HOOFDSTUK III
De verijdeling van het monsterverbond
Terwijl hij wachtte, probeerde de Kid zich een beeld te vormen van het terrein. In de verte zag hij de machtige omtrekken van een hoog heuvelgebied. Tussen de heuvels en de rivier lag een stuk terrein, dat begroeid was met verspreid staande bosjes, een uitermate geschikt gebied om te sluipen.
Na een kwartier hoorde hij het plassend geluid van paarden, die door het water naderbij kwamen. Rustig wachtte de Kid af. Voorlopig scheen hij althans niets te vrezen te hebben. Wanneer er Cheyennes in de buurt waren, zouden die al lang tot de aanval zijn overgegaan.
Zachtjes floot de Kid een paar maal tussen zijn lippen, toen hij hoorde, dat de paarden de oever bestegen. Buffalo Bill kwam op het geluid af. De Kid kwam omhoog als een spookverschijning.
„Alles rustig”, sprak hij. „Niets bijzonders gezien. Daarginds ligt een hoge heuvelrug.”
Cody knikte. Hij keek even naar de gevangene, die er hoe langer hoe minder van begreep. Scot Oliver had zijn geweer op de knieën liggen en tuurde wantrouwig de duisternis in. De twee Arapaho’s bleven in de achterhoede.
„We trekken naar die heuvels”, sprak Cody zacht. „Misschien, dat de Buffelstieren zich in die omgeving schuilhouden. Maar wees op je hoede. We weten, dat ze er ’s nachts in kleine groepjes op uit trekken en het gevaar, dat we zo’n groep tegen het lijf lopen, is niet denkbeeldig. Scot, jij gaat met een van de Arapaho’s voorop als verkenner”.
„Okay”, zei Scot Oliver.
De verkenners waren gewapend met pijl en boog, die ze in tijd van nood goed wisten te gebruiken. Een van hen knikte en begaf zich met Oliver op weg. Toen de duisternis het tweetal had opgeslokt, zei Buffalo Bill:
„Nou wij. Kid, ik draag jou op speciaal de gevangene in het oog te houden. Waarschuw me, als hij gek gaat doen. Let overigens ook op het terrein. Ik hoef je niet te zeggen, dat we ons in groot gevaar bevinden. Handel daarnaar”.
Ze volgden het spoor van Oliver en de Arapaho. De struiken waren zo hoog, dat de paarden er volledig achter schuil gingen. Ze belemmerden echter ook het uitzicht. De maan stond sikkelvormig boven het land en zette alles in een flauw schijnsel. Stapvoets ging het verder, steeds dieper het vijandelijke land in. De Arapaho, die naast de Kid reed, was niet op zijn gemak. Wat hij deed, had nog nooit een Arapaho gepresteerd.
De rivier lag reeds een mijl achter hen.
„’n Rustige nacht”, mompelde Buffalo Bill. „Misschien verandert dat, wanneer we in de heuvels zijn”.
Ze hadden anderhalve mijl afgelegd, toen Scot Oliver eensklaps uit de duisternis te voorschijn kwam. Zonder zijn stem al te zeer te dempen, zei hij gejaagd:
„We hebben een groepje Indianen gezien, twee of drie krijgers! Ze rijden naar de rivier, bijna evenwijdig met ons! Als je iets meer naar rechts gaat, achter die rij boompjes, kun je ze van hieraf waarschijnlijk zien”.
Buffalo Bill was reeds uit het zadel gesprongen. Met het geweer in zijn handen draafde hij achter Scot Oliver aan. Inderdaad . . . Toen hij de boompjes voorbij was, zag hij het groepje, drie Indianen, die kalm in de richting van de Arkansas-Rivier draafden. Het moesten Cheyennes zijn.
Buffalo Bill bleef het drietal in geknielde houding nakijken, tot hij nog slechts de duisternis zag. Dan sprak hij snel:
„Laten we hun spoor in omgekeerde richting volgen! Het spoor moet ons de weg wijzen naar hun kampement! Het kan niet missen! Waarschuw de andere Arapaho. Wij volgen jullie! Snel!”
Scot Oliver schoot weer weg. De Kid zag hem even voort hollen op zijn korte spillebenen. Oliver had zijn paard achter gelaten bij zijn Indiaanse metgezel.
Cody voegde zich weer bij de Kid en zei, wat hij wilde doen.
In lichte draf begaven zij zich naar het spoor, dat, ondanks de duisternis, makkelijk te herkennen en te volgen was.
Onophoudelijk speurden zij het landschap af, zoekend naar eventueel aanwezige Cheyennes. Ze zagen slechts een coyote, die hen op een hinderlijke manier begon te volgen, telkens huilend.
„Smerig beest”, mompelde de Kid schor.
