7
Texas
De late middagzon staat schuin boven ons te branden. Misschien verbeeld ik het me maar, maar het is hier warmer. Ook al is het herfst, het blijft Texas. We zetten onze grote zonnebrillen op, draaien de raampjes dicht en doen voor het eerst de airco aan. Helaas wordt al snel duidelijk dat deze niet erg goed werkt. John heeft hem waarschijnlijk in geen jaren bijgevuld. Ik zet het ding op de hoogste stand, maar de lucht die eruit komt is mossig, scherp en nauwelijks koel.
Een tweede ding dat me duidelijk wordt is iets wat ik al wist. Het probleem met de uitlaat waar Kevin het over had is nooit opgelost. Dus is het niet verstandig om de raampjes dicht te doen. Lauwwarme lucht is niet het enige wat wordt aangevoerd door de ventilatieopeningen, er komt ook een nevel van uitlaatgassen binnen. Binnen een paar minuten zitten we allebei als gekken te gapen. Ik zet de airco af, draai de raampjes naar beneden en voel me meteen een stuk beter. Ook John is weer helemaal bij de les.
Toch ben ik bang dat ik hem vandaag misschien te veel onder druk gezet heb. Hij praat zachtjes tegen zichzelf, alsof hij is vergeten dat ik hier ben. Ik hoop dat we een staanplaats kunnen vinden in Shamrock, de volgende grote stad. Ik zoek in mijn gidsen naar een camping en ben opgelucht als ik er een vind aan West I-44, parallel aan Route 66.
Nadat we de U Drop Inn zijn gepasseerd, een elegant art deco-tankstation en café uit de jaren dertig, bereiken we de camping. Ik laat John de auto voor de receptie neerzetten. Hij zet de motor uit.
“Is dit thuis?”
Hij is moe en gedesoriënteerd. “Nee John. Ik zal wel inchecken. Blijf jij maar lekker zitten.” Ik pak mijn vierpoot en tasje, en laat me dan langzaam uit de cabine zakken. Ik voel me een beetje trillerig, dus probeer ik extra voorzichtig te zijn. Als ik halverwege ben, schiet me iets te binnen; ik draai me om en loop terug naar de camper.
“O John, zou je me de sleutels even willen geven?” zeg ik poeslief. Zonder tegenstribbelen geeft John me de sleutels.
Wanneer ik het kantoortje binnenklos met mijn wandelstok en verder loop, staat de oude man achter de balie me gewoon een beetje aan te staren. Hij fronst zijn voorhoofd en snuift, alsof hij zeggen wil: dat is een kandidaat voor de lijmfabriek.
Ik zal het meteen maar zeggen: ik heb geen consideratie met starende blikken, vooral niet als ze van mensen van mijn leeftijd komen die graag doen of de hele wereld hun televisie is. Het stoort me, vooral omdat de meesten van ons de beste jaren van hun leven in de weer zijn hun kinderen te vertellen dat staren onbeleefd is. Ik weet niet uit welke klei ze deze vent getrokken hebben. Hij is geen sieraad, neem dat van me aan: vettige vishoed, een puist op zijn voorhoofd waar je een hoed aan kan ophangen en een gezicht dat eruitziet of hij de afgelopen tien jaar met een stuk Limburgse kaas onder zijn neus gelopen heeft.
Ik staar terug, kijk hem pal in zijn gezicht.
“Hallo,” zegt hij ten slotte knipperend. Volgens mij heb ik gewonnen.
“Goedemiddag,” zeg ik na een lange pauze. “We zoeken een staanplaats voor de nacht.”
“Goed,” zegt hij met een lage Texaanse grom in zijn stem. “Er is vandaag nog behoorlijk wat vrij. Hebt u een voorkeur?”
Voor zover ik het heb kunnen zien, zien alle plaatsen er hetzelfde uit. Er staan een paar bomen hier en daar, maar verder is het vlak en kaal.
“Vlak bij een douche lijkt me nog niet zo gek,” zeg ik tegen hem. Ik geef hem een briefje van twintig dollar. Hij vult een kaart in, scheurt er een deel van af en geeft me dat samen met het wisselgeld. Dan begint hij me weer aan te staren.
“Pardon? Is er iets niet goed?” vraag ik hem, verontwaardigd nu. Ik moet en zal het weten.
“Bent u klaar?” vraagt hij, nu op vriendelijker toon.
“Klaar waarvoor?” Ik verstevig mijn greep om het handvat van mijn vierpoot.
“Klaar om Jezus als uw persoonlijke redder te aanvaarden?”
“Om godswil,” zeg ik, te moe voor dit soort dingen. “Misschien een andere keer.”
“Het is nooit te laat, weet u.”
“Ik weet het,” zeg ik, en ik ren zo snel ik mezelf kan voortslepen naar de deur.
Zodra we de plek hebben gevonden, laat ik John uit de auto stappen; hij voelt zich iets beter. Hij is nog steeds in staat om de elektriciteit aan te sluiten. Ik hou hem nauwlettend in de gaten, want ik heb geen idee wanneer ik het zelf zal moeten doen. Als hij slechter wordt in de loop van de reis, zullen die dingen op mij neerkomen. Tenzij ik Jezus als mijn persoonlijke redder aanvaard, dan kan Hij ze misschien voor me doen.¬
Wanneer we ons ten slotte hebben geïnstalleerd, zijn we zo uitgeput dat we beiden in slaap vallen, John op het bed, ik aan de tafel – maar wel nadat ik mijn medicijnen heb ingenomen. (Het is tegenwoordig gemakkelijker voor me om zittend te slapen. Liggend slapen heeft meer iets van een verplichting, vol verantwoordelijkheden en voortekenen.) Het is nog maar kwart over vier, maar voor mijn gevoel is het een uur of tien. Ik kan mijn ogen nauwelijks openhouden, maar denk er nog wel aan een lamp aan te doen, zodat we niet in het donker wakker worden zoals de vorige keer.
Wanneer ik wakker word is het warm en bedompt in de camper. Ik zit niet in het donker, maar ik ben alleen. John is weg. Ik grijp mijn vierpoot, hijs mezelf overeind en loop naar buiten. John zit niet aan de picknicktafel. Hij is nergens te bekennen. De schrik slaat me om het hart.
Vlakbij staan een paar campers, maar er lijkt niemand te zijn. De wc’s zijn niet ver weg, dus loop ik daarheen.
“Is hier iemand?” roep ik bij de ingang van het mannentoilet. Geen reactie. Ik strompel naar binnen. De ruimte is verlaten. Beton en een stapel papieren handdoekjes is het enige wat ik zie. Er hangt een zure, penetrante urinelucht.
Ik begeef me naar het kantoortje, maar dat is nog een flinke tippel. Onder het lopen haal ik me van alles in mijn hoofd: John die op de snelweg loopt en wordt aangereden door een auto; John die verdwaalt in de bossen en nooit meer teruggevonden wordt; een gedesoriënteerde John die gevonden wordt door vreemden.
Ik schuifel voort tot ik het receptiegebouwtje bereik. Ik ben nu al uitgeput en kan elk ogenblik in tranen uitbarsten. Gelukkig staat de jezusfreak achter de balie en hoewel hij weer naar me staart, is hij tenminste beleefd.
“Hebt u mijn man misschien langs zien komen? Hij is ongeveer een meter tachtig, loopt een beetje gebogen, draagt een groen overhemd en heeft een geelbruine pet op.”
De jezusfreak kijkt me een ogenblik aan, en ik denk al dat hij weer met z’n gezever wil beginnen, maar dat is niet het geval. “Er is hier net iemand langsgelopen die beantwoordt aan die beschrijving.”
“Echt waar? Hoe lang geleden?”
“Misschien een kwartier,” zegt hij. Hij praat nu wat sneller en lijkt me wat menselijker, wat me een sprankje hoop geeft.
“Dat moet hem zijn. Luister, kunt u me helpen? Hij heeft zo nu en dan kleine aanvallen waardoor hij niet meer weet waar hij is. Ik ben bang dat hij verdwaalt of dat hem iets overkomt.”
“Zal ik de politie bellen?”
“Laat dat nog maar even wachten.” Voor vandaag heb ik mijn bekomst van de politie. “Hebt u een auto? Misschien kunnen we gewoon even wat rondrijden. Hij kan nooit ver weg zijn.”
Dit idee lijkt de jezusfreak zeer te verontrusten.
“Het duurt vast niet lang,” zeg ik.
“Ik kan hier niet weg. Kunt u niet gewoon uw camper nemen?”
Ik begin nu echt bang te worden. “Ik kan niet in dat ding rijden. Alstublieft. Ik zou het niet vragen als het niet belangrijk was.”
Hij denkt even na, en het lijkt of het hem inspanning kost. Ik kan hem wel meppen, maar hij is degene die me moet helpen. Iemand anders is er niet. Het is een dikke halve minuut stil.
“Alstublieft!” zeg ik.
Eindelijk zeg hij wat. “Ik kan Terry vragen of hij u wil rijden. Hij is onze terreinknecht. Hij heeft een pick-up.”
“Dat zou mooi zijn. Maar maakt u alstublieft voort.”
Weer volgt er een periode van ingespannen denken. Ten slotte pakt hij een telefoon en toetst een voor een de cijfers in. Ondertussen zie ik voor me hoe John op de rijweg loopt, te midden van claxonnerende auto’s. Ik denk niet dat hij gek genoeg is om dat te doen, maar ik ben gewoon ten einde raad. Ik kijk naar het gezicht van onze jezusfreak terwijl hij luistert naar de wektoon. Het is alsof je door een hordeur naar een leeg huis staart. Ik hoor iemand aan de andere kant de telefoon opnemen.
“Terry? Met Chet. Ik heb hier bij de balie een mevrouw die een beetje hulp nodig heeft. We vroegen ons af…”
Hij zwijgt even en luistert. Ik besef dat Terry niet staat te springen.
“Ik weet het. Ze zegt dat ze hulp nodig heeft. Ik kan hier niet weg.”
