8

New Mexico

We blijven tijd winnen. Maar zelfs met het extra uur door de verandering van tijdzone is het of er geen eind komt aan de paar mijl naar de KOA-camping, die even buiten Tucumcari ligt. Ik voel me wat beter en tril niet meer, maar John heeft geen zinnig woord meer gezegd sinds we hier aankwamen. Hij zit aan een stuk door te gapen en praat in zichzelf. Zijn helderheid van geest is verdwenen, het raam is weer dicht.

Zodra we ons hebben geïnstalleerd, gaat John in de camper aan de tafel zitten. Ik zet een blikje Pepsi en een schaaltje chips voor hem neer en hij valt onmiddellijk in slaap.

Blij dat ik eindelijk wat tijd voor mezelf heb, meng ik voor mezelf een highball van Vernors-ginger ale en Canadian Club in een groene aluminium kampeerbeker en loop dan naar buiten naar de picknicktafel. Met behulp van mijn vierpoot laat ik me voorzichtig zakken, met mijn rug naar de tafel gekeerd, zodat ik zonder veel moeite weer overeind kan komen. Ik neem die eerste slok en glimlach. In de verte klinken geluiden: de gil van een kind, die me eerst verontrust – maar wanneer hij wordt gevolgd door de stem van een ander kind besef ik dat ze alleen maar aan het spelen zijn; het nasale gepruttel van een klein vliegtuig dat boven de camping vliegt; de kaboem van een auto die op de I-40 over een naad rijdt.

Zelfs met whisky is de ginger ale zo pittig en vol prik dat ik er een beetje van moet hoesten. (Als jonge vrouw dronk ik Boston Coolers op de Vernors-fabriek aan het einde van Woodward Avenue, niet ver van de rivier. Een schep Sanders-vanille-ijs dreef in een glinsterende gemberachtige priklimonade: de eerste slok kon je zelfs aan het niezen maken.) Ik ben blij dat we uit Detroit een twelvepack Vemors hebben meegenomen: je kan het in andere delen van het land niet altijd krijgen. Het is een plaatselijke specialiteit, moet je weten.

Het kan suggestie zijn, maar ik begin het effect van de Canadian Club al te merken. Een warm, tintelend gevoel verspreidt zich in mijn borst en het schiet me te binnen dat ik vandaag een tweede dosis pijnstillers heb genomen. Ik ben al aardig op weg om te veranderen in een – welke term gebruikt Oprah ook alweer? Een substance abuser.

Ik neem een nieuwe slok van mijn highball.

De camping is weliswaar niet uitgestorven, maar ook bepaald niet druk. Een jong stel met een kinderwagen nadert. Ik zwaai naar ze, maar ze schenken geen aandacht aan me. Zo te zien is noch de vader, noch de moeder ouder dan achttien. Wat hen bezielt om te gaan kamperen met een baby weet ik niet.

“Hallo!” roep ik naar hen. “Hoe oud is jullie kleine?”

Eerst denk ik dat ze gewoon doorlopen, maar dan kijkt het meisje achterom, en vervolgens naar de jongen. Zijn hoofd duikt tussen zijn schouders zoals een schildpad zijn kop terugtrekt. Ten slotte draait ze zich naar me om en roept terug:

“Ze is zeven maanden, mevrouw.”

“Wat een schatje,” zeg ik, hoewel ik dat eigenlijk niet weet. Iets in hun verlegenheid geeft me meer moed. Bovendien wil ik het kindje zien. Na een dag als deze wil ik een baby zien.

Ik geef mijn stem wat meer volume. “Kom eens hier. Ik wil het kindje graag van dichterbij bekijken. Vooruit, ik bijt niet.”

Met gebogen hoofd schuifelen ze naar me toe. Een magerder stel ouders ben ik nog niet tegengekomen. Ze zien eruit of ze zelf nauwelijks gespeend zijn.

“Dat is beter,” zeg ik zodra ze voor me staan. Nu, van dichterbij, zie ik hoe jong ze zijn, zestien, zeventien op zijn hoogst. Zij is vel over been en bleek en heeft grijsbruin geverfd haar en lichte, groenbruine ogen. Haar beige topje is van onder korter gemaakt en laat haar dunne middel bloot. Ondanks het feit dat ze een baby heeft, lijkt ze niet vertrouwd met haar vrouwenlichaam en maakt ze een onhandige indruk. Hij heeft een strak en rechthoekig gezicht, met een hoog voorhoofd en dun bruin haar dat geen florissante toekomst beschoren is. Op zijn T-shirt staat OLD NAVY ATHLETIC DEPARTMENT, maar dat is ook het enige wat atletisch aan hem is.

Ik zie hoe versleten hun kleren zijn en hoe vermoeid ze eruitzien. Ook de baby ligt daar maar; ze heeft haar paarsblauwe oogleden halfgesloten en haar opgeheven, piepkleine vingertjes trillen als zeegras.

“O, wat een dotje,” lieg ik. “Hoe heet ze?”

“Britney,” zegt het meisje. Ze laat het klinken als een vraag. Dat melodieuze omhooggaan van haar stem doet me denken aan onze kleindochter Lydia.

“Dat is een mooie naam. Hoe heet jij?”

“Ik heet Tiffany. En dat is Jesse.”

De jongen kijkt even naar me, met dezelfde donkere ogen als het kind. “Nou, ik heet Ella. Ik vind het erg leuk jullie te ontmoeten. Jullie hebben een prachtig kindje.”

“Echt waar?” Wanneer Tiffany glimlacht ziet ze eruit als veertien.

“Natuurlijk is ze dat,” zeg ik, me afvragend wat mensen zoal tegen haar gezegd hebben. “Wat is jullie reisdoel?”

“Ohio. Zijn oom en tante wonen daar.”

“O. Gaan jullie daar op bezoek?” Het is schaamteloos wat ik doe, maar ik moet het weten.

“We gaan daar wonen,” zegt ze, en ze slaat haar ogen neer. Hij duwt tegen haar elleboog en ze gaat dichter bij hem staan.

“Nou, dat klinkt niet gek. Jullie zullen het daar wel naar je zin hebben. Wij komen uit Detroit, Michigan. Dat ligt exact hier.” Ik steek mijn rechterhand omhoog, met de palm naar voren, en wijs net onder de laagste knokkel van mijn duim om hun te laten zien waar Detroit ligt. Plotseling barsten ze beiden in een onbedaarlijk gegiechel uit.

Het duurt even voor ik weer verderga. “O, dat is wat we in Michigan doen wanneer we iemand willen laten zien waar een stad ligt.”

“Echt waar?” zegt Tiffany, die nog steeds moet lachen.

Ik knik. “Omdat die staat de vorm heeft van een hand.”

“Echt waar?” zegt ze, half glimlachend.

“Ja. Hebben jullie een camper?”

“Nee, we hebben een tent,” zegt ze, duidelijk niet tevreden over die situatie.

“Dat moet niet makkelijk zijn met een baby,” zeg ik.

Tiffany knikt heftig. Eindelijk spreekt de jongen. “We moeten gaan,” zegt hij.

“Jullie zijn hier net,” zeg ik. “Willen jullie misschien iets eten?” Jesses ogen verwijden zich een fractie, en ik besef dat ik de vraag heb gesteld die deuren opent. “Wat zouden jullie denken van een sandwich? En voor de baby heb ik vast ook wel wat.”

Weer kijken ze elkaar aan, waarbij de een wacht op antwoord van de ander.

“Dat is dan geregeld,” zeg ik. “Als jullie nu aan deze tafel gaan zitten, dan maak ik even snel wat te eten.”

Dat laten ze zich geen twee keer zeggen. Ik duik de camper in en geef John een por. “John, we hebben bezoek,” zeg ik, en ik gris de schaal met chips van de tafel.

“Wie is er op bezoek?” vraagt hij, behoorlijk uit zijn hum.

Ik weet niet wat ik moet zeggen, dus improviseer ik maar wat. “Het zijn de kinderen. Ze hebben de baby meegenomen.”

John staat op en loopt de camper uit, een en al glimlach. “Hallo daar!” zegt hij tegen Tiffany en Jesse, die een beetje van de wijs lijken, maar toch grijnzen, bekoord door Johns spontane hartelijkheid.

Wanneer hij het kindje ziet, is hij verkocht. “En wie is dit kleine meisje? Moet je eens zien, wat een dotje. Ja, wat is ze dan?” Er wordt kiekeboe gespeeld. Neuzen worden gestolen en elke keer weer teruggegeven. Terwijl Tiffany en Jesse toekijken verschijnt er wat kleur op hun gezicht.

Soms hebben we een beetje sociale druk nodig om op ons best te zijn.

Ik gril hamkaassandwiches in de elektrische koekenpan en maak een paar blikjes kippenvermicellisoep warm. We breken een vastgevroren beker aardappelsalade los uit de ijskast. Ik vind een appelmoespot en snijd een rijpe banaan fijn voor het kindje. Een uur later zijn de jongelui verzadigd en lacht de kleine Britney elke keer als ze John in het vizier krijgt.

Tiffany en Jesse horen de verhalen van John voor de eerste keer en vanavond luisteren ze er met plezier naar. En mij doet het plezier voor allemaal te zorgen. Vanavond doen we allemaal of we andere mensen zijn. We praten niet over hun problemen of over die van ons. De jongelui zeggen zelfs nauwelijks iets, hoewel Tiffany zich laat ontvallen dat Britney bij hen thuis in Tempe altijd midden in de nacht wakker werd en dan begon te huilen.