Het spoor leidde naar de westelijke uitloper van de heuvels. Daar ginds hielden de Buffelstieren zich op, niet eens zo heel erg veraf. Het was voor de Kid niet direct een geruststellende gedachte zo dicht bij de vijand te zitten, maar de aanwezigheid van Buffalo Bill schonk hem genoeg moed om niet al te bang te worden.
De gevangene zat kaarsrecht op zijn paard, de handen gebonden op de rug. Af en toe keek hij loerend om zich heen. Hij zocht naar een gelegenheid om te vluchten. Hij voelde zich zeker, nu hij zich op bekend terrein bevond. De Kid huiverde, als hij naar de krijger keek. Waarom had Cody hem in ’s hemelsnaam meegenomen . . . ?
„Cody . . .”, fluisterde de Kid, zich bij Buffalo Bill voegend, „was het per se nodig die Cheyenne mee te nemen ? Het is levensgevaarlijk! Wat wil je met hem? Verdraaid . . . wat wil je nou ?”
„Niet zenuwachtig worden, Kid”, antwoordde Cody. „Misschien heb ik hem nodig. Misschien kan ik hem gebruiken”.
„Waarvoor dan ?”
„Om de Commanches te misleiden”.
„Commanches ? Hoezo ? Er zijn hier niet eens Commanches”.
„Daarover hebben we nog geen zekerheid, Kid. Maar maak je geen zorgen over die Cheyenne. Hij krijgt geen kans er onverhoeds tussen uit te knijpen, geloof me”.
Ze waren de voet van de heuvels bijna genaderd, toen een der Arapaho’s, die als verkenner vooruit was gezonden, plotseling .terugkeerde en zich naar Buffalo Bill spoedde. Hij was niet in staat zijn opwinding te verbergen, hoewel hij er moeite voor deed. De Kid luisterde, toen de Indiaan in korte, afgebeten zinnen sprak:
„Vuren ... Bij de tweede heuvelrij . . . Veel licht. Daar is het bivak. De tenten van de Buffelstieren zijn vlakbij!”
„Roep Oliver”, fluisterde Buffalo Bill. Hij gaf een teken halt te houden. Oliver voegde zich bij het groepje. De nacht was nu doodstil Cody zei:
„Bij de tweede heuvelrij hebben de Buffelstieren een kamp opgeslagen. We zullen er eens ’n kijkje gaan nemen, jij, de Kid en ik. Hamaikan en Rode Valk blijven hier en bewaken de gevangene”.
De Arapaho’s keken Cody verstoord aan. Zij voelden zich aangetast in hun eer, nu Cody hen niet wilde meenemen naar het vijandelijke kamp. Maar Cody verklaarde:
„Het is beter, dat de Arapaho’s zich niet al te dicht bij de vijand vertonen. Wij moeten er rekening mee houden, dat een van ons gesnapt zou kunnen worden. Wanneer dat een Arapaho zou zijn, krijgen de Buffelstieren een kans de overige Cheyennes met zich mee te slepen in een oorlog. Schending van de eigen jachtgronden door een andere stam betekent oorlog, oorlog voor de gehele Cheyenne-groep, Buffelstieren of geen Buffelstieren”.
De Arapaho’s knikten. Zij begrepen het.
„Klaar maken voor een besluiping”, sprak Cody verder.
„Vijf minuten, niet langer”.
Met speeksel maakten ze wat modder, waarmee ze hun gezichten insmeerden. Hun witte wangen en voorhoofd zou het maanlicht al te zeer kunnen weerkaatsen, waardoor ze zich zouden kunnen verraden. Alle rammelende en rinkelende voorwerpen, geld, een paar sleutels, losse patronen, lieten ze achter, evenals hun paarden.
„Kijk razend goed uit”, fluisterde Buffalo Bill. „Als ze je grijpen, ben je dood. Ze zullen zelfs de moeite niet nemen je te martelen”.
„Moeten we rekening houden met schildwachten?” vroeg de Kid.
„Dat moet je altijd, maar het gevaar van wachtposten acht ik niet zo bar groot. Zij voelen zich te veilig. Ze weten, dat de blanken of de Arapaho’s deze gronden niet durven betreden. Kom . . . we gaan. Hamaikan, verberg de paarden en wees verdacht op patrouilles”.
Cody stak zijn hand op.
De twee Arapaho’s deden hetzelfde.
Dan aanvaardden de Kid, Oliver en Cody hun verkenningstocht.
Ze konden rechtop blijven lopen, omdat ze gebruik wisten te maken van de alom aanwezige bosschages. Het terrein was ideaal en ze vorderden snel. Ook de helling van de heuvel was begroeid. Naarmate ze de top naderden, werden ze voorzichtiger. Scot Oliver bevond zich nu in zijn element. Hij handelde niet meer als mens maar als dier! Hij ging af op zijn instinct. Af en toe snoof hij de lucht op. Soms liep hij snel, dan stond hij even roerloos te staren in de duisternis, deed plotseling weer een paar stappen en dook vervolgens eensklaps in elkaar, terwijl zijn hoofd zich op zijn romp langzaam heen en weer draaide. Cody en de Kid lieten in dit stadium alles aan hem over.