Nog meer over-en-weergepraat. Ten slotte ga ik me ermee bemoeien. “Mag ik hem even spreken?”
Chet lijkt ontsteld door dat idee. De telefoon is opeens iets als de balie geworden: hij kan er niet bij weg. Uiteindelijk trek ik het ding gewoon uit zijn hand. “Hallo, Terry?”
Er is een lange stilte en ik heb het idee dat ik ben terechtgekomen in een sekte van onnozele christenen, maar wanneer Terry zijn mond opendoet, klinkt hij tamelijk normaal. “Met wie spreek ik?” vraagt hij.
“Terry, ik ben de vrouw die hulp nodig heeft. Dit is een noodgeval. Mijn man is verdwenen en ik ben bang dat hem iets zal overkomen. Hij heeft buien waarin hij gedesoriënteerd is. Zou u alstublieft hierheen willen komen? Ik heb iemand nodig met een auto die me helpt hem te zoeken. Vanzelfsprekend vergoed ik uw benzine en uw tijd.”
“Ik ben over een minuutje bij u, mevrouw.”
En inderdaad, binnen een minuut klinkt er een grommend geluid; een kleine kastanjebruine pick-up met goudkleurige wieldoppen houdt stil bij de deur van het kantoortje en toetert. Kaboem-kaboem klinkt het uit de speakers in de auto. Alles trilt mee door de zware bassen.
“Heel erg bedankt,” zeg ik tegen Chet, die nu wegstaart in de ruimte. Ik hoop eigenlijk dat hij iets spiritueels zal zeggen, want ik kan op dit moment wel een bemoedigend woord gebruiken, maar hij heeft het duidelijk niet in zich. Hij draait zich alleen maar om en staart naar me.
De muziek houdt abrupt op. Ik ga naar buiten, in de verwachting dat ik mezelf in de passagiersstoel moet hijsen, maar de auto is tamelijk laag. Terwijl ik me naar binnen wring, besef ik dat ik bij een volslagen vreemde in de auto stap. Ik kijk naar de bestuurder en kom tot de conclusie dat dit vermoedelijk de vaststelling is waarmee de meeste getuigenverklaringen bij verdwijningen beginnen: Ze had nooit bij die man in de auto moeten stappen.
Hier moet ik vermelden dat Terry me de stuipen op het lijf jaagt. Hij is rond de twintig en heeft geprononceerde jukbeenderen, waarop de laatste sporen van jeugdpuistjes te zien zijn. Zijn lange, doffe haar waaiert onder een zwarte commandomuts uit en ziet eruit of het in geen honderd jaar gewassen is. Zijn T-shirt is zwart, zijn flodderige broek is zwart (en er hangen kettinkjes aan), de vingerloze handschoen aan zijn rechterhand is zwart: alles wat hij aanheeft is zwart. Op de voorkant van zijn shirt staat een groenige foto van een uitgesproken boosaardig uitziende man met lang braakselkleurig haar en een poederwit gezicht; in het voorhoofd van de engerd is een bloederige x gekerfd. Het onderschrift luidt:
100% HARDCORE
FLESH-EATING
BLOOD-DRINKING
LIFE-SUCKING
ZOMBIE
HELLBILLY!
Maar zodra ik me over dat alles heb heen gezet, kijk ik wat aandachtiger naar hem. Ik kan het niet helpen, maar hij doet me denken aan mijn zoon Kevin op die leeftijd: alles doen om stoer te lijken, maar de vriendelijkheid van je ogen verraadt je.
De pick-up ruikt naar sigaretten, zweet en de synthetische aardbeiengeur uit de luchtververser, een vlammend pentagram dat aan de achteruitkijkspiegel hangt.
Hij steekt zijn gehandschoende hand uit. “Terry,” zegt hij. Ik zie dat net onder de knokkels van zijn andere hand een woord getatoeëerd is: OFF.
“Ella.” Ik schud hem de hand en probeer te glimlachen. Dit is niet het moment om kieskeurig te zijn. Als Satan me, in tegenstelling tot die figuur in het kantoortje, wel wil helpen, het zij zo! Hoewel ik denk dat beiden er verstandig aan doen hun rolmodel te heroverwegen.
“U zweet,” zegt Terry tegen mij. Het is iets wat je niet gauw tegen een ander zegt.
Ik strijk over mijn voorhoofd en merk dat zijn observatie volkomen juist is. “Ik maak me zorgen om mijn man.”
“Zo te horen was Chester niet erg behulpzaam.”
Ik kijk naar deze jongen. “Dat kun je wel zeggen,” zeg ik bits. “Ben jij wel van plan me te helpen?”
Hij tuit op een overdreven manier zijn lippen en knikt. “We vinden de ouwe baas wel,” zegt hij.
We rijden de I-40 op; alsof ik die verrekte weg vandaag al niet genoeg gezien heb. Een halve mijl verder zien we iemand lopen met een beige jack over zijn schouder.
Terry wijst naar hem. “Is hem dat?” vraagt hij.
“Nee,” zeg ik, “John draagt een groen shirt.” Ik kan door de knokkelgaten van zijn handschoen zien dat Terry de een of andere tatoeage op zijn rechterhand heeft. Ik bedenk dat, als Terry ooit een ander baan wil, de meeste werkgevers die tatoeages op zijn handen niet als een aanbeveling zullen beschouwen.
Ik zucht en vrees dat het een beetje luider klonk dan ik van plan was. Terry kijkt naar me en ik ben verbaasd door de bezorgdheid in zijn stem. “We vinden hem. Geen angst, alles komt goed.”
“Dank je.”
Het is een poosje stil in de pick-up. Terry draait zich naar me toe en zegt: “Mijn oma had het ook.”
“Wat had ze?”
“Ik weet het niet,” zegt hij, met een half schouderophalen. “Hoe het ook mag heten. De naam van die vent. De ziekte. Dan zwierf ze rond in de buurt. Ten slotte moest ze naar een verpleeghuis. Na een jaar was ze dood.” Terry ademt langzaam uit. “Ze was godverdomme de enige in mijn familie die een reet voorstelde.” Hij kijkt in de achteruitkijkspiegel en dan naar mij. “Sorry.”
Deze jongeman verwart me kennelijk met een oude dame die niét vloekt als een bootwerker. Ik kijk naar hem en probeer te glimlachen. “Het geeft niets,” zeg ik. “Het is een noodgeval.”
Ik speur de kant van de weg af. Her en der zie je wat kleine winkels. In elk van die zaakjes zou hij kunnen zijn. We passeren een oud Standard-tankstation, dan een in frisse kleuren geschilderd bord dat de vorm heeft van een ijsje, DAIRY IGLOO staat erop. Iets van de weg staat een grote pinguïn naast een huisje van B2-blokken ons toe te zwaaien. Er staan een hoop mensen bij het gebouwtje; ze staan of in de rij of likken aan een ijshoorntje. Een eindje verder staan een aantal picknicktafels. Daar zie ik John zitten met een hoorn met chocolade-softijs.
“Daar zit hij!” roep ik. “Rij daarin.”
“Waar?”
Ik wijs verwoed naar rechts. “Die ijscotent. Daar.”
Terry rijdt de parkeerplaats op en stopt bijna pal naast John. Hij kijkt naar me. Ik ben er zeker van dat hij me niet herkent, omdat ik in deze vreemde kleine pick-up zit. Ik open het portier en wurm mezelf uit de auto.
“John.” Ik loop zo snel ik kan naar hem toe en sla mijn armen om hem heen. “Jezus, John.” Ik heb de neiging om ter plekke te gaan schreeuwen. Ik druk John zo hard ik kan tegen me aan.
“Ella?”
Ik blijf hem vasthouden alsof mijn leven ervan afhangt. “Ik heb je op dit moment nodig. Je moet bij me blijven. We hebben samen niet zoveel tijd meer, John.”
“Ik begrijp niet wat je bedoelt, Ella.”
Ik doe een pas naar achteren en kijk hem recht in zijn ogen. “Schat, je hebt me vreselijk laten schrikken.” Mensen die aan de voorkant van de Dairy Igloo staan, beginnen nu naar ons te kijken. Ik demp mijn stem.
John likt aan zijn ijshoorntje en kijkt naar me alsof er niets aan de hand is. “Ik had zin om even een ommetje te maken.”
“O, ging je gewoon een ommetje maken?” Ik probeer niet uit mijn slof te schieten. Ik wil niet schreeuwen ten overstaan van al deze mensen. “John, heb je enig idee hoe je van hieruit terug moet komen? Heb je überhaupt wel enig richtingsgevoel?”
Hij wijst in de richting waar we vandaan kwamen. “Terug die kant op.”
“Geef me dat ding,” zeg ik, en ik gris het ijsje uit zijn hand. Ik neem een lik. Het is zoet en koud en smaakt heerlijk; ik moet ervan huilen. Ik ga op de bank zitten en het lijkt of er geen einde komt aan mijn tranenvloed.
John slaat zijn arm om me heen en trekt me naar zich toe. “Waarom huil je nou?”
Net op dat moment stapt Terry uit zijn pick-up en komt naar ons toe.
“Wie is dat?” vraagt John argwanend.
Ik heb even tijd nodig om te kalmeren. Ik geef John zijn ijsje terug. Snotterend haal ik een papieren zakdoekje uit mijn mouw en snuit mijn neus. “Dit is Terry, de jongeman die me heeft geholpen jou te vinden.”
“Hm,” gromt John. Hij werpt Terry een blik toe alsof het een veroordeelde misdadiger betreft, wat misschien ook zo is, maar wat ik betwijfel.
Ik snuit opnieuw mijn neus. “Terry,” zeg ik met schorre stem, “Heb je zin in een ijsje? Wij betalen.”
Hij knikt verlegen. Ik haal een briefje van twintig uit mijn portemonnee. “Wil je er voor mij ook een halen?”
Terry schenkt me een korte, trieste glimlach, veel te triest voor iemand van zijn leeftijd. Ik zit daar naast John, mijn arm om zijn middel.