“Maak je dan wel eens een autoritje met haar?”

Tiffany grimast met haar krijtwitte gezicht naar me alsof ik stapelgek ben. “Nee.”

“Dat helpt.”

“Echt waar?”

Ik probeer niet streng te kijken. “Heeft niemand je dat ooit verteld? Het is de beweging die kalmerend werkt. Probeer het maar eens en kijk of het helpt. Bij mijn kinderen werkte het altijd prima, en ik weet dat mijn dochter Cindy hetzelfde deed wanneer haar kleine jongen maar bleef doorhuilen – of ze zette de stofzuiger aan.”

Tiffany’s puntige wenkbrauwen raken elkaar. Opnieuw die grimas. “Wat?!”

Ondanks haar gebrek aan beleefdheid stemt het me tevreden dat ik dit arme meisje een beetje grootmoederlijk advies kan geven. Ik heb niet het idee dat ze veel adviezen gekregen heeft.

Zou het gevoel van beweging op een oude vrouw dezelfde kalmerende uitwerking hebben als op een pasgeboren baby? vraag ik me plotseling af. Je zou zeggen van niet, maar op de een of andere manier snijdt het hout. Tegenwoordig is er voor mijn gevoel niet zo’n verschil tussen pas op aarde en nog maar even te gaan.

Voor ze vertrekken geef ik de jongelui wat extra dekens. In de camper vul ik een zak met conservenblikken, koekjes en spullen voor hun vriezer. Uit mijn kast pak ik een oude Tupperwaredoos. Ik trek het deksel eraf, doe er een paar rolletjes bankbiljetten van tien en twintig dollar uit mijn geheime bergplaats in, laat de lucht ontsnappen, seal hem dicht en leg hem onder in de zak.¬

 

De volgende ochtend hebben we allebei moeite om ons bed uit te komen. Na twee koppen loeisterke oploskofhe breken we op en nemen de I-40. (Op dit moment heb ik geen geduld om heen en weer te flitsen tussen de snelweg en de oude weg.) Een hele tijd zeggen John en ik niets tegen elkaar. Dat is zeldzaam, want zoals jullie weten babbel ik er gewoonlijk op los: ik geef aanwijzingen, vraag John of hij zich dingen herinnert, probeer de ruimte met woorden te vullen als ik de stilte niet kan verdragen, wat niet ver van de waarheid is. Maar op dit moment zijn de enige geluiden het zware gebrul van de achtcilinder van de Leisure Seeker en het geklapper van de kaarten die opengevouwen tussen onze stoelen liggen.

Ik praat niet omdat ik mijn blik niet kan afwenden van de hemel, van zijn lange gapende, onmetelijke aanblik. Het is de grootste, blauwste lucht die ik ooit heb gezien. Hij doet pijn aan de ogen, maar ik moet wel kijken. Ik speur zijn wolkeloze uitgestrektheid af, waarbij mijn ogen overal heen schieten, zoals in die televisiedocumentaires waarin te zien is hoe onze ogen bewegen als we dromen. Met kloppend hart zoek ik dit pijnlijke uitspansel af, wachtend tot de voorhang openscheurt en datgene onthult waarvan ik weet dat het daar is: een brullend vacuüm dat alles opzuigt wat niet vastgenageld is.

Volgens mij heeft hier iemand vanmorgen te veel koffie gedronken.

Wanneer ik dit besef, komen mijn ogen ten slotte tot rust en fixeren ze zich op één plek. En op dat moment kan ik alleen maar overweldigd zijn door de schoonheid van deze hemel. En wat zijn grootte betreft: de oneindige uitgestrektheid ervan geeft me zo’n nietig gevoel dat ik besef hoe al mijn problemen uiteindelijk voorbij zullen gaan zonder dat een sterveling het merkt. Het is iets wat me troost geeft.

Ik kijk even naar John en zie dat de koffie ook hem heeft opgepept en opgefokt. Hij heeft zijn golfpet met vlag laag over zijn ogen getrokken, waardoor zijn oren uitsteken als die van Dombo. Hij heeft er zin in en is vastbesloten een flinke ruk te maken. Het is goed dat we op de snelweg zitten. Hoe dan ook, na Clines Corners geeft de I-40 aansluiting op een substantieel stuk Route 66, en dat duurt niet lang meer.

Ik raak mijn bovenlip aan en die voelt klam aan. Het lichamelijk ongemak is terug, maar in een nieuwe, gemeen scherpe vorm, een schroeiend heet lemmet tegen mijn ingewanden, het soort ongemak dat tot gevolg heeft dat ik met mijn kinderen wil praten. Ik leg de gids die ik in mijn handen heb neer, open het dashboardkastje en zoek op de tast naar de mobiel.

“John? Heb je iets met de telefoon gedaan?”

John kijkt me nietszeggend aan. “Ik heb het ding niet aangeraakt.”

Dit gebeurt thuis om de haverklap. John stopt dingen weg. Je kunt er niet meer van op aan dat hij de dingen teruglegt waar ze horen.

“Ja, je hebt er wel aangezeten. Na mijn telefoontje met de wegenwacht heb ik hem in het dashboardkastje gelegd. Waar heb je hem gelaten?”

Hij kijkt me nors aan. “Ik heb die verrekte mobiel van jou niet in mijn handen gehad.”

Hij wordt boos, maar dat kan me niet schelen. Ik ben zijn gezeik meer dan zat. Ik haal alles uit het dashboardkastje. Geen mobiel. Ik sta op het punt om in huilen uit te barsten.

“Verdomme, John!” schreeuw ik. “Ik weet dat je er met je poten aangezeten hebt. Waar heb je het ding gelaten?”

“Stop hem in je reet!” brult John.

“Stop hem in je eigen reet, seniele ouwe zak. Waar heb je hem gelaten!”

Dan herinner ik me het plankje bij het dashboard, bij de bekerhouders; daar is een rechthoekige gleuf, een vakje voor van alles en nog wat. Ik kan er niet in kijken, maar ik kan er wel mijn hand in steken. Ik voel iets wat een antenne zou kunnen zijn.

Bingo! Het is de mobiel.

“Waarom heb je hem in vredesnaam daarin gestopt, John?”

“Ik heb je al gezegd, ik heb het ding niet in mijn vingers gehad.”

Op dat moment schiet me te binnen dat ik het ding daar zelf heb neergelegd na mijn laatste telefoontje. In feite had ik speciaal die plek gekozen om te voorkomen dat John hem op een onvindbare plaats zou neerleggen.

“Idioot,” mompel ik.

“Val dood,” zegt John.

“Lul. Ik had het tegen mezelf.”

Ik draai het raampje naar beneden en zet de mobiel aan. Het ding maakt een reeks muzikale toontjes die bedoeld zijn om je af te leiden van het feit dat je zo meteen je hersenen gaat bestoken met microgolven. Ik denk erover een pijnstiller te nemen, maar zet die gedachte uit mijn hoofd en toets Cindy’s mobiele nummer in, niet zeker wetend of ze hem wel heeft aanstaan op haar werk. Maar ze antwoordt onmiddellijk.

“Dag schat,” zeg ik; ik ben zo blij de stem van mijn dochter te horen dat ik de pijn bijna ogenblikkelijk voel afnemen.

“Mama?”

“Natuurlijk ben ik het, je moeder. Wat dacht je dan?”

“Mam, waar zit je?” Ik hoor de ergernis in haar stem. Ik hoop maar dat ik haar niet in moeilijkheden breng.

“Kun je ongehinderd praten?”

“Ik heb pauze, mama. Waar zit je?”

“We zijn ergens in New Mexico. Het is schitterend hier. Schat, je zou de lucht moeten zien.”

Cindy kapt me af. “We hebben ons allemaal doodongerust over jullie gemaakt. Godzijdank mankeren jullie niets. Jullie moeten thuiskomen, mama.”

Het laatste wat ik op dit moment wil, is ruzie met mijn dochter. Ik ben net zo blij dat ik haar stem hoor. “Cindy, er is niets om je zorgen over te maken. We voelen ons alle twee top. Echt, we hebben zoveel plezier.”

Ze ademt hard uit, alsof ze me niet gelooft. Ik ben bang dat ik het er een beetje te dik op leg, maar ik probeer haar alleen maar gerust te stellen, en mezelf misschien ook.

“Jullie moeten thuiskomen.” Haar stem is rauw, doorrookt en vol emotie. Wat zou ik graag hebben dat ze ophield met roken.

“Cindy, schat.”

“Het komt omdat jullie zo ziek zijn. Ik ben gewoon bang.”

Ik laat haar haar zin niet afmaken. Het is overbodig het te zeggen, het is overbodig het te moeten horen. “Schat, que sera, sera. Het is oké. We moeten ons er allemaal bij neerleggen, oké?”

“Verdomme nog aan toe, mama.” Ze vloekt, maar haar stem is heel zacht nu, leeggelopen als een ballon. “Kevin wil de hele tijd de politie bellen.”

“Nou, zeg maar tegen Kevin dat dat geen goed idee is. Hij maakt er alles alleen maar erger mee. Hij maakt nog een Bonnie en Clyde van ons.”

Ik moet er ineens aan denken dat we al paar mensen onder schot hebben gehouden en gedreigd hebben ze te doden. Het is te laat. We zijn Bonnie en Clyde.

Ze schraapt haar keel. “Hoe is het met papa?”

“Je vader maakt het prima. Hij is vol energie. Hij heeft nog steeds zijn kleine aanvallen, maar het gaat heel aardig met hem. Hij is een uitstekend chauffeur. Wil je even met hem praten?”

