1

Michigan

We zijn toeristen.

Ik heb me daar sinds kort mee verzoend. Mijn man en ik hebben nooit gereisd om onze horizon te verbreden. We reisden om plezier te maken: Weeki Wachee, Gatlinburg, South of the Border, Lake George, Rock City, Wall Drug. We hebben zwemmende varkens en paarden gezien, een Russisch paleis met mais bedekt, jonge meisjes die onder water Pepsi dronken uit de seven-ounce-fles London Bridge midden in een woestijn, een kaketoe die over een strak koord fietst.

Ik denk dat we het altijd hebben geweten.

Deze tocht, onze laatste, werd heel toepasselijk op het laatste moment gepland, de luxe van de gepensioneerde. Hoewel iedereen, zowel artsen als kinderen, ons verbood te gaan, ben ik blij dat ik de beslissing heb genomen. “Ik raad je sterk af om te reizen, Ella,” had dokter Tomaszewski gezegd – één uit de eindeloze reeks artsen die me tegenwoordig behandelen – toen ik liet doorschemeren dat mijn man en ik misschien een reis gingen maken. Toen ik terloops tegen mijn dochter het voornemen opperde er een weekendje tussenuit te gaan, gebruikte ze een toon die men gewoonlijk reserveert voor een ongehoorzame pup – “Nee!”

Maar John en ik hadden meer dan ooit behoefte aan vakantie. De artsen wilden me trouwens alleen maar in hun buurt hebben om hun onderzoeken op me los te laten, me met hun ijskoude instrumenten te prikken en donkere plekken in me te ontdekken. Ze hebben al een heleboel van dat soort dingen gedaan. En hoewel de kinderen gewoon bezorgd zijn over ons welzijn, is het eigenlijk niet hun zaak. Een duurzame volmacht betekent nog niet dat je alles kunt bepalen.

Je kunt je misschien inderdaad afvragen of dit wel zo’n goed idee is. Twee door pech achtervolgde ouwe sokken die een tocht dwars door het land gaan maken, de een met meer kwalen dan een ontwikkelingsland, de ander zo dement dat hij niet eens meer weet welke dag van de week het is.

Doe niet zo stupide. Natuurlijk is het geen goed idee.

Het verhaal gaat dat Ambrose Bierce – wiens griezelverhalen ik als jong meisje verslond – toen hij begin zeventig was het besluit nam dat hij simpelweg naar Mexico zou verkassen. Hij schreef: “Natuurlijk is het mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat ik niet terugkeer. Want dit zijn vreemde landen, waar van alles gebeurt.” Hij schreef ook: “Het is altijd nog beter dan ouderdom, ziekte of een val van de keldertrap.” Sprekend als iemand die met alle drie ervaring heeft, stem ik van harte in met die goeie ouwe Ambrose.

Simpel gesteld: we hadden niets te verliezen. Dus besloot ik actie te ondernemen. Onze kleine Leisure Seeker-camper was reisklaar. Al sinds ons pensioen was dat zo. Nadat ik mijn kinderen had verzekerd dat een vakantie inderdaad uitgesloten was, kidnapte ik mijn man John en smeerden we hem naar Disneyland. Dat is de plek waar we vroeger met onze kinderen naartoe gingen, dus gaan we daar liever heen dan naar het andere park. Tenslotte lijken we in deze fase van ons leven meer op kinderen dan ooit. Vooral John.

Vanuit Detroit en omgeving, waar we al ons hele leven wonen, rijden we in westelijke richting dwars door de staat. Tot dusver is het een heerlijk tochtje, vredig en kalm. Terwijl de mijlen ons wegsleuren van ons oude ik, zorgt de luchtstroom van mijn tochtraampje voor een fluwelen gesuis. De geest is helder, pijnen verminderen en zorgen verdwijnen – voor een paar uur in ieder geval. John zegt geen woord, maar lijkt heel tevreden’ achter het stuur. Hij heeft een van zijn rustige dagen.

Na ongeveer drie uur stoppen we in een kleine vakantieplaats die zichzelf afficheert als kunstenaarskolonie. Als je het eigenlijke stadje binnenkomt, passeer je een schilderspalet ter grootte van een pierenbadje, dat omgeven wordt door altijd groene vegetatie. Ernaast staat een bord:

SAUGATUCK

Hier hebben we zestig jaar geleden onze wittebroodsdagen doorgebracht – in het pension van mevrouw Miller, dat al heel lang geleden is afgebrand. We waren gekomen met de Greyhoundbus. Dat was onze huwelijksreis: met de bus naar het westen van Michigan. Meer konden we ons niet veroorloven, maar het was opwindend genoeg voor ons. Het is mooi als je met weinig tevreden kunt zijn.

Na ons te hebben aangemeld bij de campingbeheerder maken we, voor zover ik daartoe in staat ben, samen een wandeling door het stadje om te genieten van wat er nog rest van de middag. Ik ben heel blij hier na zoveel jaren weer met mijn man te zijn. Het is minstens dertig jaar geleden dat we hier voor het laatst waren. Ik ben verbaasd als ik zie dat het plaatsje niet erg veranderd is: veel banketbakkers, kunstgaleries, ijssalons en winkels van vroeger. Het park bevindt zich nog op de plek die ik me herinner. Veel van de oude gebouwen staan er nog steeds en zijn in goede staat. Ik ben verbaasd dat het stadsbestuur niet de behoefte heeft gevoeld om alles tegen de vlakte te gooien en nieuwbouw te plegen. Ze moeten hebben beseft dat mensen die op vakantie zijn juist terug willen keren naar een plek die vertrouwd voelt, die hun nog steeds het gevoel geeft alsof hij van hen is, ook al is het maar voor korte tijd.