Een paar minuten later komt Terry terug met twee chocolade-vanille-swirls en een handvol wisselgeld. Ik pak mijn hoorntje aan en sluit zijn hand om de biljetten en munten.
De handschoen is nu uit en ik kan eindelijk de tatoeage op zijn rechterhand lezen, FUCK staat er. Nu begrijp ik de zin van wat er op zijn andere hand staat.
Ik weet precies wat hij bedoelt.¬
‘s Avonds gaan we vroeg maar bed: geen borreluur, geen diavoorstelling, geen tv. Ik maak wat gegrilde kaassandwiches en tomatensoep, daarna pak ik voor elk van ons een valiumtablet. Ik heb de pest aan die dingen, maar vanavond wil ik er zeker van zijn dat John gaat slapen. Ik dwing mezelf op te blijven tot ik hem hoor snurken, daarna doe ik de deur op slot en vergrendel hem. Ik ga naast hem liggen, zodat hij niet kan opstaan zonder me wakker te maken. Vanavond neem ik geen risico.
Wanneer ik me eindelijk kan ontspannen, ben ik niet moe meer. Ik begin aan de kinderen te denken. Ik was van plan geweest om Cindy vandaag te bellen, maar door alle consternatie is het me door het hoofd geschoten. Ik denk aan Cindy’s baan bij Meijer’s Thrifty Acres, hoe hard ze daar moet werken. Hoe die grote zaken hun werknemers uitbuiten. Al dat overwerk dat niet betaald wordt. Ik denk eraan hoe ze elke dag om vier uur opstaat en hoe moe ze daarvan is. Dan gaan mijn gedachten terug naar het werk dat ik vroeger deed, de baan die ik had toen we pasgetrouwd waren. Het was gewoon een baantje als verkoopster bij Winkelman, maar ik vond het erg leuk de hele dag onder de mensen te zijn, was dol op mode – en we hadden het geld hard nodig. Toen Cindy werd geboren, nam ik ontslag, in de veronderstelling dat ik er op een dag weer zou terugkeren, hetgeen nooit gebeurde. John zou geen stampij hebben gemaakt als ik een werkende vrouw was geworden, maar er werd van uitgegaan dat ik thuis de kinderen zou opvoeden, en dat vond ik prima.
Met het verstrijken van de jaren heb ik af en toe met de gedachte gespeeld weer aan het werk te gaan, maar er was altijd genoeg te doen in huis. Ik weet nog dat ik het op een keer ernstig heb overwogen; Kevin was toen nog een peuter en een verschrikkelijke handenbinder. (Hij at alles waar zijn oog op viel – beestjes, schoonmaakmiddelen, planten, medicijnen – je kon het zo gek niet bedenken of hij stopte het in zijn mond. Hoe vaak ik niet de alarmlijn voor vergiftigingsgevallen gebeld heb…Ik werd bekaf van dat kind. En ik had hem nog niet rustig, of Cindy kwam thuis van school en begon hem weer op stang te jagen. Wat heerlijk zou het zijn geweest als ik toen een baantje had gehad.)
Het is nooit mijn bedoeling geweest mijn talent in luiers te stoppen. Eigenlijk heb ik nooit geweten of ik talent voor iets had, behalve voor dat van echtgenote en moeder. Ik weet wel dat ik het ontzettend leuk vond de winkeldisplays in te richten. Soms mocht ik zelfs een etalage doen. Ik heb altijd feeling gehad voor dat soort dingen: het bij elkaar zetten van de juiste kleuren, stoffen en dergelijke. Iedereen in de winkel was steeds tevreden over wat ik deed. Meneer Biliti, de directeur, een magere man met een snor en roos op zijn schouders, maakte me altijd complimenten. Ik weet nog hoe teleurgesteld hij was toen ik zei dat ik zwanger was. Hij glimlachte en feliciteerde me, en begon me vanaf dat moment te negeren. Al snel was het of ik niet eens meer bestond. Hij wist wat er zou gebeuren. Hij werkte per slot van rekening in een damesmodezaak.
De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat ik zelden meer aan iemand van hen dacht na mijn vertrek daar. Ik was gelukkig waar ik was, gelukkig als moeder, met een huis en een man. En John was een goede man. We zorgden voor een warm nest voor onze kinderen. We kwamen alle twee uit gezinnen waar tirannen, overspeligen en martelaren de scepter zwaaiden, waar ruzies en slaag schering en inslag waren, dus besloten we dat we het diametraal anders zouden aanpakken dan onze ouders. Alles bij elkaar genomen geen gek plan.
We hebben ons huwelijk altijd als teamwerk gezien. We waren allebei even belangrijk. Ik heb John nooit op zijn wenken bediend, zoals sommige vrouwen. Als hij een sandwich wilde, dan kon hij best opstaan en er zelf een maken. We zijn wat dat betreft altijd erg modern geweest. Het is tenslotte een huwelijk, geen slavernij.
Vandaar ook dat het me vreselijk steekt dat hij de laatste tijd over ons huis spreekt als over ‘zijn huis’ en zegt dat alles gekocht is van ‘zijn geld’. Ik weet dat de ziekte er de oorzaak van is dat hij zo praat, dat mensen als hij zo over geld en dergelijke gaan spreken. Maar feit blijft dat hij vroeger nooit dat soort dingen tegen me zei.
Ik weet niet eens of hij zich nog herinnert dat we een huis in Detroit hadden voordat we ons vestigden in Madison Heights. Een paar jaar na de rellen in 1967 zijn we verkast, zoals de meesten die in dezelfde positie verkeerden als wij. Met pijn in het hart heb ik dat huis verlaten. We woonden er al dik twintig jaar. Maar de dingen veranderden, wijken veranderden. Blanke mensen vertrokken bij bosjes. We werden bang gemaakt door onroerendgoed-speculanten die verhalen verspreidden over inbraken en berovingen en bij je aanklopten met verhalen dat’ze’ eraan kwamen om zich in je buurt te vestigen. Al dat soort praat. Door die verhalen durfde ik niet meer rond te lopen in mijn eigen buurt.
Ik ben opgegroeid in de binnenstad, in Tillman Street. Het was een heel arme buurt. Er woonden zwarte mensen in ons huizenblok, maar dat gaf toen geen enkel probleem. Onze straat kende een enorme verscheidenheid aan mensen: Bulgaren, Ieren, Tsjechen, heel veel Polen, een jood, een paar Fransen (de Millers, stuk voor stuk dieven) en een zwarte man, meneer Williams, die er met zijn dochter woonde, Zula Mae; ja, er woonde zelfs een gemengd paar, een blanke vrouw en een zwarte man. Het maakte niet uit, want we waren allemaal arm. We bezaten niets en leefden met z’n allen vreedzaam naast elkaar.
Die hele sociale structuur leek na de rellen uit elkaar te vallen. Coleman Young werd verkozen tot burgemeester, en hij stak niet onder stoelen of banken dat hij het niet erg begrepen had op blanken. Hij liet ons allemaal weten dat we Eight Mile Road moesten nemen en weg moesten wezen. Al snel was iedereen die ik kende vertrokken uit Detroit: mijn zussen en mijn broer, al onze buren en vrienden. Behalve wij. Weer woonde ik met zwarte mensen om me heen, en ik hield mezelf voor dat het niets zou uitmaken, maar ditmaal was het anders. Ze lieten ons voelen dat Detroit nu hun stad was. Ik denk dat we er niet zo aan gewend waren om de minderheid te zijn. Ik wilde mijn huis niet verlaten. Ik was dol op dat huis. Maar uiteindelijk vertrokken we toch.
Ik vind het nog steeds hartverscheurend wat er is gebeurd. Zoveel achterbuurten en leegstand: Michigan Central Station, het National Theatre, J.L. Hudson’s, de Statler, het Michigan Theatre: allemaal afgebroken of overgelaten aan het verval. Nu keren blanken weer terug naar de stad, heb ik vernomen. Gebouwen worden gerenoveerd. Er zijn nieuwe koopflats en kantoorcomplexen verrezen en er worden nieuwe bouwprojecten ontwikkeld. De dingen veranderen weer. Ik weet niet wat ik ervan moet denken. Wat blank was, is zwart geworden, wat zwart is wordt blank. En nu, in onze nadagen, leven John en ik in een tussenwereld, een grijze wereld waar niets werkelijk lijkt en waar de plaatsen die ooit zo belangrijk voor ons waren, voor altijd zijn verdwenen.¬
Ik moet naar de wc, maar ik heb nog geen zin om op te staan. Ik wil nog even blijven liggen. Ik vraag me af hoe het alle mensen die bij Winkelman werkten is vergaan. De meesten waren ouder dan ik. Ze zijn vast en zeker dood nu, net als bijna al onze vrienden, degenen die tegelijk met ons van de stad naar de voorsteden verhuisden. De Jillettes, de Nears, de Meekers, de Turnblooms, bijna allemaal zijn ze er niet meer, op een enkele overgebleven weduwe na.
Je maakt je bezorgd over ouders, broers en zussen en echtgenoten die zullen doodgaan, maar niemand bereidt je voor op de dood van vrienden. Elke keer dat je door je adresboekje bladert, word je eraan herinnerd: zij is er niet meer, hij is er niet meer, zij beiden zijn er niet meer. Namen en adressen die zijn doorgestreept. Bladzijde na bladzijde: dood, dood, dood. Het gevoel van verlies dat je hebt, is niet alleen vanwege de persoon. Het is de begrafenis van je jeugd, van het plezier, van de warme gesprekken en te veel alcohol, van lange weekenden, van gedeelde pijn, gedeelde overwinningen, gedeelde jaloezie, van geheimen die je niemand anders kon vertellen, van herinneringen die alleen jij en die ander deelden. Het is de begrafenis van je wekelijkse spelletje pinochle.
