

“Omdat je anders de hele avond naar de wc moet.”

“Verdomme, ik wil thee.”

Ten slotte werp ik hem een blik toe en praat met hem op diezelfde zachte, dreigende fluistertoon die hij een paar minuten geleden gebruikte. “Praat niet zo hard. Er wonen mensen om ons heen. Waarom sta je niet op en zet je niet zelf thee? Je bent niet invalide.”

“Misschien doe ik dat wel.”

Maar hij doet dat niet. Ik denk niet dat hij nog goed weet waar alles in de camper staat. Hij zit zich daar gewoon een beetje op te winden. Dit is de prijs die ik moet betalen om de hele dag geen kind aan hem te hebben. Misschien moest hij alleen maar iets te doen te hebben. We rijden anders nooit zoveel. Het schijnt te helpen wanneer hij iets heeft om zich mee bezig te houden.

“Een kop thee, hoe lijkt je dat?” zegt John, alsof het een nieuw idee is dat zojuist bij hem opkomt.

“Vooruit dan maar,” zeg ik.

Ik sta op en zet thee voor ons beiden.¬

 

Het is avond en – ongelooflijk, maar waar – John slaapt weer. Ik doe natuurlijk geen oog dicht. Ik ben nog niet gewend aan de camper, waarin je je opgesloten voelt als in een rijdende geelbruine recreatiesarcofaag met bruine strepen. De Leisure Seeker is echt heel klein. Op dit ogenblik zit ik in het woongedeelte, dat zich net tegenover de achterste zijdeur bevindt. Er staat een kleine formicatafel met aan weerskanten twee banken met een Schotse ruit. Hier eten en kaarten we – of slapen we soms, zoals in mijn geval. Aan de andere kant ervan bevindt zich mijn keuken met een driepitsstel, dat ik niet gebruik, een kleine Radar Range-afwasmachine, een gootsteen ter grootte van een afwasteil en een koelkastje. Het bed waar John op slaapt is helemaal aan de achterkant, precies onder het achterraam. Het is een bank die je uit kunt klappen tot tweepersoonsbed. De kleinste wc ter wereld is pal ernaast, wat heel handig is als je zo vaak midden in de nacht je bed uit moet als wij. Boven de bestuurderscabine is nog een slaapplaats, die al jaren niet gebruikt is, plus nog verschillende ruimtes en vakjes om dingen op te bergen. Helemaal voorin zijn de kapiteinsstoelen: grote, verstelbare, goed beklede en gecapitonneerde stoelen voor de bestuurder en de passagier. Het zijn verreweg de comfortabelste stoelen van onze mobiele woning.

We hebben de Leisure Seeker lang geleden aangeschaft, en hoewel het interieur niet bepaald van deze tijd is, is het nog steeds aantrekkelijk. De wandbekleding heeft een houtnerfrnotief, er hangen goudgele en avocadogroene gordijnen, de zitplaatsen zijn gestoffeerd in een Schotse ruit – geruwd goud, groen en bruin – alles nog zo goed als nieuw. Ja, we hebben hart voor onze spullen.

Ik weet dat sommige mensen het geen kamperen vinden wat we doen en ik veronderstel dat het niet bepaald landelijk is, maar ik heb het altijd een prettige middenweg gevonden tussen hotels en het echt primitieve bestaan. De enige reden dat we er ooit mee begonnen zijn, was om geld te besparen. We hadden een kleine Apache-vouwcamper waarmee we flink wat jaren getoerd hebben. We konden kamperen voor twee dollar per nacht. Het was goedkoop en leuk, en ik dacht altijd dat de kinderen het heerlijk vonden. Maar Kevin noch Cindy kamperen tegenwoordig nog. Nu vertellen ze me dat ze als kind veel liever in motels met zwembad, tv en restaurant hadden overnacht. Nou ja, dat is dan jammer.

Ik trek mijzelf omhoog aan de tafel, doe de zijdeur open, stap naar buiten en luister naar de nacht. Het is nu stil en ik kan de vrachtwagens met oplegger met hoge snelheid horen rijden op de snelweg in de verte. Dat geluid wekt een onbestemd verlangen in me op. Toen we nog met het hele gezin reisden, gaf het me altijd een geruststellend gevoel; we zetten de camper dan ook altijd op een terrein vlak bij een snelweg neer, hondsmoe, maar tevreden over de grote afstand die we hadden afgelegd.

Ik bedenk dat een slaapmutsje misschien zal helpen. Ik haal de fles Canadian Club tevoorschijn – ik heb erop toegezien dat hij meeging – en mix een kleine highball met wat 7-Up. Het spreekt vanzelf dat ik eigenlijk niet mag drinken, maar verdorie, ik ben op vakantie. Ik installeer me met mijn drankje aan de tafel, luister naar het verre geknars van de trucks en begin me meteen prettiger te voelen.¬

 

Ik word om tien over half zeven wakker met hoofdpijn en een volle blaas. Na een bezoekje aan de wc vul ik onze waterkoker en zet hem aan. Buiten begint het net licht te worden. Boven het geluid van dichtslaande portieren uit hoor ik krekels sjirpen. John, die nog in bed ligt, is een beetje rusteloos. Wanneer hij zijn ogen opendoet, draait hij zich naar me toe en spreekt op een verrassend zakelijke manier, alsof hij een gesprek samenvat dat we gisteravond hebben gevoerd. Het is de oude John die even langskomt.