Ze bereikten de top. En zodra ze op het hoogste punt stonden, zagen zij in de verte het licht, een rood schijnsel, dat vanachter de tweede heuvelrug de zwarte lucht in een macaber licht zette.
Scot Oliver werd weer mens, want hij zei:
„Ik ruik gebakken vlees! En rook! Daarginds is iets gaande. Luister ... je hoort het! Luister dan!”
Ze bleven doodstil staan. De Kid spitste zijn oren. Inderdaad . . . Oliver had gelijk. Er klonk een zacht monotoon gedreun.
„Daar moet ik het mijne van hebben”, siste Oliver. „Come on”.
„Kalm aan”, mompelde Buffalo Bill.
„Er is geen gevaar, nog niet”, antwoordde Oliver. „Kom maar achter me aan. Als iemand je overhoop wil steken, zeg ik het je wel. Kom . .
Scot Oliver liep zo snel de helling af, dat het de Kid benauwde. Oliver ging veel te driest te werk, ook naar de zin van Cody. Maar Buffalo Bill zei niets. Ze wisten, dat zij zich op Oliver konden verlaten. Pas toen ze de volgende helling bestegen, werd Oliver waakzamer. Hier konden zich wachtposten in hinderlaag hebben gelegd. Oliver sloop als een ratelslang door het struikgewas. Niets was te horen, geen geritsel, geen gekraak van takjes. Omdat er tussen de struiken voldoende ruimte was, konden ze vlug opschieten. De Kid verstond de kunst van de besluiping evengoed als Buffalo Bill. Met zijn vingers en tenen werkte hij zich voorwaarts, plat op zijn buik, zijn geweer in de holten van zijn armen. Hij werd niet moe. Hij had op deze wijze mijlen en mijlen afgelegd. Ze ademden door hun monden.
Zelfs de Kid kon nu ruiken, dat er in de nabijheid vlees werd gebraden. Het dreunende geluid werd steeds luider. Nu hoorde de Kid zelfs zingen. Of was het schreeuwen . . . ?
De bomen, die op de top van de heuvel stonden, werden verlicht door de vuren aan de andere zijde van de hoogte. Langzamerhand scheen het geschreeuw de nacht geheel te vullen. Het werd luider en luider, wilder en wilder, angstaanjagend bijna. Plots werd er met stokken op trommels geroffeld.
Bijna had de Kid de top bereikt. Scot Oliver lag zo ver voor, dat hij hem niet meer kon zien. Scot Oliver moest zich al op de top bevinden. Dan bereikte ook de Kid het hoogste punt, tegelijkertijd met Cody. En wat hij zag, verbijsterde hem zo zeer, dat hij hoorbaar een zachte, hese kreet uitstootte. Ook Cody moest verbijsterd zijn, want hij plaatste geen afkeurende opmerking.
„Allemachtig . . .”, prevelde de Kid.
Vanaf de top keken ze uit op een weids dal. Er stonden ongeveer driehonderd tenten, keurig in het gelid, rij aan rij. De tenten vulden het hele dal. Ze stonden in carré om een grote, open vlakte. En op deze vlakte speelde zich het toneel af, dat de Kid verbijsterde. De Buffelstieren hadden een geweldig podium gebouwd, een podium van rotsblokken. Op de rotsblokken stonden twintig immense totempalen, versierd met lappen en huiden, verlicht door enkele flambauwen. Om het podium heen zaten meer dan honderd krijgers. Zij sloegen met hun speren op trommels en zongen daarbij een krijgslied. Ze werden gekeerd door honderd krijgers te paard. De dieren stonden roerloos, ondanks de herrie, een staaltje van dressuurkunst. De overige krijgers, bijna tweehonderd liepen in rijen van drie om het geheel heen. Het was, alsof ze marcheerden! Ze begonnen telkens even te hollen, maar liepen even later weer verder op het rythme van het tromgeroffel. Elke krijger droeg een walmende fakkel en een boog. De rook steeg in wolken naar de zwarte hemel, die het hele tafereel scheen te overkoepelen. Het was angstaanjagend.
Ademloos keken de Kid, Cody en Oliver toe. Scot Oliver was naar Cody teruggekropen en fluisterde:
„Wat zeg je daarvan? Ooit zo iets gezien? Dat zijn geen krijgers, Cody, dat zijn militairen! Die kerels zijn gedrild! Wanneer die aanvallen, berg je dan maar, als je niet in de meerderheid bent!”