Besef dit: zelfs als je zoals wij nog steeds rondschuifelt boven de grond, zal er iemand van vroeger zijn die er tamelijk zeker van is dat je dood bent.¬
Om zeven voor half vier ontwaak ik uit mijn gebruikelijke lichte slaap en zie dat John over me heen gebogen staat; zijn lippen zijn strakgetrokken over zijn tanden en de aderen in zijn voorhoofd zijn gezwollen van woede. Volgens mij heb ik al gezegd dat hij niet altijd in staat is zijn dromen te onderscheiden van de werkelijkheid. Soms wordt hij wakker en weet hij niet meer waar en wie hij is. Dan is hij buiten zichzelf van woede.
Ik schiet overeind. “John, wat is er?”
Met open mond kijkt me woedend aan; hij haalt gejaagd adem en het schuim staat op zijn lippen.
“John, wat is er?” vraag ik nog een keer. Ik zie dat er iets glinstert in zijn hand. Het is afgelopen, denk ik, hij is knettergek geworden. “Wat heb je daar? Wat haal je je in je hoofd? Je bent gewoon aan het dromen.”
“Nee, ik droom niet,” gromt hij. “Ik ben wakker. Waar zijn we? Dit is niet thuis. Waar heb je me mee naartoe genomen?”
“John, dit is onze camper. We zijn op vakantie, weet je nog? Ik ben je vrouw. Ella.”
“Je bent Ella niet,” sist hij met opeengeklemde tanden.
“Natuurlijk ben ik Ella. Ik weet wie ik ben. Ik ben je vrouw, ik ben Ella.”
Zijn blik wordt een beetje zachter, alsof wat ik zeg tot hem begint door te dringen. “Wat heb je daar, John?”
Hij steekt zijn hand uit om me te laten zien wat hij daar heeft. Het is een mes.
Een botermesje.
“Hier met dat ding, idioot die je bent.” Ik ben klaar om hem een mep te geven.
Mijn bevel lijkt een bewijs voor hem dat ik Ella ben. Hij geeft me het mes; er zit iets op het lemmet, iets kleverigs.
“Was je een sandwich aan het maken, John?” Ik kijk hem onderzoekend aan.
“Nee.”
“Hoe komt die pindakaas dan op je gezicht?” Ik pak een papieren zakdoekje uit mijn zak, bevochtig het met speeksel en veeg zijn bovenlip af.
“Ik weet het niet.”
“Godallemachtig. Kom in bed, John.”
Het is niet de eerste keer dat dit gebeurt. De vorige keer was thuis, toen hij me wakker schudde door de kraag van mijn nachthemd vast te grijpen. De keer daarvoor was echt angstig. Met een klauwhamer bleef hij maar op het nachtkastje beuken terwijl hij vroeg waar hij was.
Prompt begon ik slaapproblemen te krijgen. Dat komt niet zozeer omdat ik bang ben voor mijn man. De gedachte aan de dood boezemt me geen angst in. Wat me van streek maakt, is het idee dat John alleen zal zijn als zijn vlaag van verstandsverbijstering voorbij is: het idee dat een van ons alleen achterblijft.
De ochtendhemel is hinderlijk blauw. John wordt rustig maar opgewekt wakker, terwijl ik in een pesthumeur ben. We ontbijten met geroosterd brood, thee, havermout en medicijnen, pakken dan onze spullen en vertrekken. Het is een verademing weer op de weg te zitten. Ik besluit het voorval van gisteren te vergeten en me te focussen op wat voor ons ligt. We hebben een hele tocht door de steel van Texas voor de boeg, minstens honderdzestig mijl.
Het landschap is vlak en onaantrekkelijk: hete rotsblokken en gebarsten aarde, bedekt met weerbarstig struikgewas. Voor alle zekerheid laat ik John stoppen bij een tankstation. Nadat ik onze creditcard in de gleuf heb gestopt en John opdracht heb gegeven de Leisure Seeker vol te tanken, bezoek ik het damestoilet. Daarna koop ik wat snacks en twee flessen mineraalwater. (Ik vind het vreselijk om geld te verspillen aan water, maar ik voel me prettiger als we de flessen bij ons hebben.)
Wanneer ik terug ben, is John is nog steeds bezig met tanken. Ik vermoed dat hij de trekker van het mondstuk net ver genoeg ingedrukt houdt voor een klein straaltje. Terwijl ik naar de camper loop, glimlacht hij tegen me. Hij draagt een grote golfpet met de nationale vlag erop, die hij ergens gevonden moet hebben.
“Ben je er klaar voor, El?” vraagt hij door het open raampje nadat ik ben ingestapt.
“Helemaal,” zeg ik, verbaasd die naam weer eens te horen. Het is jaren geleden dat John me voor het laatst El heeft genoemd. Dit zijn de dingen die de ziekte je een voor een ontneemt, de kleine intieme dingetjes die ervoor zorgen dat je je thuis voelt bij iemand. Dit zijn ook de dingen die door deze tocht weer naar boven komen. Ik vind dat fijn.
Het mondstuk sluit zich automatisch af en John haakt het weer aan de pomp. Onze bon schuift met een krul uit de gleuf, trilt in de wind en zweeft weg. Over dat soort kleinigheden maken we ons niet druk. John installeert zich in de kapiteinsstoel, glundert naar me en knijpt even in mijn knie.
“Hé, liefje!” zegt hij vergenoegd, hoewel wat hij daar voelt voornamelijk uit vet en titanium bestaat. Jullie mogen best weten dat het juist op die momenten is dat ik in de zevende hemel ben.
Ik voel me in een wat beter humeur nu en glimlach terug, blij de man van vroeger te zien. “Ik ben vandaag de azijnpisser,” zeg ik.
Hij geeft een klopje op mijn knie en start de motor. Dit soort gebaren hebben we nodig na gisteravond.
We laten het Devil’s Rope Museum – een prikkeldraadmuseum – links liggen; afgaande op de naam zou het wel eens het onnozelste museum van de wereld kunnen zijn. Niet lang daarna passeren we een klein ouderwets Phillips 66 tankstation met oranje pompen en een schoorsteen in de vorm van een melkfles. Zoals met zoveel gerestaureerde dingen aan deze weg het geval is, is het niet in bedrijf – maar het ziet er goed uit.
De mijlen vliegen voorbij. Het is warm, helder en droog, maar niet onaangenaam met de raampjes open. Dat is het voordeel als je in het najaar reist. Route 66 loopt hier evenwijdig aan de snelweg en het is er niet druk. We rijden door plaatsjes met namen als Lela en Alanreed. Je zou die plaatsen het predicaat ‘ingeslapen’ kunnen geven, maar ‘comateus’ is misschien toepasselijker. Naast de snelweg zien we een bord staan met het opschrift:
RATTLESNAKES EXIT NOW
Maar van de reptielenranch resteert alleen nog puin. Bijna laat ik John stoppen om er een kijkje te nemen, maar in plaats daarvan loods ik ons naar de I-40 om een halfverhard stuk Route 66 te vermijden dat begint bij wat er nog rest van Jericho Gap. Trouwens, het rijden is zo’n fijn gevoel dat ik de vaart er niet uit wil halen door onnodig oponthoud. Bovendien wil ik niets doen dat John anders maakt dan hij op dit moment is. Hij zit op zijn praatstoel.
“Ella, herinner je je nog die keer dat we naar Colorado gingen? Waar we waren toen we wakker werden met al die schapen om ons heen? Goh, dat was me wat.”
Ik kijk John verbaasd aan. Het is lang geleden dat hij zich zoiets herinnert, maar mij hoor je niet klagen. “Het was in Vail,” zeg ik. “In 1969, toen we een tocht naar het Westen maakten.”
Hij knikt met zijn hele lichaam. “Dat klopt!” zegt hij. “We werden vroeg wakker en ik keek toevallig uit het raam van de camper. De zon was net opgekomen en ineens waren al die schapen er.”
John duwt zijn bril terug met zijn wijsvinger en knikt opnieuw.
“Die man dreef ze over het kampeerterrein. We stonden pal naast die helling en ze bleven om ons heen staan grazen. Joost mag weten hoe hij erin slaagde ze op te drijven.”
“Had hij een hond?” Ik kan het niet geloven dat ik John vraag naar iets wat decennia geleden is gebeurd.
“Ik geloof het niet.” Onder het spreken kijkt John strak naar de weg, alsof het tafereel zich daar afspeelt. “Ik weet nog wat voor gevoel het was. Het was of de tijd langzamer ging toen die schapen ons omringden. Alles verstilde terwijl ze graasden. Ze maakten niet eens veel geluid. Ik herinner me dat ik het gevoel had dat we gevangenzaten in de camper. Maar er was niets aan de hand. Het waren maar schapen.”
“Dat is wat ik nou zo leuk vind aan vakantie,” zeg ik, terwijl ik uit het raampje naar de bruinachtige bollingen van kreupelhout kijk die de berm bespikkelen.
“Schapen?”
“Alles vertraagt. Je hebt al deze ervaringen in een korte tijd. Je weet niet meer welke dag het is. De tijd verlangzaamt als een droom.”
John lijkt even de draad kwijt door wat ik zojuist heb gezegd. Of misschien heeft hij me niet eens gehoord. Gelukkig maar, want wat ik heb beschreven is waarschijnlijk zijn gebruikelijke geestestoestand.
“Weet je nog hoe angstig Kevin was?” zegt hij. “Het arme joch had nog nooit zoveel schapen bij elkaar gezien. Zelfs niet op de veemarkt. Ik moest hem geruststellen, zeggen dat schapen vriendelijke dieren zijn en dat je niet bang voor ze hoeft te zijn.”
“Lieve hemel, John.” Hij vertelt me bijzonderheden die zelfs ik vergeten ben, en ik heb een geheugen als een olifant. Ik leg mijn hand op zijn onderarm en haal mijn nagels door zijn witte haar.
“Wat?”
“Niets. Er is helemaal niets.”