Er klinkt wat gesnuif. “Dat is goed.”

Dat hij nu tegelijkertijd moet rijden en telefoneren maakt me een beetje bezorgd, maar ik heb behoefte aan een kleine pauze om weer tot mezelf te komen. Ik geef de mobiel aan John. “Doe je raampje even omhoog zodat je goed kunt telefoneren.”

“Wie is daar?” vraagt John, terwijl hij het raampje opdraait.

“Het is je dochter, suffie,” zeg ik. “Cindy.” Ik noem expres haar naam, zodat hij niet vergeet haar daarmee aan te spreken.

“Ha die Chuckles,” zegt John. Waar haalt hij dat ineens vandaan? Hij heeft haar voor het laatst Chuckles genoemd toen ze in de derde klas zat. Het was haar lievelingssnoep.

John glimlacht van oor tot oor, zo blij is hij om met zijn dochter te praten. Ik weet niet of hij denkt dat hij met een klein meisje praat of zoiets, maar wat doet het ertoe als hij gelukkig is en Cindy zich beter voelt?

“We zullen voorzichtig zijn, kindje,” zegt John. “Ik hou van je. En gauw tot ziens.” Hij geeft me de mobiel.

“Cindy?” zeg ik.

“Ja mama?” Haar stem is nu opgewekter. Ze klinkt beter, waardoor ik me beter voel.

“Ik hou van je.” De pijn komt terug, maar dat kan me op dit moment niet schelen.

“Ik ook van jou.” Cindy laat een schorre piep horen. “Wees alsjeblieft voorzichtig. Kom snel naar huis.”

Ik knik, hou me dan plotseling in. “Doe Lydia en Joey onze hartelijke groeten. En zeg tegen je broer dat we gebeld hebben.”

“Doe ik.” Ze ademt zwaar in de telefoon en ik hoor hoe haar stem breekt. “Dag, mammie.”

Ik druk op de uitknop. Mijn ogen branden en ik weet niet zeker of het door de uitlaatgassen komt die de cabine binnendringen of door het feit dat mijn zevenenvijftigjarige dochter, degene die altijd het stoere, recalcitrante kind was geweest, degene die me vanaf haar achtste een grote mond had gegeven, me zojuist mammie heeft genoemd.¬

 

We zijn omgeven door bergen, de uitlopers van de Rocky Mountains. Plotseling moet ik praten, ik wil weten of ik hier nog steeds ben, nog in staat ben om geluid te maken. Ik wijs op de bergen die noordelijk van ons liggen. “Zie je die bergen, John?”

“Wat?”

“Die bergen daar in de verte.” John zegt niets. Hij gaapt alleen maar. Blijkbaar ben ik nog steeds hier. Ik zit me gewoon te vervelen.

“Dat zijn de Sangre de Christo Mountains,” zeg ik. John kijkt naar me. “Crisco? Net als het bakvet?”

“Nee, Christo. Het betekent ‘bloed van Christus’.”

“Hm,” zegt John, en lacht spottend. “Christus, ammehoela.” Zo eindigt ons gesprek. Voor het geval jullie het nog niet geraden hebben: John is een areligieus mens. Ik denk dat je hem een atheïst kunt noemen. Zijn ouders hebben hem niet godsdienstig opgevoed, daar ligt waarschijnlijk de kiem. Maar wat van hem een volstrekte heiden heeft gemaakt, waren zijn oorlogservaringen toen hij een jaar of achttien was. Het is moeilijk nog in een God te geloven wanneer je maat naast je ineens geen hoofd meer heeft, was zijn vaste commentaar.

Toen John na de oorlog thuiskwam, was hij anders. Hij was niet meer de jongen uit de buurt die me volgde als een hinderlijke mug en me de hele tijd mee uit vroeg. Ik moet hem wel een keer of tien afgewezen hebben. Hij verkondigde altijd dat hij met me zou trouwen. Ik lachte hem dan in zijn gezicht uit, niet op een gemene manier, maar uitlachen bleef het. Hij was jonger dan de jongens waar ik mee uitging en ik voelde me niet tot hem aangetrokken.

Uiteindelijk verloofde ik me met een andere jongen, maar tijdens de oorlog gebeurde er iets met hem. Nu denken jullie waarschijnlijk dat ik ga zeggen dat hij sneuvelde, maar dan zit je ernaast. De schoft gaf me de bons. Ja, hij liet me zitten tijdens de oorlog. Van alle mensen die ik kende, was ik de enige die dit overkwam. Ik kende meisjes die trouwden, zich verloofden, zwanger werden, noem maar op. Ik kende meisjes van wie het vriendje, de verloofde, de echtgenoot sneuvelde of vermist raakte, maar ik was bij mijn weten de enige die gedumpt werd. Charlie ontmoette een ander toen hij gestationeerd was in Texas, een of andere Armeense del die gemakkelijk op haar rug ging liggen. Hij is uiteindelijk met haar getrouwd, nadat hij haar zwanger had gemaakt.

Maar John overleefde het en kwam terug. Wat ik, afgezien van het feit dat hij forser en rustiger was geworden, zo aantrekkelijk aan hem vond, was denk ik dat hij niet langer in me geïnteresseerd leek. Tijdens het eerste jaar dat hij weg was had hij me vaak geschreven, brieven waarin hij me vertelde hoe vurig hij ernaar verlangde me te zien en hoe vreselijk hij thuis miste. (Tientallen jaren later liet hij me foto’s zien die hij in de oorlog had genomen en ik weet nog hoezeer het me trof dat ze allemaal nog zo jong waren. Ze zagen eruit als middelbareschooljongens, poserend in hun blote bast met hun zwaar uitziende wapens en de Japanse vlaggen die ze hadden buitgemaakt op de soldaten die ze gedood hadden. Al die jongens die zich zo dapper gedroegen, al die haantjes. Ik herinner me hoe John degenen op de foto’s had aangewezen die waren gesneuveld en degenen die uit de strijd waren teruggekeerd.)

Wat zijn brieven betreft: ik heb maar een keer of twee teruggeschreven. Het was niet persoonlijk bedoeld, ik ben gewoon niet zo’n brievenschrijfster. Ik heb me altijd een beetje gegeneerd voor mijn schrijfkwaliteiten. Bovendien was ik nog met Charlie verloofd. En een ongeluk komt nooit alleen: rond de tijd dat Charlie me de bons gaf hield John op met schrijven.

Toen de oorlog was afgelopen en ik vernam dat John thuis was, verwachtte ik dat hij iets van zich zou laten horen. Ik had wel een opvijzeling van mijn ego kunnen gebruiken, een kleine oppepper, maar hij kwam niet langs. Het was een rampzalige tijd voor ons gezin. Mijn broer Tim was omgekomen bij het Ardennenoffensief. We wisten niet hoe het was gebeurd; we wisten helemaal niets, alleen dat hij dood was. Zo ging dat toen. Eén klotetelegram.

Maar ongeveer een maand na de capitulatie van Japan stond John ineens op de stoep van ons oude huis in Monica. Hij had de ster op onze deur gezien en wist dat het Timmy moest zijn. Hij wilde mijn moeder condoleren met het verlies. We raakten aan de praat en ik zag dat hij nog steeds geïnteresseerd in me was, hoewel hij het probeerde te onderdrukken.

Naderhand heeft hij me verteld dat hij zichzelf plechtig had voorgenomen me niet op te zoeken, maar dat hij toen hij de ster zag, wist dat hij niet anders kon. We zaten daar in de voorkamer van het oude huis en praatten over Timmy, die hij nauwelijks had gekend.

Toen ik John vroeg naar zijn wederwaardigheden, vertelde hij me dat hij op het eiland Leyte in de Stille Oceaan gewond was geraakt. De kogel was door de achterkant van zijn enkel gegaan en hoewel zijn verwonding niet heel ernstig was, had men hem toch naar huis gestuurd vanwege het tamelijk lange genezingsproces. Hij vertelde me dat alle mensen uit zijn eenheid waren omgekomen bij een vliegtuigongeluk boven de Stille Oceaan, terwijl hij in het hospitaal lag. Toen ik hem zei dat hij enorme mazzel had gehad, noemde hij het zijn ‘ million-dollar bullet hole’.

Vervolgens was het even stil, waarna hij zei: “Waarom heb je me niet geschreven?”

“Ik was verloofd met Charlie,” zei ik, bang dat hij ernaar zou vragen. “Het leek me niet goed.”

“Hoe is het met Charlie?”

Ik weet nog goed dat ik mijn ogen neersloeg naar het verschoten vloerkleed met bloemetjesmotief en toen weer opkeek. “Hij woont in Texas met zijn nieuwe vrouw.”

John had me aangekeken en had gegrijnsd. “Ja, dat weet ik.”

De rotzak had de hele tijd geweten dat Charlie me had laten stikken. Hoe dan ook, we gingen elkaar vaker zien en dit keer werd het wat.

Ik buig naar opzij en leg mijn hand op Johns knie. Hij draait zich naar me toe en kijkt naar me. Hij glimlacht, maar zijn ogen vertellen me dat hij heel ergens anders is.

Clines Corners is weer zo’n toeristenval. We zetten onze auto neer in de grote handelsnederzetting en besluiten een beetje rond te kijken. Of we nu hier wat proviand inslaan of ergens anders is om het even.