John en ik zitten op een bankje in Main Street, waar de herfstlucht zwaar is van de geur van warme karamel. We kijken naar de gezinnen die voorbijlopen. Allemaal dragen ze shorts en sweat-shirts, eten ijshoorntjes en babbelen erop los. Hun lach is donker en loom, de ontspannen stemmen van mensen op vakantie.

“Dit is leuk,” zegt John, zijn eerste woorden sinds we hier zijn. “Zijn we thuis?”

“Nee, maar het is leuk,” zeg ik.

John vraagt altijd of iets thuis is. Vooral sinds ongeveer een jaar, toen hij achteruit begon te gaan. De problemen met zijn geheugen zijn vier jaar geleden begonnen, hoewel er al eerder signalen waren. Bij hem is het een geleidelijk proces geweest; mijn problemen zijn van veel recenter datum. Men heeft me verteld dat we mazzel hebben, maar zo voelt het niet. Wat zijn verstand aangaat: eerst werden de hoeken van het schoolbord langzaam uitgewist, daarna de randen en de randen van de randen, waardoor er een cirkel ontstond die steeds kleiner werd, alvorens uiteindelijk in zichzelf te verdwijnen. Wat overbleef waren slechts hier en daar wat herinneringsvlekken, plekken waar de bordenwisser niet volledig zijn werk had gedaan, herinneringen die ik telkens opnieuw moet horen. Een enkele keer weet hij voldoende om te beseffen dat hij veel van ons leven samen is vergeten. Maar die momenten komen tegenwoordig steeds minder voor. Heel af en toe krijgt hij een woedeaanval vanwege zijn vergeetachtigheid, en dat montert me op, want het betekent dat hij nog aan deze kant is, hier bij mij. Het grootste deel van de tijd is hij dat niet. Het geeft niet. Ik ben de hoeder van de herinneringen.¬

 

‘s Avonds slaapt John verrassend goed, maar ik doe bijna geen oog dicht. In plaats daarvan blijf ik op, lees wat en kijk naar een of ander dom praatprogramma op ons kleine accu-tv’tje. Mijn enige gezelschap is mijn pruik op zijn hoofd van piepschuim. We zitten met zijn tweeën in het blauwe halfduister en ik luister naar Jack Leno onder het geronk van John en zijn neusamandelen. Het maakt niet uit. Ik kan toch niet langer dan een paar uur doezelen en hinderen doet het me zelden. Tegenwoordig heb ik het gevoel dat slapen een luxe is die ik me nauwelijks kan veroorloven.

John heeft zijn portefeuille, muntgeld en sleutels op de tafel laten liggen, net als hij thuis doet. Ik pak de zware, blokvormige billfold, waarvan het leer uitgeslagen is van het zweet, en maak hem open. Hij verspreidt een mossige geur en maakt een pekkig geluid als ik hem snel doorkijk. De portefeuille is een warboel. Zo stel ik me zijn hersenen voor. Alles door elkaar heen en verkleefd, verknoopt op de manier die ik heb gezien in de folders in de wachtkamers van de artsen. Erin vind ik met onleesbare krabbels bevlekte papiertjes, visitekaartjes van mensen die allang dood zijn, een reservesleutel van een auto die we al vijf jaar geleden hebben verkocht, oude Aetna- en Medicarepasjes naast de nieuwe. Ik ben er zeker van dat hij het ding al zo’n tien jaar niet heeft uitgemest. Ik begrijp niet hoe het hem lukt erop te zitten. Geen wonder dat hij altijd last van zijn rug heeft.

Ik schuif mijn vingers in een van de vakjes en vind een stuk papier dat tweemaal dubbelgevouwen is. In tegenstelling tot al het andere, ziet het er niet uit alsof het daar altijd gezeten heeft. Ik vouw het open en zie dat het een foto is die ergens uit is gescheurd. Op het eerste gezicht lijkt het een familiefoto – mensen die zich hebben verzameld voor een gebouw – maar niemand van de mensen op de foto komt me bekend voor. Wanneer ik de beschadigde rand aan de onderkant gladstrijk, zie ik een bijschrift:

VAN JULLIE VRIENDEN BIJ PUBLISHERS CLEARING HOUSE!

Hier moet ik vermelden dat we doodgegooid worden met post van dit bedrijf. In een vroeg stadium van zijn ziekte was John geobsedeerd door de sweepstakes van Publishers Clearing House. Hij deed altijd mee aan hun prijsvragen, waarbij hij zich per ongeluk abonneerde op tijdschriften die we niet nodig hadden: Teen People, Off-Reader, Modern Ferret. Al heel snel stuurden die rotzakken ons drie brieven per week. Later werd het almaar moeilijker voor John om de deelnemersvoorwaarden te snappen en begonnen de geopende en half bestudeerde brieven zich op te stapelen.

Het duurt even, maar uiteindelijk begrijp ik waarom John deze foto in zijn portefeuille heeft. Hij denkt dat het een foto van zijn eigen familie is! Ik begin te lachen. Ik lach zo hard dat ik bang ben dat ik hem wakker maak. Ik lach me letterlijk tranen.

Dan scheur ik de foto in wel honderd snippers.