Er zijn geen volmaakte ogenblikken. Niet meer. Ik besef dit omdat ik op dit korte moment dat ik mijn John terug heb plotseling een druk in mijn onderlichaam voel, een darmspasme, zo hevig dat eerder lichamelijk ongemak erbij in het niet valt. Ik haal mijn trillende hand van Johns arm, blij dat ik mijn nagels niet in zijn vlees zette toen de eerste golf kwam. Ik tast in mijn tasje naar mijn pijnstillers. Ik zoek en zoek. Mijn tasje zit vol pillenflesjes, maar het flesje dat ik moet hebben zie ik niet. Ik vind lippenstiften, Kleenex, halve plakjes Doublemint, Johns pistool (het ding is vreselijk zwaar, maar ik durf het nergens anders neer te leggen), maar geen pijnstillers. Eindelijk zie ik het medicijnflesje. Mijn handen lijken op die van een drugsverslaafde, zo beven ze. Ik neem twee pillen in, met water uit de fles voor noodgevallen. Het zal nog even duren, weet ik, voor ik de heilzame werking zal voelen. Ik heb afleiding nodig.
“Praat tegen me, John,” zeg ik, terwijl ik ineenkrimp, maar probeer mijn stem zo normaal mogelijk te laten klinken.
“Waarover?”
“Maakt niet uit wat. Vertel me wat je je herinnert.”
“Waarover?”
“Over ons. Over ons huwelijk. Vertel me iets.”
John kijkt naar me, aanvankelijk beduusd, alsof hij op het punt staat de vraag te vergeten. Dan barst hij los: “Hoe je eruitzag toen we trouwden. Nou, ik herinner me nog hoe rood je wangen waren. Je had helemaal geen rouge op, maar je wangen waren heel rood. Ik dacht de hele tijd dat je koorts had. Ik herinner me dat ik je kuste op de trappen van de St. Cecilia, dat ik je gezicht aanraakte en voelde hoe warm dat was, en dacht: ik wil die warmte tegen mijn gezicht voelen.”
Ik huiver. “Ik weet nog dat je dat deed. Je gezicht was mooi en koel. Ik was zo opgewonden die dag. O, wat wilde ik graag met je trouwen.”
John moet lachen en glimlacht naar me. Ik hoop dat mijn grimas voor een glimlach kan doorgaan.
“Vertel me iets anders wat je je herinnert, John. Vooruit.”
“Ik herinner me de geboorte van Kevin. Toen de baby kerngezond bleek te zijn en alles in gereedheid was gebracht voor de nacht, ging ik weg. Cindy logeerde bij je zus en ik was alleen thuis en bleef maar huilen.”
“Waarom huilde je, John?”
“Ik weet het niet meer. Ik denk dat ik gelukkig was. Ik herinner me dat ik me schaamde omdat ik zo moest huilen.”
“Er was niets om je voor te schamen, schat.”
“Nee, dat denk ik ook niet.”
Ik klem mijn vingers om de armsteunen van mijn kapiteinsstoel en doorsta het. “Je werd altijd zo boos als Kevin de hele tijd huilde.”
“Ik wilde niet dat hij op school het pispaaltje zou worden omdat hij zo’n huilebalk was.”
“Maar het gebeurde toch.” Ik kan nu niet meer lachen of glimlachen, maar ik wil het.
John zegt niets. Een auto haalt ons links in en stoot een wolk uitlaatgas uit. De geur maakt me misselijk. Ik vrees dat ik moet overgeven, maar ik draai het raampje wat verder naar beneden en het helpt.
“Wat herinner je je van onze vakanties, John?”
Hij denkt even na. Ik voel een gemene pijnscheut. “John!”
“Het kampvuur. De kampvuren die we dan bouwden. De geur ervan in mijn kleren als ik de volgende morgen opstond en hetzelfde T-shirt weer aantrok. Ik hield van die geur. Na een hele dag rijden was die geur weer verdwenen en wilde ik hem terug.”
“Misschien maken we vanavond een kampvuur.”
“Okidoki.”
We passeren het plaatsje Groom en ik zie de Leaning Tower of Texas, zoals hij in de gidsen genoemd wordt. Het is een watertoren, net zo scheef als de Toren van Pisa.
“Gaat alles goed met je?” vraagt John.
“Ik voel me prima,” lieg ik. Weer flitst een auto langs ons heen.
“Waarom zo’n haast?” zegt John geïrriteerd. Dit is deze tocht al herhaaldelijk gebeurd, mensen die de oudjes inpeperen dat ze te langzaam rijden, maar het is de eerste keer dat John het merkt. Ik ben bang dat wij hetzelfde deden toen we jong waren: jakkeren om zo snel mogelijk op de plaats van bestemming te komen en na afloop van onze vakantie weer met een noodvaart naar huis. Ik denk aan de kaart in ons souterrain met z’n netwerk van gekleurde tape, aan al die vakanties en hoe snel ze voorbij waren. Ik denk aan de Joads* die zich met hun truck een weg ploegden door de Jericho Gap.
* John Steinbeck, The Grapes of Wrath
Dan voel ik hoe een weldadige warmte zich snel door mijn botten begint te verspreiden. Ik ontspan en kan weer vrijuit ademen. Uit mijn raampje zie ik in een veld een graanopslag staan waarvan de silo’s als vingers in de lucht grijpen.
De pillen hebben hun heilzame werk gedaan.¬
“Hallo, tortelduifjes!” zegt Jeanette, onze knappe vlotte serveerster, die opgetuigd is als cowgirl en nog te jong is om volkomen uitgeblust te zijn door het afmattende werk. “Welkom in de Big Texas Steak Ranch.”
“Dag, dame,” zegt John, en hij licht even zijn hoed op. Het gaat nog steeds goed met hem en hij begint zowaar te flirten.
Jeanette lacht er veel te lang en veel te luid om. “Dat zie je niet vaak, zo’n allerschattigst stel als jullie.”
Ik knik en lach. Jeanette heeft geen idee dat het schattige oude dametje dat ze bedient zo stoned is als een garnaal. Misschien heb ik een beetje te veel genomen. Mijn hoofd gonst. Ik heb het gevoel of mijn lichaam vloeibaar en elektrisch is. Het lichamelijk ongemak is verdwenen, maar ik ben ook van de wereld. Ik mag me gelukkig prijzen dat ik de tafel gehaald heb.
De Big Texas Steak Ranch is een opzichtige gelegenheid die er aan de buitenkant erg leuk uitziet: een reusachtige cowboy met zijn even reusachtige koe, die pal naast een enorme ranch staan. John was zo opgewonden toen hij de eettent zag, dat ik hem niet kon teleurstellen. (Voor het geval jullie het nog niet gemerkt hebben, ik ben iemand die valt op toeristische mammoetattracties. Ik krijg nog steeds een kick als ik in Detroit die Uniroyal-band ter grootte van een reuzenrad passeer. En ik ben altijd dol op die kolossale Paul Bunyan geweest die we in het noorden zijn tegengekomen, in Michigan. Ergens moet nog een foto liggen waarop Cindy – ze was toen nog maar vijf of zes – en ik naast Babe the Blue Ox staan. We kijken omhoog en zwaaien naar John, die hoog boven ons in Paul Bunyans hoofd een foto van ons neemt.) Hoe het ook zij, van binnen lijkt het steakhouse meer op een bordeel uit het Wilde Westen dan op een ranch. Bovendien trekt een grote lap vlees me op dit moment niet bepaald aan.
“Oké, tortelduifjes. Wat zal het zijn?” vraagt Jeanette met piepstem.
“Ik wil een hamburger,” zegt John; geen breaking news hier.
“Is de gehakte biefstuk van ruim twee ons ook goed?”
Ik knik. “Dat is prima voor hem. Goed doorbakken graag.”
“U krijgt ook nog een salade en twee bijgerechten, meneer.”
John kijkt wat verbluft, dus kom ik in actie, hoewel ik ze zelf een beetje zie vliegen. “Eh…Thousand Island-dressing…” zeg ik, en blijf steken terwijl ik de enorme, waanzinnige menukaart vol cartoons doorvlieg. “Macaroni met kaas, gebakken okra’s.”
“Genoteerd. En u, mevrouw?” vraagt Jeanette, waarbij ze haar hoofd een beetje scheef houdt.
“Alleen een glas zoete thee, graag.”
Jeanette tuit theatraal haar lippen bij mijn antwoord. “Weet u dat wel zeker? Vergeet niet dat we onze speciale Big Texan-steak van twintig ons hebben. Vier pond! Als u hem in een uur helemaal opeet, is hij gratis!”
Ik kijk haar verbijsterd aan. “Eh…nee, dank u, ik geloof niet dat die vandaag aan mij besteed is.”
“We hebben een negenenzestigjarige oma gehad die er een opgegeten heeft,” verkondigt Jeanette trots.
“O, is dat zo?” zeg ik. “Nou, deze oma wil alleen zoete thee.”
“Oké! Ik ben zo terug met uw brood en boter!” Jeanette loopt weg en ik ben opgelucht. Al die geestdrift om je heen vreet energie.
John kijkt me bezorgd aan. “Is alles goed met je, schat?”
“Ja, ik voel me prima. Alleen een beetje misselijk.”
“Ben je ziek?”
Dit lijkt me een geschikte plaats om te vermelden dat John eigenlijk niet weet dat ik ziek ben. Ik bedoel, hij weet dat de kinderen me naar de dokter brengen. (We plakken overal in het huis briefjes op: Met mama naar de dokter. Zijn over twee uur weer terug! zodat hij niet in paniek raakt wanneer hij tot de ontdekking komt dat ik er niet ben.) Maar hij weet niet waarom. Hij zou het trouwens toch niet onthouden als we het hem zouden zeggen. Toen Cindy John van haar scheiding vertelde, vergat hij dat voortdurend. Elke keer dat hij haar zag, vroeg hij: “Waar is Hank?”
Meestal zei ze dan iets in de trant van: “Ik weet het niet, papa. We zijn gescheiden. Hij komt alleen nog langs om de kinderen op te halen.”
“Gescheiden!” zei John dan. “Wat? Dat meen je niet.”
“Ja, papa. Ik ben wel gescheiden.”
“Onzin! Gescheiden? Vertelt niemand hier me dan nog iets?”