Binnen bevindt zich een restaurant met winkel, zo ongeveer het veertigste restaurant dat we tegenkomen met de naam Route 66 Diner. Allemaal hebben ze dezelfde oude troep: tankstationborden, benzinepompen, foto’s van James Dean, Elvis en Marilyn Monroe met roze, neon en chroom, en natuurlijk Route 66-borden. Ik moet zeggen dat deze entourage een beetje saai begint te worden. Het is alsof je steeds naar dezelfde tent gaat.

Terwijl John tankt koop ik een paar blikjes koude Pepsi en voor hem een zak Combos. De man bij de kassa geeft me mijn wisselgeld terug. Door het raam achter hem zie ik hoe John de slang ophangt en naar de auto loopt. Het schiet me te binnen dat ik de contactsleutel heb laten zitten. Ik prop het geld in mijn tasje, grijp de zak met boodschappen en haast me zo snel als mijn vierpoot het toelaat naar buiten, voor John wegrijdt.

“John!” gil ik naar hem. Hij hoort het niet, maar wanneer ik ten slotte bij de auto ben, zit hij keurig op me te wachten. Ik daarentegen sta uitgeput te hijgen.

“Alles goed?” vraagt hij.

Ik kijk hem over mijn bril heen boos aan. “Ja, prima,” zeg ik buiten adem.

Wanneer we weer op de Route 66 zitten, is het een stuk rustiger. Het landschap is eigenaardig, alsof het niet goed kan beslissen wat het wil zijn – het is zowel bruin als groen, een ruige mengeling van woestijn en bos. Ik neem kleine slokjes Pepsi en begin me een beetje beter te voelen. Wanneer ik het wisselgeld in mijn portefeuille wil doen, zie ik dat er met pen iets geschreven staat op een van de eendollarbiljetten, net boven het hoofd van George Washington: barmhartige god, schenk mij een vrouw. Ik draai het om en daar staat: Geef me verlichting. “Moet je dit zien,” zeg ik tegen John.

John pakt het bankbiljet, leest beide zijden en fronst. “Hij is bij mij aan het verkeerde adres.”

“Wijsneus,” zeg ik. Misschien is hij vandaag in betere vorm dan ik dacht.¬

 

We nemen de oude weg naar Albuquerque, die nu Scenic Road 333 heet in plaats van Route 66. Het is een oneffen, smalle weg die ons omlaag voert naar de Tijeras Canyon, ons erdoorheen leidt en ons dan opnieuw lager voert. De wanden van de canyon rijzen op aan weerszijden van de weg. Ze hebben kammen en tanden en zijn begroeid met verzengd laag struikgewas. Alles ziet er verweerd, verdord, halfdood uit. Dat herinnert me eraan dat we maar een paar honderd mijl van Alamogordo zitten, waar ze de eerste A-bom hebben getest. Zo ziet het er ook uit.

Ik ken de gevolgen van straling maar al te goed, de kaalheid die erdoor wordt veroorzaakt – al het goede dat straling naar beweerd doet terwijl ze vernietigt. Ik heb te veel vrienden en kennissen zien wegkwijnen en doodgaan, niet door hun ziekte, maar door deze vermeende remedie tegen hun ziekte. Dat is de reden dat ik tegen dokter Tom en consorten heb gezegd dat ik onder geen beding zoiets zal ondergaan. De kinderen waren grote voorstanders van een agressieve behandeling, maar ik heb ze het goed duidelijk gemaakt: geen bestraling, geen chemotherapie, niets van dat alles. De artsen leken zowaar opgelucht. Ze voelen er meestal niets voor om dat soort behandelingen op oude mensen toe te passen. Natuurlijk willen ze óók niet dat je uitgaat en je amuseert. Ze willen gewoon dat je in een of ander ziekenhuis ligt weg te rotten, terwijl zij hun onderzoeken op je loslaten en al het mogelijke doen om je zo lang en oncomfortabel mogelijk in leven te houden. En dan, wanneer ze het gevoel hebben dat ze alles hebben gedaan wat in hun vermogen lag, sturen ze je naar huis om dood te gaan. Ik neem aan dat ze vinden dat dat de beste plaats is om te sterven. Wat voor de meeste mensen waarschijnlijk ook zo is.

Ik besluit dat we wat afleiding nodig hebben. “John, als we eens wat rondreden in Albuquerque om te kijken wat er zoal te zien is. Hoe lijkt je dat?”

“Ik vind het prima.”

We volgen de invalsweg en rijden het oude stadsdeel in, waar we een blik werpen op de Pueblo-architectuur, het KiMo en El Rey-theater, en een paar krankzinnige muurschilderingen die eruitzien alsof ze zijn geschilderd door iemand met een grote hoeveelheid pijnstillers in zijn bloed. O, en er is weer een ‘Route 66 Diner’, iets waar jullie vast van opkijken. Jee, wie weet hangen er binnen wel posters van Marilyn Monroe en James Dean.

We rijden Nine Mile Hill op en in mijn achteruitkijkspiegeltje zie ik Albuquerque verdwijnen. We nemen de Old Town Bridge over de Rio Grande. Het water onder ons is donker en smerig. Verderop zie ik een wit huis met een dak van overnaadse planken en een Polack-watercollector. Op de zijkant van het huis staat in blokletters:

L-A TRUCKERS KERK

HALLELUJA HIJ IS OPGESTAAN

ROOKVRIJE BINGO

Dl. 6.30

Goed om te weten, denk ik.¬

 

We vinden een nette camping bij een stadje dat Grants heet. Ik ben blij dat we ons geïnstalleerd hebben voor de nacht, blij dat ons deel van het terrein verlaten is. Voorlopig hoef ik geen mensen te zien.

John is plotseling bijzonder levendig, dus zet hij de luifel op en komt me zelfs een picknicktafel brengen om aan te koken. Zodra hij onze staanplaats heeft veranderd in een fatsoenlijke kampeerplek begin ik me te ontspannen. De temperatuur is aangenaam nu en het is een heerlijke middag.

Als hij klaar is, laat John zich neervallen in een van onze oude aluminium klapstoelen met de gerafelde groen-witte stof. (We hebben ze dertig jaar geleden gekocht, in dezelfde tijd als de Leisure Seeker, dus vraag ik me steeds af wanneer hij eindelijk door een van die stoelen zal zakken.) Hij leest weer in dat boek van Louis L’Amour, hoewel ik hem nog geen bladzijde heb zien omdraaien. Het zal me niets verbazen als ik op een dag zie dat hij het ondersteboven houdt.

Ik zet de elektrische koekenpan op de picknicktafel, doe de stekker in het stopcontact en begin de Mortadella te bakken. Ik heb er eigenlijk niet veel zin in en ik verzeker jullie dat ik het spul niet zou moeten eten, maar bij inspectie van ons koelkastje zag ik dat de houdbaarheidsdatum op het punt stond te verstrijken. Ik heb er een hekel aan om dingen te laten bederven, dus moeten we het er maar mee doen.

Ik snij de randen van de plakken in, zodat ze niet opkrullen, maar als ze eenmaal in de pan liggen ben ik even onachtzaam en zijn de stukken aan één kant verbrand voor ik eraan denk dat ik ze om moet draaien. Ik kwak ze op een stukje keukenrol om het vet te laten absorberen. Dan leg ik ze tussen plakjes oudbakken Wonder Bread, doe er een flinke lik mosterd op en dien ze op met de restanten van een zak chips en wat lauw tafelzuur. Het enige wat ik ten gunste van dit maal kan zeggen, is dat het goed doorbakken is. Goed gedaan, Ella.

Maar wanneer we aan tafel zitten is John verrukt. In een paar minuten heeft hij zijn sandwich naar binnen geschrokt en even later de helft van de mijne. Ik mix een Manhattan voor mezelf, ga naast hem zitten, pak zijn hand en samen kijken we zonder een woord te zeggen naar de ondergaande zon.¬

 

Zodra het donker is wordt het zo godvergeten stil dat ik niet weet wat ik met mezelf aan moet. Naast me aan de tafel is John ingedut. “John, word wakker,” zeg ik. “Anders kun je vanavond niet slapen.”

Hij richt zijn hoofd op en kijkt me van opzij aan. “Wat?”

“Kom. We gaan dia’s kijken.”

“Daar is het te laat voor.” Hij begint weer weg te sukkelen.

Ik por hem in zijn schouder. “Vooruit. Het is net acht uur geweest. Als we nu naar bed gaan, zijn we om drie uur alweer wakker. Pak de projector.”

“Ik weet niet waar het ding is.”

“Ik wijs hem je wel. Zet hem op de picknicktafel, dan eten we daarna een ijsje.”

“Oké.” Hij staat moeizaam op van de bank.

Eten. Dat werkt altijd.

De dia’s die we vanavond op de zijkant van onze camper projecteren zijn van onze kinderen, die ik vreselijk mis, die ik vreselijk heb gemist sinds ze decennia geleden het huis verlieten. Hoewel we het eigenlijk niet van plan waren, hebben we uit andere lades een selectie gemaakt met louter dia’s van de kinderen, een mengelmoesje dat ons in staat stelt om onze kinderen in een tijdsbestek van ongeveer tien minuten te zien opgroeien, hoewel niet noodzakelijkerwijs in de juiste volgorde. Zo’n beetje als de Greatest Hits van de Robinas.

We zien onze kinderen zwemmen bij een strand, zien ze met gezichten die onder de verjaardagstaart zitten, zien ze opgewonden in een hoop gevallen bladeren liggen. We zien ze stijfjes voor een schoorsteenmantel staan met hun danspartner op het schoolbal, aan de havenkant zitten bij zonsondergang, naar de krijtwitte gezichten staren van Mount Rushmore, op de knie zitten van opgetuigde kerstmannen, Mickey Mouse knuffelen. We zien ze gebruind thuiskomen van hun eerste vakantie zonder ons en je kunt zien dat ze al aan het vervellen zijn.