„Zwijg!” siste Cody terug. „Kijk . . .!”
Plotseling was een figuur tussen de totempalen verschenen, een enorme Indiaan, gekleed in een blauw lang gewaad met op het hoofd een tooi van rechtopstaande veren. Hij droeg twee toortsen in zijn hand, die minstens drie meter lang waren. Zodra hij verscheen, werd het doodstil. De stilte duurde slechts even. Een wilde, bijna satanische schreeuw klonk door het dal. Duidelijk was te verstaan, wat de krijger brulde. „Kaiwa tu rohaha Maiko Mahiru, Maiko Mahiru, Maiko Mahiru!”
De Kid kende voldoende van het Cheyenne-dialect om te verstaan, wat de krijger had uitgeschreeuwd. Maiko Mahiru betekende Snelle Havik.
Een tweede figuur verscheen op het hoge, stenen podium, een kleinere man, gekleed in een gele broek en geel vest. Zijn armen werden gesierd door metalen banden, die glinsterden in het schijnsel van de vuren. Hij droeg een lange hoofdtooi, In zijn ene hand lag een geweer. Zijn andere hand hief hij hoog op. Het moest de Snelle Havik zijn, de Snelle Havik persoonlijk. Weer werd het doodstil. Snelle Havik keek secondenlang naar de donkere hemel. Dan begon hij plotseling te schreeuwen. Het geschreeuw groeide uit tot een gekrijs. Hij zweepte zichzelf op. Hij stootte ongearticuleerde klanken uit, begon schokkende bewegingen te maken, te dansen, met zijn wapen te zwaaien.
De krijgers vielen hem bij. Ze begonnen met hem te brullen. De paarden kwamen in beweging. Ondanks de algemene hysterie behielden de ruiters hun discipline. In een kring reden ze om het podium heen.
„Wat heeft dat allemaal te betekenen ?” vroeg de Kid.
„Ik weet het niet met zekerheid”, antwoordde Cody, „maar ik heb wel ’n idee. Wacht maar even af’.
Het dal leek een heksenketel, gevuld met hysterische krijgers, met geroffel, gestamp, met onverstoorbaar voortdravende mustangs. Snelle Havik bleef schreeuwen, minuten lang. Tot hij eensklaps in verkrampte houding bleef staan.
Als bij toverslag keerde de stilte terug.
Dan bewoog zich iets op de achtergrond, in de buurt van de tenten. De Kid zag een paar paarden, twee mustangs, bereden door twee Indianen, die anders gekleed waren dan de Buffelstieren. Zij droegen slechts een lendendoek en een hoofdband Om hun nek hing een grote medicijnbuidel. Toen ze verlicht werden door de flakkerende vlammen van de alom aanwezige vuren, zag de Kid, dat het onmiskenbaar Commanches waren!
„Commanches”, siste de Kid, „Commanches in het kamp van de Buffelstieren!”
„Juist”, antwoordde Buffalo Bill. „Dat was, wat ik al verwachtte. Snelle Havik wil indruk maken! Hij wil met dat gedoe de Commanches overbluffen, hen zijn macht tonen. En waarschijnlijk lukt hem dat aardig. Ik moet bekennen, dat zelfs ik een ogenblik onder de indruk ben gekomen”.
„Ik niet”, zei Oliver. „Dat kermisgedoe mogen ze voor mijn part reserveren voor hun kinderen. Ik trap er niet in”.
Snelle Havik begon weer te spreken. Hij richtte zich tot de Commanches, die, gezeten op hun mustangs, naar hem moesten opkijken.
De toespraak duurde lang.
„Wel?” vroeg Oliver. „Moeten we nog ergens op wachten? Wil je dichterbij ’n kijkje gaan nemen? Dat zou ik je niet aanraden. Ik denk, dat ze honderd yards voor ons uit een cordon schildwachten hebben liggen”.
„We hoeven niet verder naar voren te gaan”, antwoordde Buffalo Bill. „Ik weet al genoeg. Waar het nu om gaat is te voorkomen, dat de Buffelstieren een verbond sluiten met de Commanches. Dat zou het einde betekenen van Long-Creek en van ons. Het zou een monsterverbond zijn. Wij moeten de plannen van Snelle Havik tot het sluiten van dat monsterverbond zien te voorkomen. En die kans hebben we!”
„Hoezo ?” vroeg Scot Oliver verbaasd.
„We gebruiken onze gevangene”, zei Cody. „Daarvoor heb ik hem meegenomen. Ik zal je alles vertellen, zodra we weer bij de Arapaho’s zijn. We gaan terug. Kom mee”.