“Ik heb het je verteld, pap, maar je bent het vergeten.”
“Om de dooie donder niet.”
Enzovoort, enzovoort. Elke keer dat ze het hem vertelde was het of hij het slechte nieuws voor het eerst hoorde. Nadat dit vijf of zes keer was gebeurd, kwamen we tot de conclusie dat John het toch niet zou onthouden en dat het het beste was om net te doen of er niets was gebeurd. We wilden hem niet steeds van streek maken.
Zodra Johns eten op tafel wordt gezet, bekommert hij zich er niet meer over hoe ik me voel of over wat dan ook. Hij eet alsof hij naar de elektrische stoel gaat.¬
Met John lijkt het nog steeds goed te gaan, dus kan het volgens mij geen kwaad om via Amarillo te rijden, vooral omdat dat gedeelte volgens mijn gidsen de sfeer van de oude weg ademt. We nemen Business Loop 40, dat tot de oude Route 66 behoort, en volgen die tot we uitkomen op Amarillo Boulevard. Er is veel verkeer, en hoewel me dat meestal nerveus maakt, voel ik me nog steeds uitzonderlijk relaxed door de sterke pijnstillers. Ik zie een paar oude motels, waaronder het Apache Motel, maar de stad maakt een stoffige en vervallen indruk. Wanneer we bij Sixth Street komen zie ik een klein gebied met winkels en restaurants. John gaat langzamer rijden.
“Daar zijn wat souvenirwinkels. Wil je stoppen en er een kijkje nemen?”
Ik glimlach naar mijn man. Hij is een echte schat vandaag.
“Nee dank je, dat hoeft niet. Maar heel attent van je.”
Maar hij heeft gelijk. Er zijn een paar schattige winkeltjes in dit gebied. Tien, vijftien jaar geleden had ik beslist willen stoppen om wat rond te kijken. Zelfs nu ik beetje verdwaasd ben door de medicijnen speel ik met die gedachte. Dan besefik dat dit onverstandig zou zijn.
Ooit was dit een van mijn favoriete onderdelen van de vakantie, het kopen van souvenirs voor thuis. Waar ik op viel was aardewerk. Waar we ook heen gingen, ik kwam altijd terug met een hebbedingetje: indiaanse potten uit Wyoming en Montana, mooie geglazuurde vazen uit Pigeon Forge, Mexicaanse kommen en schalen uit het Zuidwesten. Allemaal mooie dingen, waarvan het meeste nog steeds in dozen in ons souterrain staat. De ruimte in een huis is ten slotte niet onbeperkt. Ik moest gewoonweg ophouden met kopen. Op latere tochten namen we nog wel eens een paar aardigheidjes mee voor de kleinkinderen, maar nu geloven we het wel. Ik denk aan al die dozen in ons souterrain. De kinderen wacht straks nog een flink karwei.
Even buiten Amarillo nemen we weer de I-40; ik voel me een beetje helderder. Als snel komen we bij afrit 62 en dirigeer ik John de snelweg af. Ik rommel wat in een van de bergruimten achter ons tot ik onze oude verrekijker vind.
“Waar heb je die kijker voor nodig?” vraagt John, wanneer hij ziet wat ik in mijn handen heb.
“Ik wil kijken of ik de Cadillac Ranch kan zien,” zeg ik. Ik wind het leren riempje dat om de kijker is gewonden voorzichtig los, maar het is zo gebarsten dat het uit elkaar valt in mijn schoot. Geërgerd werp ik de stukken in het afvalzakje.
“Wat is dat?”
Ik pak mijn gids en lees: “Ze schrijven dat het een soort kunstproject is van een excentrieke heliummagnaat: een stel oude auto’s die hij heeft begraven in de grond.”
John fronst. “Waar is dat in ‘s hemelsnaam goed voor.”
Ik tast de kant van de weg af met de verrekijker. “Dat heb ik je toch gezegd, het is een kunstproject.”
“Mij lijkt het alleen maar zonde van de auto’s.” Hij neemt zijn hoed af, verstelt de hoofdband en zet hem weer op.
“Het zijn oude auto’s uit de jaren ‘40 en ‘50.”
“O,” gromt hij. John moet er duidelijk niets van hebben.
Ver van de weg zie ik iets in het midden van een groot veld, exact zoals in mijn gids vermeld staat. Veel te ver voor ons om te lopen.
“Kun je wat langzamer rijden, John? Ik wil even kijken.”
“Daar zie ik het nut niet van in.”
“Jezus, John! Zou je willen stoppen? Ik wil gewoon even kijken.”
“Oké, maak je niet zo dik.”
Ik zweer het, soms is hij beter te pruimen als hij in een van zijn onheldere buien is. We stoppen bij een met graffiti bedekte container.
“Is dat het?”
Door de verrekijker zie ik een rij auto’s die met hun neus in de aarde steken. Er zijn geen mensen te bekennen; vlakbij grazen alleen een paar koeien. “Ik denk het.”
“Zo te zien verkeren ze niet in goede staat,” zegt John.
“Nee, die zien er niet best uit. Ze zijn allemaal met een spuitbus bewerkt en in de prak gereden. Ze hebben niet eens banden.” Ik geef hem de kijker, zodat hij het beter kan zien.
“Schandalig. Waarom hebben ze ze ingegraven?”
“Het is een kunstproject, John,” zeg ik, nadat hij me de kijker heeft teruggegeven. “Ik heb geen idee,” laat ik er vrijwel meteen op volgen.
Toch laat de aanblik van deze auto’s me niet onberoerd. Staartvinnen die naar de hemel wijzen, ze hebben iets droevigs en verontrustends. Onze vrienden en verwanten begeerden ooit auto’s als deze. Ze werden beschouwd als het summum van stijl. We hadden een buurman in ons vroegere huizenblok die ons aftroefde met zijn nieuwe Cadillacs, die vond dat hij beter was dan wij omdat hij een groot glanzend monster op zijn oprit had staan.
“John, herinner je je Ed Werner nog met zijn Cadillac?”
“Jazeker.”
“Die ouwe zuipschuit, die elke avond thuiskwam van het werk met zijn fles Cutty Sark.”
“Kroonprins Sonny Boy, de autohandelaar.”
John herinnert zich hem goed. Nu is de man allang dood en zijn die modieuze auto’s verworden tot schroot, vergelijkbaar met wat je hier aantreft op de Cadillac Ranch.
Ik weet dat er een periode is geweest in zijn leven dat John graag een Cadillac had gehad. Niet dat we er ooit een hadden kunnen betalen. Bovendien had ik hem nooit toestemming gegeven als we dat wel gekund hadden. Die grote auto’s zijn me veel te poenig.
Terwijl ik door de verrekijker kijk, begint mijn gezichtsveld troebel te worden, zweet verzamelt zich onder mijn wenkbrauwen rond de lenzen. Ik voel me slap en geïrriteerd; misschien komt het door mijn medicijnen, misschien ook niet. Deze zogenaamde kunst treft me al een klap in het gezicht van mijn generatie, als een verraad aan alles waar we voor werkten, aan alles wat we nodig dachten te hebben na de oorlog, al onze welvaartsillusies. Als je arm bent opgegroeid, lijkt behoren tot de middenklasse het meest fantastische waar je op kunt hopen.
De Cadillac Ranch geeft me een kutgevoel. Excuus: een onbehaaglijk gevoel.¬
In Adrian, Texas, stoppen we bij het Midpoint Café, een kleine uitspanning die zich exact in het ‘geomathematische midden’ van Route 66 bevindt, wat dat ook mag betekenen. Mijn eetlust is eindelijk terug, al weet ik niet precies wat ik kan binnenhouden. Ze hebben er eigengemaakte ‘Ugly Crust’-taart, wat me nieuwsgierig maakt.
Tot mijn grote vreugde is onze serveerster totaal niet spraakziek. Ze ziet er net zo bejaard uit als wij, wat uitzonderlijk is voor een serveerster. Toch krijgen we geen opgewekt ‘Wat een leeftijd, hè?’-gezeik. Op haar schort draagt ze tientallen fotobuttons van haar kleinkinderen (en vermoedelijk achterkleinkinderen) en vlagspeldjes. Terwijl ze heen en weer waggelt – ze loopt een beetje mank – maakt ze een rammelend geluid en haar grote gympen piepen op het linoleum.
Ik bestel appeltaart voor John en bananentaart met slagroom voor mezelf, met voor beiden een glas melk. Wanneer de melk arriveert, neem ik een grote slok en de kou maakt me eerst bijna misselijk; dan kalmeert mijn maag en weet ik dat alles oké is. We hebben niet veel te zeggen aan tafel. John wordt moe en stil. Ik denk dat we er vlug een punt achter moeten zetten.
De taart is echt fantastisch. Zoet, maar niet te zoet, met een korstdeeg dat van je vork komt als kleine sneeuwvlokken uit de hemel. Nadat we beiden onze punten verorberd hebben, bestellen we een punt met kokosroom en werken die in een mum van tijd weg. Ik voel me een stuk beter nu ik iets zoets achter de knopen heb.
De serveerster brengt de rekening en loopt zonder een woord te zeggen weer weg. Ik wend me tot John en hef mijn glas met een laatste slokje melk. “We zijn halverwege, ouwe man!”
John heft zijn glas en we toosten.¬
Hoe vind je een spookstad? Wees gewoon nergens op bedacht en ineens is hij er.
In feite moet je bij afrit o de weg af (ik neem niemand in de maling) en oversteken naar de zuidzijde van de snelweg waar de weg in beroerde staat verkeert, vol gaten en steenslag. Ik laat John rechts afslaan en naar de oude gebouwen rijden die voor ons liggen. We zijn nu in Glenrio, een echte spookstad aan de oude highway.