“Dat is een leuke dia van Cindy!” zegt John, die de laatste lepel gesmolten ijs naar binnen werkt. “Wat een schatje.” Ze is gekleed als hoelameisje en de opname is gemaakt toen ze zo’n jaar of twaalf was. De foto, rood geworden van ouderdom, laat haar er ouder uitzien dan ze in werkelijkheid was.

Op een andere opname zien we Kevin, op dezelfde Halloween. Hij is nauwelijks vier en gaat gekleed als indiaantje. Zijn gezicht is geverfd en hij draagt een verentooi. Het is vreemd hiernaar te kijken in New Mexico, niet ver van het indianenreservaat.

“Kevin en ik hebben dat kostuum bij Checker gekocht,” zegt John.

Ik kijk even verbaasd naar hem. Wat John zich weet te herinneren stelt me voortdurend voor raadsels. Checker Drugs was een winkel in onze vroegere wijk waar we brood en melk kochten en af en toe een cream soda. Ik kan gewoon niet begrijpen dat het hem lukt dit soort dingen te onthouden, terwijl zoveel andere, belangrijkere herinneringen verdwijnen. Maar aan de andere kant, ik denk dat de dingen die in onze herinnering blijven vaak onbelangrijk zijn. De herinneringen die we tot het eind van ons leven bewaren zijn onzinnig, vooral wanneer je denkt aan de eindeloze hoeveelheid dingen die je doet in de loop van een dag, een week, een jaar, een leven. Alle keren dat je koffiedrinkt, je verkleedt, luncht, naar de wc gaat, hoofdpijn hebt, een dutje doet, naar school loopt, naar de supermarkt gaat, praat over het weer – allemaal dingen die zo onbelangrijk zijn dat ze onmiddellijk vergeten zouden moeten worden.

En toch gebeurt dat niet. Ik denk vaak aan de Chinese kamerjas die ik kreeg toen ik zevenentwintig was, aan het geluid die de pootjes van onze eerste kat maakten op het linoleum van ons oude huis, aan de hete, hemelse geur vlak voor alle popcorn tegelijk openbarst. Ik denk net zo vaak aan deze dingen als ik denk aan onze trouwdag, bevallingen of het eind van de Tweede Wereldoorlog. Wat werkelijk verbazingwekkend is, is dat er voor je het weet zestig jaar zijn verstreken en dat je je misschien maar acht of negen belangrijke gebeurtenissen kunt herinneren, naast wel duizend onbeduidende. Hoe is dat toch mogelijk?

We denken graag dat er in dat alles een patroon is, omdat we ons daardoor prettiger voelen, omdat dat een zekere zin geeft aan ons bestaan hier, maar er is in feite geen patroon. Mensen zoeken naar God in deze patronen, maar alleen omdat ze niet weten waar ze anders moeten zoeken. Dingen overkomen ons: sommige zijn belangrijk, de meeste niet. En een beetje ervan blijft tot het einde in onze herinnering. Wat er daarna van overblijft? Ik mag doodvallen als ik het weet.

Op de volgende dia zien we Kevin in de Autorama met een kleine trofee en een miniatuurauto die hij heeft ingestuurd voor een wedstrijd. Hij won de derde prijs. Ik weet zeker dat hij zich die dag nog herinnert. Het enige wat ik me er nog van herinner, is de opluchting toen we vertrokken.

Ik druk op de projectorknop, maar er komt niets. Er is geen volgende dia, alleen het felle licht dat verschijnt wanneer de diaslede leeg is. Ik kijk even naar John. Hij zit onderuitgezakt in zijn tuinstoel en slaapt. Ik roep zijn naam, maar hij snuift even en slaapt dan gewoon door. Hij zal morgen zo stijf zijn als een plank. Dan zal hij klagen hoeveel pijn het allemaal doet, waarna hij er vijf minuten later opnieuw over zal beginnen.

Ik hoor iets op de weg. Waarschijnlijk is het gewoon een of ander diertje, maar ik begin bang te worden. Misschien is het wel een coyote of een wolf. Ik realiseer me dat we hier in een uithoek van de camping staan, dat ik in geen uren een beheerder of ander menselijk wezen heb gezien. Ik besluit om mijn tasje uit de camper te halen. Ik heb dat pistool graag binnen handbereik. Ik maak aanstalten om op te staan en hoor dan opnieuw geluid. Het lijkt op het graaien in een afvalbak.

“John, word wakker!” roep ik, vastbesloten om naar de camper te lopen. Ik grijp mijn vierpoot en probeer mezelf op te hijsen van de picknicktafelbank, maar ik heb te lang gezeten. Mijn benen zijn stijf en er zit nauwelijks gevoel in. Ik moet ze eerst laten bengelen van de bank om de bloedsomloop te stimuleren. Ondertussen staat de ventilator van de projector nog te snorren; het licht schijnt fel. Het is niet goed om het lamp zo lang aan te laten zonder dia’s, maar ik ben niet van plan het ding uit te zetten en in het donker te zitten.

“John!”

“Wie is daar?” vraagt John slaapdronken.

“Ik ben het, Ella,” zeg ik. “Ik hoor lawaai op de weg.” Ik probeer mijn benen en kan ze nu een beetje voelen. Ik hijs mezelf weer omhoog van de bank, waarbij ik mijn beide handen als steun gebruik. Mijn vierpoot laat ik staan. Ik slaag erin overeind te komen, maar als ik naar mijn stok reik, begeven mijn benen het. Ik val langzaam: eerst raken mijn knieën de grond, dan mijn handen, vervolgens tuimel ik zijwaarts en beland met de zijkant van mijn lichaam op de harde grond. Mijn handen zijn geschaafd, mijn knieën branden en mijn ene been is licht naar achteren gebogen. Ik hoop vurig dat het niet gebroken is.

“John!” gil ik naar hem. “Ik ben gevallen.”

“Wat?”

Ik doe mijn best om niet in paniek te raken. “Ik lig op de grond! Ik ben gevallen, John! Help me overeind!”

“Jezus Christus,” zegt John, alsof hij geïrriteerd is. Maar voor ik het besef zie ik zijn schaduw boven me.

“Pak mijn hand. Pak mijn hand.”

“John, je kunt me niet overeind trekken. Ik ben te zwaar. Zo meteen val je zelf ook.”

“Nee, dat kan ik wel. Pak mijn hand nou maar.”

Dus pak ik Johns hand, terwijl hij zich vasthoudt aan de picknicktafel en me overeind probeert te hijsen. Hij weet me ongeveer dertig centimeter van de grond te krijgen, zodat ik mijn been kan strekken, maar dan verliest hij zijn greep op de tafel en tuimelt naar voren. Zijn dikke, logge lichaam komt als een toren op me af. God, dit niet, denk ik. Ik kan niet geloven dat dit gebeurt.

“Ahhhh,” gilt John. “Ik…”

Ik val weer naar achteren, maar nu met John boven op me. Ditmaal is het geen langzame, zachte val. Met Johns gewicht op me is alles een stuk pijnlijker. Stenen prikken gemeen in mijn achterwerk, mijn hoofd raakt de grond, mijn ingewanden doen pijn. Ik voel zijn hele lichaamsmassa op me. Ik kan niet ademen. Het lichamelijk ongemak dat ik voel tart elke beschrijving. Tranen springen me in de ogen. De eerste woorden uit mijn mond doen pijn aan mijn longen: “Godverdomme.”

John ligt daar maar, doet niets. Ik kan me niet bewegen met hem boven op me. “John, ga van me af!” weet ik er amechtig uit te brengen.

“Ik heb mijn arm bezeerd,” zegt hij.

“Dat interesseert me niet. Je kunt niet op me blijven liggen. Ga van me af.” Eerst blijft hij liggen als een dode last, dan voel ik dat hij zijn benen beweegt. “John, je plet me. Ga van me af.”

Ten slotte snuift John; hij haalt een keer diep en hees adem, slaagt erin zichzelf op te heffen en rolt naast me neer. Zijn arm lijkt in orde.

Nu kan ik tenminste weer ademen. Ik kijk naar hem. Zijn blik is verwilderd en angstig. Mijn hemel, we hebben ons behoorlijk in de nesten gewerkt. Ik ben bang.

Mijn been voelt nu goed aan. Het doet pijn, maar ik denk niet dat het gebroken is.

“John, is alles goed met je?”

Hij kijkt naar me alsof hij me probeert te plaatsen; ten slotte zegt hij: “Wat doe jij hier op de grond?”

“John, ik ben gevallen, weet je nog? Je probeerde me overeind te helpen en je viel. We staan op de camping. We zijn in New Mexico.”

“Mexico?”

“New Mexico. We zaten dia’s te kijken en toen ben je in slaap gevallen. Nu liggen we op de grond en kunnen we niet meer overeind komen.”

“Shit,” zegt hij.