Brandend van nieuwsgierigheid kroop de Kid achter Cody aan. Ze gingen niet al te zorgvuldig te werk, nu ze wisten, dat er zich in de directe omgeving geen schildwachten ophielden. Dat werd hen bijna noodlottig, want volkomen onverwachts liepen ze een patrouille Buffelstieren tegen het lijf. Scot Oliver merkte de komst van het groepje Cheyennes nog juist op tijd op en gaf een sissend geluid. Ze doken weg. Pas toen de patrouille niet meer te horen was, gingen ze verder, rechtop lopend, de heuvel op. De Kid had haast. De ontmoeting met de Cheyennes had hem de stuipen op het lijf gejaagd. Hij wilde weg uit de gevaarlijke omgeving. Ook toen ze de Arapaho’s weer bereikt hadden, bleef hij nerveus. Cody dwong hem echter te luisteren.
„Let goed op”, sprak Buffalo Bill op fluisterende toon. „Ik neem aan, dat die Commanches door de Buffelstieren zullen worden onthaald op een groot feest. We hebben geroken, dat ze grote hoeveelheden vlees hebben gebraden. Ze gaan feesten. Dat houdt in, dat de Commanches pas de komende ochtend terug zullen keren naar hun eigen kamp. We moeten ze opvangen”.
„Gevangen nemen?” vroeg Scot Oliver. „Dat is waanzin, man! Wat moeten wij met een stel gevangen Commanches? Dat geeft nog meer herrie! De hele stam zal zich op Long-Creek werpen, wanneer hun opperhoofd verneemt, dat ... 1”
„Je praat weer te veel”, onderbrak Cody hem. „Ik ben in het geheel niet van plan die Commanches aan te vallen. Integendeel. Luister. Dit is mijn plan . . .”
Tot in de kleinste bijzonderheden legde Buffalo Bill hen uit, wat zijn opzet was. Scot Oliver, die aanvankelijk sceptisch was, begon steeds meer goedkeurend te knikken. Toen Cody klaar was, mompelde Oliver:
„Wel ... ik moet zeggen, dat je zo heel af en toe je hersens wel weet te gebruiken. Het lijkt me een goed plan. Hopelijk zal het werken. Heb je je overigens gerealiseerd, dat het gevaarlijk is? Als de Commanches aanvallen, geef ik geen cent voor je scalp, Cody”.
„We moeten enig risico nemen”, antwoordde Cody. „Scot, jij gaat terug naar de tweede heuvelrij om de groep Commanches in de gaten te houden. Het is mogelijk, dat ze vroeger vertrekken, dan we gemeend hebben. Wij wachten hier op je terugkeer. Tot ziens”.
„Ja ja, ik zal het vieze karwei wel weer opknappen”, mopperde Oliver. „Ik hoef immers niet te slapen. Ik ben een oude man, die geen slaap meer nodig heeft. Terwijl jullie hier op je luie rug gaan liggen, zal ik wel mijn plicht doen”.
„Schiet nou maar op”, sprak Cody lachend. „Je weet, dat wij geen oog dicht zullen doen. We moeten verdacht zijn op vijandelijke patrouilles. Succes”.
Met kloppend hart lag de Kid de minuten, de seconden af te tellen. Hij had toestemming gekregen enkele uren te slapen, maar van slapen kwam niets. Hij bleef waken. De Arapaho’s waren het terrein ingegaan om het achterland te verkennen. Cody zelf was even te voren een uur lang op pad geweest, zoekend naar een geschikte plek om het plan tot uitvoer te brengen. Hij zei, dat hij een goede plaats gevonden had, vlak bij een heuveltje, dat de Commanches moesten omtrekken, wanneer ze naar hun kampement zouden rijden.
De Kid voelde zich slap, toen de zon opkwam. Hij at een stuk droog brood, dat Cody hem gegeven had.
„Voel je je niet lekker?” vroeg Buffalo Bill.
„Ik voel me nooit lekker, vlak voordat er iets gebeuren gaat”, antwoordde de Kid naar waarheid. „Daar is nou eenmaal niets aan te doen. Het maakt me ziek. Ik moet je bekennen, dat ik bang ben, Cody, het spijt me”.
„Dat hoeft je niet te spijten, Kid. Geloof me, ook ik ben bang. En hetzelfde geldt voor Oliver. Misschien weten wij onze angst beter te verbergen, omdat we meer ervaring hebben dan jij. Laat in elk geval niets merken aan de Arapaho’s. Ook zij zijn bang, maar ze maken elkaar wijs, dat ze het niet zijn. Je weet, dat ze iemand, die bang is, beschouwen als een lafaard”.
„Ik weet het”, mompelde de Kid. „Maak je maar niet bezorgd. Ik klaar het wel. Wanneer we eenmaal bezig zijn, voel ik de angst niet meer. Dan heb ik mijn hersens nodig om aan andere dingen te denken”.