“Niet zo snel,” zeg ik. We passeren een hotel met een bord ervoor:
LAS IN TEXAS
De helft van het bord is weg, maar dankzij mijn gidsen weet ik dat er op de ene kant LAST HOTEL IN TEXAS heeft gestaan en op de andere kant FIRST HOTEL IN TEXAS, afhankelijk van welke kant je kwam. Glenrio lag namelijk voor een deel in Texas en voor een ander deel in New Mexico. De Texaanse kant was gelegen in Deaf Smith County: het drooggelegde deel van het plaatsje. Alle bars bevonden zich aan de New Mexico-kant. De tankstations lagen aan de Texaanse kant, waar de accijns lager was.
We rijden langs het geraamte van een oud tankstation. Voor de onttakelde pomp staat een stoffige witte Pontiac uit de jaren zeventig. Alle ramen zijn kapot en vogels vliegen in en uit.
“Ze hebben hier die film opgenomen, John. The Grapes of Wrath. Weet je nog, die film met Henry Fonda? Niet te geloven dat hij tussen deze rommel heeft rondgelopen.”
“Het bevalt me hier niet,” zegt John.
Hij heeft gelijk. Deze plek heeft iets beklemmends, iets verlatens, maar is toch vol herinneringen. Er zijn hier in elk geval nog ruïnes om naar het verleden te verwijzen. Maar die zullen er niet eeuwig blijven. Langzaam brokkelt de geschiedenis af, stukje voor stukje, tot ook de spooksteden verdwenen zullen zijn.
Ik bet met een papieren zakdoekje mijn voorhoofd. Mijn mond is kurkdroog, alsof ik geluncht heb met lijm. “Je zult moeten keren. De weg is verderop onverhard.”
John beschrijft een halve draai en geeft gas. Precies op dat moment klinkt er een geluid als een geweerschot en ik schrik me kapot. Ik hoor bonk-bonk en de auto schiet naar rechts, waardoor we beiden scheef komen te zitten op onze stoelen. Mijn armleuningen dringen in mijn zij en ik ga bijna van mijn stokje. Het lawaai wordt luider. “Wat gebeurt er?” gil ik tegen John.
John heeft al zijn aandacht nodig om het stuur te houden en de camper onder controle te krijgen. Ik zie dat aan de zijkant van zijn hoofd een ader opzwellen. Ik hoop maar dat hij niet knapt. De auto blijft maar zwenken terwijl John pompend remt.
“O, shit,” zegt hij. Zijn handen om het stuur zijn wit en blauw. “Ik snap het al. Ik snap het al.”
Ik voel onder ons het grind schuiven, het geluid van steen dat verpulvert – het geluid van Post Grape-Nuts-ontbijtgranen die uit een pak roetsjen, maar dan honderdvoudig versterkt. Ik weet zeker dat John de macht over het stuur gaat verliezen. Ik probeer adem te halen, maar ik kan alleen lucht in mijn longen zuigen, uitademen lukt niet meer.
“Ella, hou op met dat geluid,” schreeuwt John. “We hebben gewoon een lekke band.”
Ik hoor achter in de camper borden en dozen schuiven en op de grond kletteren. Het bonken houdt op en de camper komt met een ruk tot stilstand in de berm, niet ver van The Last Hotel in Texas. John zet de motor af en zo zitten we daar, scheef en luisterend naar onze eigen ademhaling.
Twee lange minuten gaan voorbij. John staart slechts naar de weg. Op zijn gezicht ligt een tevreden uitdrukking, alsof niets ter wereld hem nog zorgen baart. Ik ben niet bang meer, maar ik begin me te ergeren. “John,” zeg ik uiteindelijk. “Is alles oké?”
Hij knikt.
“Nou, waar wacht je dan op?” zeg ik. “Je zei dat we een lekke band hadden. Ben je nog van plan uit te stappen en een kijkje te nemen, of hoe zit dat?”
John draait zich naar me toe en kijkt alsof hij zeggen wil: “Wie, ik?”
Eindelijk opent hij het portier en stapt uit. Ik besluit zijn voorbeeld te volgen, dus zoek ik achter de stoel naar mijn vierpoot, maar het ding is naar achteren gegleden.
“John!” roep ik.
Geen reactie. Ik roep nogmaals zijn naam. Opnieuw geen reactie. Joost mag weten wat hij aan het doen is. Ik besluit om die verrekte stok zelf te pakken. Ik tast achter de stoel en vind een lange, uitschuifbare stok met twee vorktanden die dingen kan grijpen. John gebruikt hem af en toe om het deurslot aan mijn kant van de auto open te doen.
Mijn wandelstok is een behoorlijk eind naar achteren gegleden en ligt in het midden van onze keuken. Ik hoor John rommelen en iets uit een bergruimte halen, wat me alleen maar nog gehaaster maakt. Ik verleng de stok, grijp een van de poten van mijn vierpoot en sleep hem over de vloer naar me toe, langs een Corelle-bord dat op de grond beland is.
Buiten tref ik John, die al zijn gereedschap tevoorschijn heeft gehaald om de lekke band te verwisselen. Probleem is dat hij zich waarschijnlijk niet herinnert hoe je zoiets doet. Ik wou dat ik mijn waffel had gehouden. “Is het niet verstandiger de wegenwacht te bellen?” zeg ik.
“Ik kan het zelf wel.”
Ik probeer vriendelijk tegen hem te zijn. “Dat weet ik, schat. Ik wil alleen niet dat je jezelf verwondt.” Bovendien wil ik hier geen uren staan.
John probeert de krik in elkaar te zetten; het is een jammerlijke vertoning. Ik ga op de passagiersstoel zitten en pak onze mobiel. De wegenwacht belooft dat er over ongeveer veertig minuten een takelwagen zal komen. Ik laat me voorzichtig uit de auto zakken; het lichamelijk ongemak van daarstraks steekt zijn stekelige kop weer op. Ik ontdek dat het John gelukt is de krik in elkaar te zetten. Het ding staat onder de auto en John is aan het zwengelen, maar er gebeurt niets. De krik maakt een tikkend geluid alsof de zaak opgevijzeld wordt, maar iets grijpt niet in elkaar.
“John, zo dadelijk komt de wegenwacht. Kom, laten we uit de zon gaan. Je weet dat het slecht voor je is. Straks heb je die huidkanker op je hoofd weer terug.”
“Ach, flauwekul.”
“Vooruit.”
Tot mijn verbazing laat John de hendel los en terwijl we teruglopen om in de caravan te gaan zitten, vliegt er een auto langs ons heen, de eerste die we zien sinds we de grote weg verlaten hebben. Ik zie remlichten opflitsen. Het is een oude Plymouth met brede stroken grijze plamuur op de flanken en de kofferbak. Even later stapt de bestuurder uit, daarna de passagier, die een kruissleutel vasthoudt.
Ik moet zeggen dat ze er niet uitzien als wat men onder barmhartige Samaritanen verstaat. Ze zien er behoorlijk onguur uit. Beiden zijn achter in de dertig. De bestuurder heeft een snor en een grote dikke haardos en draagt een strakke spijkerbroek met daarboven een kastanjebruin Banlon-sporthemd. De man met de kruissleutel draagt simpelweg een spijkerbroek, een T-shirt met V-hals en badslippers. Hij heeft een borstelige baard en haar dat eruitziet alsof hij net uit zijn bed komt.
“Hallo, mensen!” roept de bestuurder terwijl ze naar ons toelopen. “Hulp nodig?”
John kijkt hen argwanend aan.
“Nee dank u, dat is niet nodig. We hebben net de wegenwacht gebeld.”
“O. Oké. Wanneer verwacht u ze?” vraagt de passagier.
“Waarschijnlijk over een half-uur of zo.” En meteen besef ik dat ik iets verkeerds heb gezegd.
“Dat komt goed uit,” zegt de bestuurder. Hij trekt een mes uit de achterkant van zijn riem.
“O jee,” zeg ik. Ik kijk even naar John, die nog niet doorheeft wat er gaande is.
“We hebben geen hulp nodig,” zeg John. Hij neemt zijn hoed af, veegt met zijn pols het zweet van zijn hoofd en zet het ding dan weer zorgvuldig op zijn hoofd.
“We zijn hier niet om te helpen,” zegt de passagier met de kruissleutel. Misschien is het zijn accent, maar een erg snuggere indruk maakt hij niet.
John begint het te begrijpen. “Wat moet dit verdomme,” zegt hij, en hij doet een paar stappen naar voren.
“John, blijf rustig.”
De bestuurder wijst met zijn mes naar John. “Geen beweging. We willen al uw geld en dan vertrekken we weer. We willen niemand pijn doen, maar geen hond die het horen zal als u ons daartoe noodzaakt. Mevrouw, ik zie dat u een ring heeft. Als u die nou eens afdeed?”
De passagier met de kruissleutel loopt naar John. “Portefeuille?”
“Krijg de tering,” zegt John.
De passagier port John in zijn ribben met de kruissleutel. “Dan pak ik hem zelf wel,” zegt hij, en hij steekt zijn hand uit naar Johns uitpuilende achterzak.
“John, doe gewoon wat ze zeggen,” zeg ik, en ik geef mijn trouwring aan de bestuurder. “Niet tegenstribbelen.”
“Ik wil uw tasje, mevrouw. Waar is het?”
“Het staat op de vloer van de camper,” zeg ik.
“Jezus,” zegt de passagier, die friemelt met de achterzak van Johns broek. “Ik kan zijn portefeuille niet uit zijn zak krijgen. Het ding is gigantisch dik. Geef me dat mes even.”
“Ja, het is een knaap,” zeg ik. “Ik zal mijn tasje halen.”
Hij kijkt naar me en zijn ogen vernauwen zich tot spleetjes. “En geen overhaaste bewegingen, mevrouw. Doe het langzaam aan.”
“Een andere manier om iets te doen is er niet voor mij, jongeman.” Ik zet mijn vierpoot in het grind en loop naar de open deur van de camper.
Ik hoor gevloek bij Johns broek, daarna het scheuren van stof. Ik weet niet of het komt door de vermoeidheid, door de pijnstillers die door mijn aderen stromen of door het feit dat ik witheet ben omdat ik mijn trouwring aan die idioten heb moeten afgeven, maar ik weet wat ik moet doen. Ik denk er werkelijk geen seconde over na.