Zelfs hij beseft dat we in de problemen zitten. Ik denk aan mijn tasje, krijg ineens haast en begin me naar de camper te bewegen. Ik druk mezelf net genoeg van de grond om me centimeter voor centimeter te kunnen verplaatsen; stenen dringen in mijn handen. Het is onvoorstelbaar hoe smerig ik word. Mijn broek kan ik straks weggooien. Maar dat maakt toch niets meer uit als het me niet lukt om op te staan. Na een halve meter ben ik er niet zo zeker meer van of mijn tasje van enige hulp zal zijn. Ik kan met het pistool schieten tot er iemand komt opdagen, maar er is geen garantie dat dat zal gebeuren. Bovendien ben ik benauwd om het pistool af te schieten in de lucht. In Detroit schieten de mensen altijd hun vuurwapens af om het nieuwe jaar te verwelkomen en raakt er altijd wel iemand gewond: een kogel door het dak die een arm kind raakt dat in bed ligt of iemand in de woonkamer die naar de nieuwjaarsshow van Dick Clark zit te kijken.

Natuurlijk ligt de mobiel in de caravan op de oplader. Ik ben ook zo’n pietje precies. Ik kijk naar de picknicktafel en vraag me af of ik mezelf kan optrekken. Wanneer ik mijn armen optil, doen ze zo’n pijn dat ik niet eens een poging doe. John zit op de grond en praat in zichzelf.

“John, kom tot je positieven, ik heb je nodig. Vooruit. Laten we proberen om bij de camper te komen. Kun je je goed bewegen?”

Hij ademt diep in. “Ik weet het niet,” zegt hij gepijnigd.

“Kun je opstaan? Probeer het eens via de picknicktafel.”

John schuift over de grond naar de tafel. Ik zie hem ineenkrimpen als hij zijn armen om de bank van de tafel slaat. Hij is meestal leniger dan ik, maar de val heeft te veel van zijn krachten gevergd.

“Ik kan mezelf niet omhoogtrekken,” zegt hij.

“Ga met je rug naar de bank zitten, misschien lukt het op die manier.”

John doet wat ik zeg. “Oefen nu druk uit tegen de tafel en probeer je met je handen op te drukken. Kijk of je nu wat grip kunt krijgen met je voeten.”

“Verdomme,” zegt John, die bijna zijn elleboog op de bank heeft en dan terugvalt op de grond.

Ik probeer te visualiseren hoe het moet, maar we zijn beiden van streek, bang, vies en moe. Ik wil huilen, maar dat heeft geen zin. Wanneer ik uitgebruld ben, zullen we nog steeds hier op de grond zitten.

John probeert het nogmaals en bezeert zijn rug. Ik besluit dat het mijn beurt is. Ik weet dat ik niet in staat ben om mezelf op te hijsen aan de picknicktafel, maar ik werp een blik op het trapje dat uitklapt als je de zijdeur van de Leisure Seeker opendoet. Het bevindt zich ongeveer vijf meter van me vandaan, dus pantser ik me voor het lange, moeizame tijgeren ernaartoe.

“Wat doe je?” vraagt John.

“Ik ga naar de deur van de camper, kijken of ik zo binnen kan komen.”

John bromt. Maar ik weet niet of het een ‘dat is een goed idee’-brom is, of een ‘je bent niet goed wijs’-brom.

Het kost me een goed kwartier om halverwege te komen. Ik druk me op, ik tijger. Ik druk me op, ik tijger. Ik verplaats me letterlijk centimeter voor centimeter. De grond is hard hier, bijzonder hard, en er liggen een heleboel kiezelstenen, die in mijn handen en achterwerk prikken. Ik zweet nu enorm en al snel prikt het in mijn ogen. Dat is het probleem wanneer je bijna geen haar hebt: het zweet komt direct in je ogen. Terwijl ik stilhoud, en met mijn vuile handen onder mijn bril wrijf, schiet me iets te binnen uit een gids – dat we ons bevinden in wat de Mexicanen het ‘slechte land’ noemen. Alle rotsformaties, die zijn veroorzaakt door zwarte lava, hebben rode sporen, volgens het volksgeloof het bloed van een verschrikkelijk monster dat werd gedood door oorlogsgoden. Ik weet niet waarom ik me deze dingen herinner, maar ik kan er niets aan doen.

Slecht land, dat kun je wel zeggen. Ik vrees dat de zwarte aarde al enigszins rood gekleurd is van het bloed van dit dikke oude wijf. Als een krab baan ik me een weg naar de camper en het terrein wordt er niet zachter op. Ik ben verstijfd van al dit geschraap, maar voor één keer ben ik blij dat ik mijn dikke achterwerk heb om me tegen de harde grond te beschermen. Was ik zo’n benig broodmager doorrookt oud besje, dan zou het een stuk pijnlijker zijn. Maar aan de andere kant, als dat zo was had ik waarschijnlijk kunnen opstaan.

John heeft het opgegeven en heeft zijn hoofd tegen de bank van de picknicktafel gelegd.

“John, waarom kom je niet ook hiernaartoe? Misschien kun je me een beetje helpen met naar boven te komen.”

Hij richt zijn hoofd op van de bank, knikt en laat het dan weer zakken, in slaap gesust door het gezoem van de projector. Ik sta er alleen voor.

Er gebeurt iets met je wanneer je in bijna volledige duisternis doodsbang op de grond ligt, onzeker of het je lukt op te staan, je afvragend in welke toestand ze je hier ‘s ochtends zullen aantreffen. Dit is wat er gebeurt: de tijd rekt zich, gaat langzamer en vouwt zich om, rekt zich dan weer, als zo’n Turkish Taffy-reep die de hele dag in je zak heeft gezeten. Op dit moment heb ik geen idee of we twee uur op de grond gelegen hebben of twintig minuten.

Ik blijf bewegen, er zit niets anders op. John ligt te maffen bij de bank. Hij zal wakker worden en zich afvragen wat hij daar op de grond doet. Dan geeft hij mij de schuld, daar kun je vergif op innemen. Ik zal de schuld krijgen, omdat er verder niemand in de buurt is om de schuld te geven. Zo zal het gaan. Hij zal ontwaken met een pesthumeur, in de veronderstelling dat ik hem omver heb geduwd. Hij zal tegen me tekeergaan.

Aoe. Aoe. Aoe. Ik kruip verder. Ik hoor die verrekte coyote weer. Als hij hierheen komt en denkt dat hij een makkelijk maaltje krijgt, komt hij bedrogen uit. Hij zal menen een copieus buffet te vinden, maar dat zal hij niet lang denken. Hij zal een tegenstander van formaat vinden. Ik heb het gisteren opgenomen tegen twee mannen, dus voor een coyote ben ik niet bang. Ik dood hem met mijn blote handen.

Dit is geen plek om dood te gaan.

Na drie adempauzes en nadat ik mijn hand heb opengehaald aan een stuk glas en een groot insect heb verpletterd waarvan ik eerst dacht dat het een schorpioen was, maar dat me nu een krekel of iets dergelijks lijkt, bereik ik eindelijk het uitschuifbare trapje van de camper. Het zijn kleine, heel smalle treden van aluminium, veel te smal voor mijn brede heupen, maar ik weet dat ze stevig zijn want we gebruiken ze om in de camper te komen. En het mooiste is dat de onderste zich maar een paar centimeter van de grond bevindt.

Ik zet mijn rug tegen de laatste tree aan en tast ernaar met mijn polsen, die nu bijna gevoelloos zijn. Terwijl ik diep ademhaal, druk ik me op. Ik tril hevig, maar ik slaag erin mezelf op de tree te werken. De zijkanten snijden diep in mijn kont, maar het lukt me tenminste om te blijven zitten. Mijn zitvlak heeft een goed houvast. Het is zo’n opluchting om van de grond af te zijn dat ik wel een half-uurtje zou willen uitrusten, maar dat doe ik niet. Ik pak de zijkanten van de smalle treden en probeer mezelf opnieuw op te trekken. Dit keer kan ik me ook een heel klein beetje opduwen met mijn hakken. Het lukt me om op de tweede tree te komen, maar mijn achterwerk heeft niet zo’n houvast als op de eerste tree. Ik verschuif mijn handen, boven de tweede tree, en zet mijn hakken stevig in de grond. Ditmaal ben ik zo uitgeput dat de tranen uit mijn ogen stromen, maar als ik dit niet zou doen, dan lagen we de hele nacht op de grond. Ik weet niet of we dat zouden overleven.

Ik zet me hard af en ik slaag erin de derde tree te bereiken. Ik zit nu op mijn handen en dat doet pijn. Ik trek een hand onder me vandaan en daarna de andere, waarbij ik er zorg voor draag dat ik mijn evenwicht niet verlies. Ik tril nu zo hevig dat ik niet meer weet wat ik moet doen.

“John,” schreeuw ik naar hem. Ik besef dat ik niet hard genoeg heb geschreeuwd, uit angst dat ik anderen wakker zal maken. Maar er is helemaal niemand om ons heen. Was dat wel zo, dan zouden ze ons kunnen helpen.

“John! Godverdomme!” schreeuw ik nu en het maakt hem enigszins wakker. Ik zie hoe een hoofd zich opricht van de bank en dan weer terugzakt.

Ik zoek de grond om me heen af. Er liggen stenen in de aarde, het soort dat mijn slakkentocht zo’n hel voor mijn handen heeft gemaakt. Ik pak drie stenen ter grootte van knikkers, tegelijk met een handvol stuifaarde. Mijn handen zijn nu zo smerig dat het me niet eens meer kan schelen. Ik gooi een steen naar John en mis. Ik gooi een tweede en mis weer. Ik gooi nogmaals, ditmaal veel harder, en tref doel. John krijgt hem tegen de zijkant van zijn kersenpit. Tot mijn schande moet ik zeggen dat ik behoorlijk in mijn sas ben. Ik hoor een tik; de steen moet, in elk geval gedeeltelijk, zijn brillenpoot hebben geraakt.