De zon stond als een rode bal vlak boven de einder, toen de Arapaho’s terug kwamen. Ze hadden met hun pijlen twee hazen geschoten. Maar ze kregen geen gelegenheid de hazen op te eten, want plots daagde Scot Oliver op. Hij kwam de heuvel afrennen, zwaaiend met zijn geweer.
„Het is zo ver”, sprak Cody meteen. „We moeten ons klaar maken”.
Hijgend bereikte Oliver het groepje. Hij had zo hard gelopen, dat hij volkomen buiten adem was en enige minuten nodig had om weer bij te komen. Ze lieten hem zitten, terwijl ze de paarden gereed maakten.
„Ze zijn op weg, de Commanches”, sprak Scot Oliver eindelijk. „Ze worden vergezeld door vier Cheyennes”.
„Cheyennes?” sprak Cody geschrokken, de teugel van zijn paard loslatend. „Dat is minder mooi!”
„Misschien doen. de Cheyennes hen alleen maar uitgeleide”, zei Oliver. „We zullen niets kunnen beginnen, zolang zij bij de Commanches zijn. Maar de groep neemt in elk geval de route, die wij gedacht hebben. Laten we vlug zijn, Cody! We moeten ze vóór blijven!”
„Op je paarden!” riep Cody.
„Ze rijden stapvoets”, sprak Scot Oliver, zich aan zijn zadel vastgrijpend. Met een behendigheid, die men niet van de man verwacht zou hebben, sprong hij kwiek op het paard. „We hebben voldoende tijd, maar het is onverantwoordelijk die tijd te staan verkletsen! Vort!”
De Arapaho’s reden nu voorop. Vanzelfsprekend moest voorkomen worden, dat de Commanches en Cheyennes het spoor van de blanken zouden ontdekken. Daarom moesten Cody en zijn mannen een grote omweg maken, om het heuveltje te bereiken, waar naar berekening van Buffalo Bill de Commanches in zicht moesten komen.
De Kid werd aangewezen om de aftocht te dekken en Cody waarschuwen, indien de Commanches een andere weg zouden kiezen. Alleen met zijn paard bleef de Kid achter. Hij voelde zich van iedereen verlaten, toen hij een rukje aan de teugel gaf. Hij moest voor zichzelf zorgen. In gestrekte draf reed hij naar het noorden, waar hij een groot bos zag. Waarschijnlijk kon hij vanuit dat bos de groep Cheyennes en Commanches zien.
Met zijn geweer in zijn rechterhand, de vinger om de trekker, ging hij het bos in. Takken kraakten onder de hoeven van het paard. Hij zag de vergane asresten van een kampvuur. Hier hadden Cheyennes gekampeerd. Het denkbeeld, dat hij zich in een bos bevond, dat gediend had als bivak voor de vijand, stemde de Kid niet bepaald gerust. Hij werd nog waakzamer. Hij bond het paard vast aan een boom en kroop verder, tot hij de rand van het bos bereikt had. Tegelijk met het wijde land, dat voor hem lag, zag hij de Indianen . . .
Snel dook hij in elkaar. Automatisch richtte hij zijn wapen op de groep, die op een afstand van ongeveer vierhonderd yards het bos passeerde. De toestand was minder gevaarlijk, dan het de Kid voorkwam. Rustig reden de Commanches en Cheyennes verder. Ze praatten met elkaar. De Kid meende zelfs, dat een van de Commanches lachte. De vriendschap tussen de Buffelstieren en Commanches scheen bezegeld te zijn. Nooit te voren hadden Cheyennes en Commanches zo goed met elkaar kunnen opschieten . . .
Scherp hield de Kid het groepje in het oog, de Indianen volgend over de vizierkorrel van zijn geweer.
Eensklaps hielden de Indianen halt. Ze bleven praten. Er gebeurde iets. Het duurde even, voordat de Kid besefte, wat er gebeurde. Een van de Commanches stak de hand op! Hij nam afscheid van zijn begeleiders! De Commanches en Cheyennes scheidden zich!
De Kid veerde iets omhoog. Gelukkig ... de Commanches gingen alleen verder, wat noodzakelijk was voor het welslagen van Cody’s plan. De Kid moest zichzelf dwingen te blijven liggen, tot hij zag dat de Buffelstieren inderdaad naar hun tenten bij de heuvels terugkeerden. Nu kwam de Kid in beweging. Hij holde terug naar zijn paard, maakte de teugel los, sprong in het zadel en galoppeerde naar Cody’s spoor.
Het duurde een kwartier, eer hij het heuveltje zag. Cody en zijn mannen hadden zich reeds achter de flauwe helling opgesteld. De Kid kon hen zien staan, terwijl hij naderbij kwam. Hij kon gebruik maken van de dekkingen, die aan de andere zijde van het heuveltje lagen, een lange rij struiken.