Wanneer ik terugkeer uit de camper, zie ik dat ze een geruite valdeur in de achterkant van Johns broek hebben gesneden. De bestuurder en de passagier moeten lachen om hun handwerk, tot ze opkijken en zien dat Johns pistool op hen gericht is.
“O shit,” zegt de passagier, en hij laat de kruissleutel vallen. De bestuurder brengt zijn mes omhoog.
“Laat dat,” zeg ik tegen hem. “Dat lijkt me niet erg verstandig.”
Dat een oude dame een pistool op zijn hart gericht houdt, lijkt de bestuurder te verrassen. Hij houdt zijn mes op dijhoogte en verstevigt zijn greep om het heft. “Hij staat hier vlak bij me. Ik kan hem zo steken. U kunt dat wapen beter laten zakken.”
“Ja, dat kun je doen, maar dan schiet ik jou zonder pardon dood. En als je denkt dat ik dat niet durf, jongeman, dan vergis je je deerlijk. Je moet begrijpen dat ik absoluut niets te verliezen heb. Ik vermoed dat jij hetzelfde gevoel hebt, anders zou je niet zulke afschuwelijke dingen doen, maar in mijn geval is het echt zo. Als je mijn man iets aandoet, dan zal ik met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid jou doodschieten en alles doen om ook je vriend te doden. Ik ben het punt dat ik met zulke dingen moeite had allang gepasseerd.”
De bestuurder kijkt naar de passagier en probeert te bedenken wat hij doen kan om alles een gunstige wending te geven.
“Het zal niet lukken,” zeg ik, en ik leg zorgvuldig aan, klaar om te schieten als hij een beweging naar John maakt. “Leg dat mes neer.”
“Vergeet de veiligheid er niet af te halen voor je schiet,” zegt John.
“Dank je, schat,” zeg ik. “Maar die is er al af.”
“Kom, we nokken, Steve,” zegt de passagier met trillende stem. “Geef ze hun spullen terug.”
Ik knik. “Hij heeft gelijk, Steve. Leg de ring op de portefeuille en leg die gewoon op de grond, dan mogen jullie hier weg. Ik ben zelfs niet van plan de politie te bellen. Ik wil alleen maar dat jullie weggaan.”
Uiteindelijk laat Steve het mes vallen en doet wat ik zeg. Hij staat op en wacht op mijn volgende stap.
“En nu wegwezen,” zeg ik, en onderstreep dat met een handgebaar. “Ga iets met je eigen leven doen en hou op met oude mensen lastig te vallen. Jullie moeten je schamen. Jullie zullen in je volgende leven terugkomen als aasvliegen.”
Ze hollen terug naar hun auto. De passagier rent zo snel, dat hij een van zijn kunststof slippers verliest langs de zijkant van de weg. Als een scheet gaan ze ervandoor.
Ik heb het mes nog niet in de bosjes gegooid en mijn ring weer omgedaan of de wegenwacht arriveert. Eerder dan gedacht. Zo gaat het nu altijd.¬
De takelwagenchauffeur is een grimmige Mexicaanse jongeman met een kaalgeschoren hoofd. Van zijn monteurshemd zijn de mouwen afgescheurd en er zit geen lapje met zijn naam op gestikt. Wel loopt er van zijn schouder tot zijn elleboog een tatoeage van Onze-Lieve-Vrouwe van Guadeloupe. Hij zegt niet veel. Hij knikt alleen naar ons, vraagt naar onze AAA-kaart, vult een strookje papier in op een klembord en vraagt John om zijn handtekening te zetten.
“Ik teken wel,” zeg ik.
John fronst naar me en zet vervolgens zijn handtekening. Hij knikt naar de monteur. “Een mooie dag, vind je ook niet, jongeman?” Blijkbaar brengt een aanslag op zijn leven John in een joviale stemming.
“Ja meneer,” zegt de monteur ongeïnteresseerd, waarbij hij John nauwelijks aankijkt. “Mooi kapsel heb jij.” John licht zijn golfpet op en laat zijn kale schedel zien. “Ik heb dezelfde coupe.”
De monteur raakt zijn hoofd even aan en doet zijn best om zijn onbewogen gezicht te bewaren en niet te glimlachen om Johns opmerking. Dan schudt hij zijn hoofd en begint te lachen.
John heeft altijd dit effect op anderen gehad. Misschien dat zijn flauwe geklets mensen aan hun vader doet denken. Ik weet het niet, maar het is verbazingwekkend hoeveel mensen hij voor zich inneemt.
De jongeman werpt een blik op mij, nu met een glimlach. Ik zie er vast uit om op te schieten.
“Gaat het, mevrouw? Wilt u in mijn auto zitten terwijl ik de band verwissel? Ik kan de airco voor u aanzetten.”
Wanneer mensen zich als slechteriken gedragen, maakt dat de wereld soms een stuk eenvoudiger. Dan weet je wat je moet doen. Een kleine daad van vriendelijkheid is een totaal andere zaak.
“Ik…Dat zou erg prettig zijn,” stamel ik. Ineens komt alles op me af.
Hij schuift het klembord onder zijn arm en opent het portier van zijn auto. “Vooruit maar. De zon is brandt behoorlijk.”
Zodra ik in de klamme pick-up zit waar de airco op volle toeren draait, komen de waterlanders. Ik huil aan één stuk door, er lijkt geen eind aan te komen. Ik wou dat ik kon zeggen dat het gewoon komt omdat ik zo bang was voor die twee maniakken, maar ik was eigenlijk niet erg bang. Ik had er alle vertrouwen in dat mijn plannetje zou werken en dat alles goed zou aflopen. Laat me je één ding zeggen: geen haar op mijn hoofd die eraan dacht ze met mijn ring te laten vertrekken. En om er geen misverstand over te laten bestaan: ik zou ze allebei hebben neergeschoten. (Hoewel het twintig jaar geleden is dat ik met een pistool heb geschoten, en mijn enige ervaring bestaat uit twee middagjes schietbaan met John. Maar ik was er goed in.) Ik vermoed dat het van alles kan zijn: de overval, de lekke band, het ogenschijnlijk eindeloze lichamelijk ongemak dat ik ervaar, of misschien alleen het feit dat deze reis spoedig voorbij zal zijn en ik niet weet wat er van ons zal worden. Of misschien omdat ik dat wel weet en die gedachte me angst inboezemt. Het zal wel een optelsom van alles zijn.
John keert zich naar me toe en zegt heel ernstig: “Is alles goed met je, meisje?”
Al deze opwinding heeft ook op hem haar effect gehad. Ik ben blij dat hij zijn pistool alweer vergeten is. “Met mij gaat het prima, John.” Ik trek een papieren zakdoekje uit mijn mouw en snuit mijn neus. Ik weet niet wat ik er verder mee moet doen, dus stop ik het gewoon weer terug.
Binnen een paar minuten heeft de jongeman de band verwisseld en kunnen we vertrekken. Hij helpt ons uit de kraanwagen en geeft ons een adreskaartje met een grote vettige duimafdruk erop.
“Het is het verstandig om deze band te laten repareren voor u verdergaat. Wanneer u Tucumcari binnenrijdt komt u ons tankstation vanzelf tegen. U krijgt bij ons een AAA-korting van twintig procent.”
We bedanken de jongeman voor al zijn hulp. Zodra we in de Leisure Seeker zitten, rijden we terug en nemen de I-40. Ik zie dat John tijdens het rijden het adreskaartje van de takelwagenchauffeur tussen zijn duim en het stuur houdt, alsof hij niet wil vergeten bij de garage langs te gaan. Bij de afrit naar Tucumcari draait John zich naar me toe en zegt: “Ik denk dat we die band maar meteen moeten laten repareren.”
“Als jij denkt dat dat nodig is,” zeg ik, blij dat hij zich voor de verandering als een man gedraagt.¬
Terwijl we de stad Tucumcari binnenrijden, voel ik dat het zweet me uitbreekt. Het voelt net als een nieuwe menopauze. En geloof me, één keer was erg genoeg. Gelukkig ligt het tankstation dat we zoeken pal aan Route 66, niet ver van een leuke kleine overnachtingsgelegenheid, het Blue Swallow Motel.
Zodra we de camper hebben geparkeerd bij het tankstation, komt de Mexicaanse jongeman naar het portierraampje toe. Ondanks het weer de kop opstekende ongemak glimlach ik naar hem, maar hij zegt niet hallo, hij zegt helemaal niets. Hij staat daar maar. Ik wacht tot John iets zal zeggen. Tenslotte heeft hij nog steeds het adreskaartje in zijn hand, maar ook hij houdt zijn mond stijf dicht.
“We nemen uw aanbod aan,” zeg ik, terwijl ik over John heen leun. “Hoeveel kost het om de band te laten repareren?”
De jongeman lijkt even van zijn stuk gebracht, en zegt dan: “Had u die klapband in Glenrio?”
Ik knik. “Ja, enu…”
Hij kapt me af. “Dat was mijn broer. Hij heeft uw band verwisseld.”
“O,” zeg ik, een beetje in verlegenheid gebracht. “Het spijt me.” Ik kijk naar zijn onderarm. Geen tatoeage. Wel dezelfde coupe.
“Veertien dollar. Een half-uur werk.” Zonder ook maar te wachten op mijn fiat, loopt hij naar de achterkant van de camper, waar hij de band van het rek neemt en ermee naar de garage loopt.
Nadat John de auto in de schaduw heeft geparkeerd, geef ik hem een doosje Sociables en trek ik onopvallend de sleutel uit het contact. Ik ben van plan een dutje te doen en ik wil niet wakker worden in Timboektoe. Ik neem een pijnstiller. Het laatste wat ik me herinner voor ik in slaap sukkel is dat John zich installeert met de koekjes en een pocket, een boek van Louis L’Amour dat ik hem al minstens tien keer heb zien lezen. Hij heeft vast het idee dat hij elke keer aan een nieuw boek begint. Zo besparen we, neem ik aan, een hoop geld op boeken.♦