“Au!” zegt John. “Wat gebeurt er verdomme?”

“John! Kom hier en help me deze treden op.” Waarom doe ik dit eigenlijk? Het duurt minstens een half-uur voor hij hier is. Het is omdat ik het vertik dit in mijn eentje op te knappen. Ik gooi een nieuwe steen naar John en die treft zijn been.

“Au! Laat dat! Hou op met dingen naar me te gooien.” Hij grijpt zich aan de bank van de picknicktafel vast en komt iets overeind. Ik graai meer stenen bijeen en blijf naar hem gooien.

“Hou daar verdomme mee op! Je doet me pijn.”

Ik zeg niets. Ik ga door met stenen gooien naar mijn man. Hij wordt er net genoeg door geprikkeld om te vergeten hoe zwak hij is. Hij werkt zich op zijn knieën. Een steen met de omvang van een kwart dollar treft hem recht tegen zijn ribben. Hij geeft een kreet, grijpt het blad van de picknicktafel en hijst zichzelf met veel gekreun helemaal overeind. Ik had niet gedacht dat het ons op deze manier zou lukken, maar dit moet genoeg zijn.

“Kom als de sodemieter hier en help me omhoog,” zeg ik tegen hem.

“Val dood!”

“John, alsjeblieft. Ik heb me hier helemaal heen gesleept. Dit was de enige manier om je overeind te krijgen.”

Hij veegt zijn ogen schoon met een vieze vinger. “Ik ga naar bed,” zegt hij.

“Dan zul je me toch eerst overeind moeten helpen, anders kun je de camper niet in.”

Ik sla hem gade terwijl hij naar me toe loopt. Hij loopt wat onvast, waarschijnlijk omdat hij zo lang op de grond heeft gelegen. Maar naarmate hij dichterbij komt, wordt zijn pas vaster en krachtiger, zoals die meestal is. Dit was gewoon een beroerde avond voor hem. Het was gewoon noodzakelijk hem wakker te maken en boos genoeg te krijgen om zijn adrenaline de overhand te laten nemen.

John trekt de stekker van het verlengsnoer uit het stopcontact van de camper, en de projector gaat met een klik uit. Hij stapt achteruit naar de deur. Er verandert iets in zijn ogen als hij boven me staat. Zijn blik is niet langer boos, maar teder.

“Je zit onder het vuil,” zegt hij.

“Help me overeind, John,” zeg ik.

John pakt een van de grote metalen hendels vast die hij jaren geleden aan beide zijden van de deur heeft aangebracht, buigt zich voorover, en ik steek mijn handen uit om me door hem overeind te laten trekken. Maar in plaats van dat te doen knielt hij bij mijn voeten neer en begint mijn veters vast te maken. Ik heb veel moeite met het vastmaken van mijn schoenen en vaak moet hij dat voor me doen. Op dit moment is het niet bepaald mijn eerste zorg, maar ik ben niet van plan hem tegen te houden als hij de behoefte voelt.

John legt een slordige, maar degelijke strik boven op mijn smerige orthopedische SAS-schoenen.

“Dank je, John,” zeg ik tegen mijn man.

Hij glimlacht. “Jeetje, schat, je doet zoveel dingen voor mij.”

John buigt zich naar voren en kust me op mijn mond. Ik kan de barstjes in zijn lippen voelen, de droge huid, maar toch voelt het prettig. Ik leg mijn hand tegen zijn stekelige gezicht. Dan pakt hij me vast bij de elleboog en trekt me van de trap.

Ik ben uitgeput. Maar we leven nog. Ik draai me om en grijp met beide handen de hendel aan de andere kant van de deur; mijn benen trillen, maar ze staan stevig genoeg om me te ondersteunen. Ik zet eerst mijn ene voet op de onderste smalle trede, dan de andere. Na een korte pauze weet ik de volgende tree te bereiken.

“Een momentje,” zegt John. Hij begint de aarde van mijn achterwerk af te slaan.

“Als je mijn hele kont schoon wilt borstelen staan we hier morgenochtend nog,” zeg ik, te moe om te lachen.

“Sst,” zegt hij, terwijl hij blijft kloppen en boenen.

Dus ben ik stil en laat me door hem schoon kloppen. Al snel begin ik me meer ontspannen te voelen. Mijn benen houden op met trillen. Mijn ademhaling stabiliseert zich. Ik had niet verwacht dat even afkloppen zo’n kalmerende uitwerking zou hebben, maar het is echt zo. Johns manier van aanraken is door de jaren heen niet veranderd. Hoewel zijn handen harder en stijver zijn geworden en ze – zoals alles in onze lichamen – knobbels en ouderdomsvlekken hebben, is zijn aanraking nog steeds teder. Door al het fysieke ongemak, door alle angst en door alle vermoeidheid heen ervaar ik een scheut van begeerte naar hem. Ik sta daar op de trap en houd met beide handen de hendel omklemd. Ik sluit mijn ogen.¬

 

We worden de volgende dag pas om vijf over half twee ‘s middags wakker. Wanneer ik mijn ogen opendoe voelt het of ik tien ronden tegen Rocky Graziano heb gebokst. Ik heb ze nog niet open of er wellen tranen op. Het is de pijn, ontegenzeggelijk, maar er is ook dat andere ding: het besef. En de pijn drukt je alleen maar dichter met je neus op de waarheid.

Voor we naar bed gingen, heb ik al mijn medicijnen ingenomen, waaronder twee pijnstillers. Daarna heb ik John drie extra sterke tabletten Tylenol en een valiumpil gegeven en heb ik de deur aan de binnenkant afgesloten. Er waren geen nachtelijke bezoeken aan de wc, geen emotionele uitbarstingen, geen toestanden met John. Uitputting wint het van alle ziekte. Voorlopig heeft het lichaam slechts oog voor zijn meest onmiddellijke behoefte. Al het andere zit mokkend op de reservebank, niet gewend aan het gebrek aan aandacht.

Ik kan er niet toe besluiten of we moeten proberen ook vandaag weer een flinke ruk te maken, of dat we moeten blijven waar we zijn om uit te rusten. Ik denk aan Kevin, altijd de voorzichtige, die tegen me zei: “Mam, als je je moe of trillerig voelt, neem dan de tijd. Dat zijn de momenten waarop er ongelukken gebeuren. Een ongeluk komt nooit alleen.” Hij heeft gelijk. Ook wanneer je je constant ellendig voelt, kun je op dat specifieke niveau een zeker evenwicht in stand houden. Je handelt vanuit een toestand die vertrouwd is. Maar wanneer je extra bang of vermoeid of ziek bent, dan zal er beslist iets anders vervelends gebeuren. De afgelopen twee dagen hebben deze theorie bevestigd: een lekke band, een overval en een akelige val. Het Morton Salt-paraplumeisje had het bij het rechte eind: WHEN IT RAINS, IT POURS.

Toch is er iets in me dat voort wil gaan, dat zich wil voortslepen en kennis wil maken met ons smerige lot. Hoewel ik weet dat het gewantrouwd moet worden, dat lot, met zijn opzichtige polyester pak, zijn slechte adem en zijn met kubisch zirkonium ingelegde pinkring. Gauw genoeg zullen we zijn rijk binnengaan, waar hij ons hartelijk op onze rug zal kloppen met een vlezige klamme poot, naar ons zal lachen met zijn nicotinetanden en ons zal verzekeren: dit lot hier? Beter krijg je niet.

Daadloosheid neemt de beslissing voor me. Ik val terug in een soort halfbewustzijn. Rond half vier heeft John een ongelukje in bed. Dit is de eerste keer dat het gebeurt. De warmte sijpelt door naar mijn helft en mijn ogen schieten open. Het jaagt ons in ieder geval ons bed uit. Ik wil tegen hem uitvaren, maar ik besef dat hij er niets aan kan doen. Bovendien ben ik te moe om boos te worden. Ik móét het bed afhalen. Daarna ga ik zelf een plas doen.

Wanneer ik uit de wc kom, heeft John zich voor de helft uitgekleed en probeert hij een andere broek over zijn zeiknatte lange onderbroek aan te trekken. Er zit ook andere viezigheid op zijn onderbroek, maar die details zal ik jullie besparen.

“John, je moet ander ondergoed aantrekken.”

“Ach, hou je mond,” zegt hij tegen me.

Hij kan zijn broek niet optrekken omdat hij nog spierpijn heeft van gisteravond. “Ga je wassen, je stinkt.”

“Nee, dat doe ik niet. Ik voel me prima.” Hij blijft sjorren.

Het probleem dat hij zich niet wil wassen speelt al langer. Ik heb er schoon genoeg van. “Oké. Dan zal ik je helpen,” zeg ik. “Kom, stap er nu maar uit.”

Het geworstel met zijn broek houdt op. “Waarom?”

“Omdat het dan makkelijker is. Je zult zien, het komt allemaal voor elkaar.”

John laat zijn broek op de vloer vallen en stapt eruit. Ik trek onze rommellade open en pak de schaar eruit die hij gebruikt om de eindjes van de broodzak mee af te knippen. Omdat ik achter hem sta, ziet hij niet dat ik de broeksband van zijn boxershort doorknip. Tegen de tijd dat hij in de gaten heeft wat ik aan het doen ben, zit ik al op de zoom. Ik laat zijn onderbroek op de grond vallen.

“Wat ben je verdomme aan het doen?”