“Dat is alweer een poosje geleden dat we in de camper hebben geslapen, hè? Goed om weer eens te doen. Hoe heb je geslapen, schat?”

Ik loop naar het bed, en ga op de ombouw zitten. “Niet geweldig. Maar het is leuk om weer te kamperen, vind je niet?”

“Nou en of. Waar zijn we ook alweer?” Hij wrijft over zijn wangen en trekt aan zijn bovenlip.

Hij is af en toe ‘s morgens zoals nu, zo normaal als maar mogelijk is. “We zijn in Illinois,” zeg ik. “Ongeveer honderd mijl van de grens met Missouri.”

“Wauw! We schieten lekker op, hè?”

“Zeker.”

“Tjonge, het voelt goed om weer onderweg te zijn. Daar hebben we goed aan gedaan.”

“Zo is het.”

De ribbels in zijn voorhoofd rimpelen en fronsen. “Heb je met de kinderen gepraat?”

“Ik heb gisteren met Cindy gesproken toen we in dat restaurant zaten. Ze maakt zich zorgen over ons, omdat we op vakantie zijn gegaan.”

“Waarom is ze bezorgd?” Hij komt overeind en buigt zijn rug om de stijfheid eruit te halen. “Shit,” gromt hij. “Jezusmina.”

“O, je kent Cindy. Ze is iemand die zich voortdurend zorgen maakt.”

Hij glimlacht naar me. “Ik vraag me af van wie ze dat heeft.”

Ik glimlach terug, werk mezelf omhoog van de bedrand en kus hem goedemorgen. Ik raak de rossig gevlekte huid van zijn hoofd aan en strijk de plukjes vochtig grijs haar aan weerskanten van dat enorme voorhoofd glad. Op dit soort dagen is de ochtend als een terugkeer, een hernieuwde ontmoeting.

“Hé, heb je water voor koffie opstaan?” Ik knik, loop dan terug naar het aanrecht en maak voor ons beiden een beker oploskoffie. Ik giet een half sachet Sweet ‘N Low-zoetstof in zijn mok en loop ermee naar zijn bed. Hij is weer gaan liggen. Zijn ogen zijn dicht.

“John?”

Hij doet ze open en kijkt naar me. “Waar zijn we?”

“Dat heb ik je net verteld, schat. We zijn in Illinois.”

“Nee, dat heb je niet.”

“Jawel, John.”

“Is dit thuis?”

En opeens is de oude John weer verdwenen. Zo gaat dat. Soms krijg ik hem ‘s morgens een paar minuten, fantastische momenten waarin hij echt zichzelf is, alsof zijn geest is vergeten vergeetachtig te zijn. En dan is het opeens of ons hele gesprek niet heeft plaatsgevonden. Ik zou eraan gewend moeten raken, maar dat lukt me gewoon niet.

“Waarom kleed je je niet aan, John? En trek wat schone kleren aan.”

“Goed.”

Ik loop naar buiten en ga op een klapstoel zitten om mijn medicijnen in te nemen. Vanochtend lijk ik last te hebben van wat ‘ongemakken’, zoals mijn artsen het graag noemen, dus neem ik een van mijn kleine blauwe oxycodonepillen, samen met een handvol van mijn gewone, dagelijkse medicijnen. Ik wil eigenlijk mijn beoordelingsvermogen niet vertroebelen omdat ik de kapitein van dit narrenschip ben, maar het is een behoorlijk ongemak, dat kan ik je verzekeren.

Ik hoor hoe John zich in de camper aankleedt. Hij kan waarschijnlijk wel wat hulp gebruiken, maar ik wil even niet met hem praten. Ik wil van die paar lucide ogenblikken met hem genieten, nu ze nog vers in mijn geheugen liggen.¬

 

Al snel zien we er allebei brandschoon uit. John draagt een opzichtig groen geblokt shirt en een broek met beige ruiten. Ik laat me bijna ontvallen dat hij eruitziet of hij in de piste van Barnum & Bailey staat, maar tegenwoordig ben ik al blij als ik erin slaag hem schone kleren aan te laten trekken. Wie ben ik trouwens om daar iets van te zeggen. Ik heb mijn pruik vervangen door Kevins oude wollen honkbalpetje, de pet die hij altijd ophad toen hij nog samen met ons kampeerde. Ik had hem bijna achterstevoren opgezet, zoals je kinderen ziet doen, maar veranderde toen van gedachten. Er zijn tenslotte gradaties in dwaasheid. Misschien dat ik me later weer behelp met de hoofddoek, maar voorlopig ben ik in mijn sas met deze oude pet van de Detroit Tigers.

Wanneer we weer op Route 66 zijn, is John in een goed humeur, weliswaar niet zoals hij vanmorgen was, maar hij is vrolijk en rijdt prima. Wat mijzelf betreft: ik voel hoe de caféïne en de medicijnen hun toverkracht uitoefenen. Mijn vingertoppen tintelen. Mijn hart tremuleert als een lijster. Ik ben alert, euforisch, simpelweg omdat ik reis. Het gonzen van onze banden op het wegdek is aangename muziek voor me, het onderdrukt mijn angstgevoelens en verplaatst mijn ongemak naar een plek die een heel eind verderop ligt – een trillende vlek aan de schijnbare horizon.

We hebben zojuist een nieuwe staat bereikt.