„Alles okay”, was het eerste, dat de Kid zei. „Ze zijn alleen . . . de Cheyennes zijn terug gegaan!”
„Prachtig”, zei Cody. Hij lachte even. Dan keek hij naar de top van de heuvel, waar een van de Arapaho’s als uitkijk was geposteerd. Vlak nadat de Kid was gearriveerd, kwam de Arapaho naar beneden. Hij rende en hief zijn boog hoog op, ten teken, dat de Commanches in aantocht waren.
De Kid zat te schuiven in zijn zadel. Scot Oliver gromde ongeduldig wat onverstaanbaars, maar Cody bleef kalm wachten, tot de Arapaho hem bereikt had.
„Hoeveel Commanches?” vroeg hij.
„Slechts drie”.
„Hebben ze de mogelijkheid om snel in dekking te gaan, als ze ons zien ?”
„Ja. Ze zullen gebruik maken van de struiken. Er staan massa’s struiken”.
„Hebben ze een verkenner vooruit gezonden?”
„Nee”.
„Goed. Dan gaan we. Denk erom ... als we worden aangevallen, vluchten we zonder meer! Voorwaarts!”
De gevangen Buffelstier keek lodderig uit zijn ogen. Hij bevond zich veertig yards verderop, zodat hij niet verstaan had wat er door de Arapaho en Cody was gezegd. Toen Scot Oliver op hem toereed, blikte hij op. Even verscheen er een trek van angst op zijn gezicht, toen Oliver zijn mes greep. De Cheyenne week terug, toen het mes in zijn richting kwam. Sprakeloos keek hij de anderen aan, toen Oliver de boeien met enkele halen los sneed. De riemen, waarmee de polsen en de voeten van de Indiaan even te voren waren samengebonden, vielen op de grond.
„Luister, vriend”, snauwde Oliver, „je bent nu wel bevrijd van je boeien, maar je bent nog steeds onze gevangene! Een beweging en ik grijp je!” Hij zwaaide dreigend met zijn mes.
„En als ik je grijp, zal ik van dit ding gebruik maken, niet alleen om je buiten gevecht te stellen, maar ook om je hoofdhaar af te snijden en je medicijn in stukjes te hakken!”
„Nee . . .”, prevelde de Indiaan geschrokken. „Hond . . . Slechts een hond neemt de medicijn van een krijger!”
De Cheyennes geloofden, dat een krijger zonder medicijn na zijn dood eeuwig verdoemd zou zijn. Zelfs hun ergste vijanden lieten de Cheyennes hun medicijnzak behouden. Zij geloofden namelijk ook, dat het weg nemen van de medicijnen heiligschennis wis.
„Hou je koest, dan gebeurt er niets”, zei Oliver. „En denk aan je haar”.
Een krijger zonder hoofdhaar zou de spotlust opwekken van de squaws en ook dat zou de gevangene weerhouden te vluchten.
„Paard in beweging zetten”, gromde Scot Oliver. „Volg de Grote Jager”.
Zonder te begrijpen, wat men met hem van plan was, deed de Indiaan wat Oliver hem gezegd had. Stapvoets reed het groepje langs de voet van de heuvel. Buffalo Bill zette zijn paard in draf, zodat hij veertig yards op de anderen kwam voor te liggen.
De Kid was uiterst gespannen. Het liefst zou hij zijn geweer in de handen genomen hebben, maar Cody had hem dat uitdrukkelijk verboden.
Kalm reed Cody verder, van de dekking vandaan. Zodra hij zich aan de voorzijde van de heuvel bevond, keek hij om, naar zijn metgezellen.
„Harder!” snauwde Scot Oliver. Aan zijn stemgeluid was te horen, dat ook hij zeer nerveus was.
Buffalo Bill zat rustig in het zadel, in het volle gezicht van de Commanches, die hem zonder meer zouden hebben kunnen neerschieten.
„Harder!” riep Scot Oliver opnieuw. „Kid. . . schiet op! Jij gaat eerst!”
De Kid kneep even zijn ogen dicht, toen hij de veilige dekking verliet. Dan opende hij ze weer en keek vlug even in de richting, waar de Commanches zich moesten bevinden. Hij zag niets . . .
De twee Arapaho’s, de gevangene en Scot Oliver volgden.
De Kid was de eerste, die Cody bereikte. Cody sprak zacht:
„Ik heb ze gezien. Achter mijn rug zie je drie bosjes. Aan de linkerzijde daarvan liggen twee kleine rotsblokken. Achter die blokken ligt een krijger . . . De andere twee hebben zich waarschijnlijk verborgen achter het middelste bosje. Ze kunnen alles zien, wat we doen, zonder dat ze ons kunnen verstaan. Handel ongedwongen . . . Kid, je zit op je paard als een standbeeld! Lach!”