“Als je even wacht pak ik een nieuwe voor je.” Ik haast me zo snel mijn kloppende benen me kunnen dragen naar onze kartonnen kleerkast en gris een schone onderbroek van de plank. Vervolgens pak ik een stuk zeep en houd twee washandjes onder de warme kraan. Ondertussen probeert John zijn broek over zijn blote kont te trekken.

“Een momentje,” zeg ik. “Ga zitten, dan kunnen we je broek aandoen.” Hij zet zijn zitvlak op onze tafel, waarbij zijn piemel me aanstaart. Ik wrijf een van de washandjes in met zeep en geef het hem. “Hier. Maak jezelf schoon.”

Hij gromt, maar hij doet het. Het gebeurt allesbehalve grondig, maar alles is beter dan niets. Terwijl hij dat doet, haal ik het bed af. De matras heeft een beschermhoes van vinyl en hoeft dus alleen maar even afgenomen te worden. Vervolgens pak ik het washandje, de korstige lange onderbroek, de oude broek en de lakens en pleur de hele boel in een vuilniszak. Het is tijd om een begin te maken met het weggooien van dingen.

John is nauwelijks bij machte om de schone onderbroek over zijn knieën en zijn achterste te krijgen. Ik pak het andere washandje en veeg zijn gezicht en hals af. Al snel begint hij plezier te krijgen in zijn provisorisch bad en me te vertellen hoe goed hij zich voelt. De gedachte aan een bad vervult hem met afschuw, maar als je hem eenmaal gewassen hebt voelt hij zich een stuk prettiger. Ik bespuit hem van top tot teen met Right Guard, help hem dan met veel moeite in een schone Sansabelt-broek en een opzichtig Hawaïaans shirt dat hij zelf uitkiest. Tegen die tijd is zijn stemming veranderd.

“Ik voel me super.”

“Daar ben ik blij om,” zeg ik, terwijl ik het me makkelijk maak op een van de banken langs onze tafel. “Want ik ben bekaf.”

“Kom, we gaan,” zegt John.

Ik kijk toe hoe hij de broodzak bijknipt met de schaar die ik net heb gebruikt om zijn vuile onderbroek los te knippen. Ik ben te moe om hem tegen te houden. “Dat bespreken we zo meteen wel, ik wil me eerst even opknappen.”

Anderhalf uur later, nadat ik mijn blauwe plekken heb geteld, mijn schaafwonden heb gebet, mijn eigen kunstmatig bad heb genomen, allerlei wassingen heb verricht en een paar keer door het oog van de naald ben gegaan (het voordeel van onze piepkleine badkamer: je kunt er niet vallen, zelfs niet als je het zou willen, er is geen ruimte voor), ben ook ik klaar. Het probleem is alleen dat ik niet weet waarvoor. Tegen de tijd dat we onze medicijnen – voor mij aangevuld met een pijnstiller – en een lichte maaltijd bestaande uit havermout, gedroogd fruit, geroosterd brood en thee hebben genomen, is het zeven over vijf.

“Kom, laten we gaan,” zegt John, die naar zijn sleutels zoekt.

Ik kijk door de achterdeur en zie een aantal afdrukken in de grond waar we de afgelopen avond in omrolden. “Ja,” zeg ik. “Laten we hier zo snel mogelijk wegwezen.”

Ik zal dit slechte land missen als kiespijn.¬

 

“Welke dag is het vandaag?” vraagt John na lange mijlen van stilte en lege weg.

“Om godswil,” zeg ik geërgerd. Thuis vraagt John voortdurend welke dag het is, ik word er gek van. Op zijn verjaardag krijgt hij kalenders van de kinderen, in de hoop dat hij dan niet meer naar zal vragen wanneer ze zullen komen. Maar kalenders helpen niet. Hoe kun je ook weten welke dag het is als je niet weet welke maand het is? Of welk jaar?

“Het is, het is…” Tijdens mijn stamelen besef ik dat ik totaal geen idee heb welke dag het is. “Het is zondag,” zeg ik, omdat het zo voelt.

“O,” zegt John, tevredengesteld.

“John, als we nu eens probeerden om vandaag Continental Divide te bereiken, wat vind je daarvan?”

“Ja, prima.”

Het maakt hem niet uit. Volgens mij is hij simpelweg blij dat hij kan rijden. Voor mij geldt eigenlijk hetzelfde. We hebben nog een paar uur voor het donker wordt. We zien wel waar het schip strandt.

“Laten we er een zondagsritje van maken, John. Hoe lijkt je dat?”

John knikt.

In een mum van tijd zijn we in Continental Divide. Al mijn hele leven hoor ik erover praten, maar ik wist er nooit het fijne van. Eenvoudig gezegd komt het hierop neer: het is een bergkam – het hoogste punt van de hele Route 66 – die fungeert als waterscheiding. Het regenwater ten oosten ervan watert af in de Atlantische Oceaan; het regenwater ten westen ervan watert af in de Stille Oceaan. Ik lees dit allemaal hardop voor aan John, die gromt alsof hij het wel wist, maar het al een keer of vijf, zes vergeten is.

De zon staat al behoorlijk laag en schijnt fel in mijn ogen. Hoewel ik denk dat hij vrij snel zal ondergaan, pak ik toch mijn giga-zonnebril. Zouden we ons gezond verstand volgen dan bleven we vannacht hier, maar ik denk dat we daar geen van beiden iets voor voelen, vooral omdat we eigenlijk nog maar net op weg zijn.

Ik steek de gids in het stoffen portiervak. “Oké, John. Laten we eens kijken of we Gallup kunnen halen.”

“Oké.”

We zouden het voor vandaag voor gezien moeten houden, maar dat wil ik niet. Na alles wat er gisteren is gebeurd, heb ik het idee dat we kunnen doen wat we willen. Alles is mogelijk. Nu wil ik alleen maar zien hoe de steile, zandstenen rotsen van kleur veranderen en levendiger worden door de rode vuurbol van de zon. De uitgestrektheid van het tafelland, de onbeweeglijkheid van al dit gesteente geeft mijn geplaagde lichaam verlichting, het gevoel dat ik deel uitmaak van deze aarde. Het schuin invallende licht laat de aard van het rotsgesteente zien, laat zien hoe elke centimeter is gevlekt en geëtst door de tijd. Ik kijk naar mijn arm, laat mijn vinger glijden over de miljoenen minuscule rimpeltjes die mijn huid bedekken als eindeloze lijntjes van vervaagde kalligrafie. Op beide plaatsen staat iets geschreven, maar ik heb de sleutel niet.

Langs de weg staan een paar handelsnederzettingen. Sommige zijn nog altijd open, zelfs op dit uur van de dag, maar de meeste hebben hun deuren al lang geleden gesloten. Ik ontwaar een oud Whiting Brothers-tankstation. Het bord ligt in de puinhopen, de ramen zijn allemaal kapot en er groeit een reusachtige struik op de plek waar ooit de pompen stonden. Een paar decennia terug hadden die Whiting-jongens tientallen tankstations in het Westen. Nu zijn ze allemaal verdwenen of zien ze eruit als dit.

Ik draai het portierraam naar beneden en geniet van de streling van de lucht, die nu zachter en koeler aan het worden is en de verstikkende hitte van overdag draaglijker maakt. Ik heb altijd gehouden van het gevoel van de wind in mijn gezicht, maar nóg meer hou ik van het geluid dat hij maakt wanneer hij langs mijn oren suist en al het andere blokkeert door een waas van lawaai te scheppen.

John is zo te zien tevreden en lijkt niet gedesoriënteerd door de beweging van de zon. Hij concentreert zich op de weg, kijkt af en toe in zijn zijspiegel en zegt pas iets nadat hij een slok Pepsi heeft genomen uit een aangebroken fles die in zijn bekerhouder bleek te staan en waar de prik uit is.

“Tjonge, wat heb ik een spierpijn vandaag,” zegt hij. Onze nacht op de grond is hij helemaal vergeten.

“Ja, ik ook,” zeg ik. “Zal het weer wel zijn.”¬

 

Het is bijna donker wanneer we Gallup bereiken, maar door alle neonreclames heb je dat nauwelijks in de gaten. Een paar mijl doet de plaats met al zijn motels en neonborden me denken aan Las Vegas toen we daar in de jaren zestig waren, voordat alle casino’s er hutjemutje stonden – toen er nog ruimte tussen de gebouwen was en je een vleugje woestijn bespeurde. Vanavond stralen de neonborden warm en zacht glanzend in de kobaltblauwe avondlucht:

BLUE SPRUCE LODGE

LARIAT LODGE ARROWHEAD LODGE

RANCH KITCHEN MOTEL EL RANCHO

Het laatste is een prachtig oud hotel waar vele filmsterren verbleven, van Humphrey Bogart tot Hepburn en Tracy. Errol Flynn reed er op zijn paard de bar binnen. Ik heb gehoord dat het een chique oude tent is, maar we zullen er vanavond niet logeren. Al snel wordt Gallup een stad. We volgen het oude tracé, dat ons langs het El Morro voert, een schitterend oud theater. De voorgevel is donker vanavond.

“Houden je ogen het een beetje vol, John?”

“Dat lukt wel.”

Net op dat moment duikt ineens een kleine, opgevoerde Japanse auto naast ons op. Hij is helgeel en heeft aan de achterkant schel ronkende uitlaten en een grote spoiler. Ik ben verbaasd als ik een tienermeisje achter het stuur zie zitten. Even later geeft ze gas en spuit ons met veel geraas voorbij. Op haar achterraam zit een sticker met de tekst:

GEEN ANGST

Bravo, meisje! denk ik.