Verstard bleef de Kid zitten. Zijn hand gleed naar de trekker van zijn geweer.
„Lach, zeg ik je! Lach en draai je naar de gevangene!”
De Kid deed het. Een krampachtige lach verscheen op zijn gezicht.
„Niet bang zijn”, mompelde Scot Oliver. „Ze zullen ons niet aanvallen, nu ze zien, dat wij in de meerderheid zijn. Ze zullen bang zijn, dat wij hen zullen aanvallen. Doe ongedwongen!”
Scot Oliver rekte zich behaaglijk uit. Hij ging in de stijgbeugels staan, zogenaamd om het land te overzien.
Nu kwam Cody van zijn paard. Hij wandelde naar de gevangene en stak vriendschappelijk zijn hand op.
De Cheyenne keek hem niet begrijpend aan.
Buffalo Bill greep zijn hand en schudde die. Vervolgens sprak hij:
„Het heeft geen zin u verder vast te houden. Wij schenken u de vrijheid. Ga naar de Snelle Havik en zeg hem, dat wij hem zullen trotseren!”
De Cheyenne keek van de een naar de ander. Scot Oliver lachte hem vriendelijk toe en stak zijn hand op bij wijze van groet.
De Kid pakte de hand van de gevangene, net zoals Cody had gedaan en schudde die krachtig.
De Cheyenne moest menen, dat hij aan een zinsbegoocheling leed. Hij was sprakeloos . . .
Tenslotte kwamen de twee Arapaho’s naar voren. Gelijktijdig staken ook zij de hand op. Een van hen boog zich over zijn paard en raakte met zijn kin even de manen aan. Vervolgens pakte hij de manen vast van de mustang, waarop de gevangene zat. Op deze wijze betuigden de Arapaho’s hun genegenheid.
„Ga nu!” sprak Buffalo Bill.
De Cheyenne durfde zich niet te verroeren. Hij was ervan overtuigd, dat de blanken een duivels spel met hem speelden.
„Ga, zeg ik je! Verdwijn! En rij’ zo hard je kunt! Als je binnen enkele minuten niet uit het gezicht verdwenen bent, komen we je achterna om je hoofdhaar te nemen! Scot ... ga iets naar achteren”.
Scot Oliver gaf een ruk aan de teugel, zodat zijn paard achteruit dribbelde. Zodra de gevangene bemerkte, dat hij buiten bereik was van Oliver’s mes, herkreeg hij eindelijk zijn bezinning. Met beide handen greep hij zich vast aan de manen van het paard, zette zijn hakken in de flanken en floot het dier in de oren. Als een pijl uit een boog schoot het beest voorwaarts.
„Groet de Snelle Havik!” schreeuwde Cody de krijger na. „Het geluk zij met hem!”
Allen staken hun handen op, de krijger nakijkend. Deze zat gebogen over het paard en maakte, dat hij weg kwam.
„Blijf staan”, sprak Cody zacht tot de achterblijvers. „We mogen die Commanches niet de gelegenheid geven hem achterna te gaan”.
„Zou het gelukt zijn ?” vroeg de Kid, die transpireerde uit alle poriën van zijn lichaam.
„Absoluut”, antwoordde Cody lachend. „De Commanches zijn er getuige van geweest, dat een Buffelstier vriendschappelijk met blanken omging, dat blanken een Buffelstier uitgeleide hebben gedaan, dat blanken zich vrijelijk op de gronden van de Cheyennes bewegen. Ze zullen hun bevindingen meedelen aan hun stamhoofd. En de conclusie ligt voor de hand ... De Commanches zullen er heilig van overtuigd zijn, dat de Buffelstieren hen bedriegen, dat de Snelle Havik achter hun rug heult met de blanken!”
„Zij zullen zich bedrogen voelen”, mompelde de Kid.
„En hoe”, grijnsde Scot Oliver. „Geloof me, Kid ... als we hier niet waren, zouden die drie Commanches onze voormalige gevangene al lang hebben gescalpeerd! Hihihi . . . het monsterverbond is al verleden tijd, mannen! De Snelle Havik kan naar de steun van de Commanches fluiten! Als hij niet oppast zal hij nog door de Commanches verjaagd worden”.
„Zo ver zal het niet komen”, antwoordde Buffalo Bill. „Maar dat het verbond verijdeld is, daarvan ben ik zeker. We zullen nog tien minuten wachten om er zeker van te zijn, dat die Buffelstier voldoende tijd heeft gehad om zich buiten bereik van de Commanches te stellen. Daarna gaan we zo snel mogelijk terug naar Long-Creek. Daarginds zitten ze zich natuurlijk al ongerust te maken”.
„Zullen ze de rivier overgaan ?” vroeg de Kid.
„Natuurlijk”, zei Cody. „Nu het ijzer heet is, zullen ze het smeden!”