HOOFDSTUK II
De legende van de Watergeest
Hun ogen moesten even wennen aan de duisternis. Dan bemerkten zij, dat er een gewonde man op de grond lag, uitgestrekt op een mat. Naast hem zat een Indiaan, getooid met enkele veren en de hoornen van een bison. Om de nek van de man bengelde een snoer met daaraan tientallen schedeltjes van ratelslangen. Dit was niet Chambo, het stamhoofd, maar de medicijnman, die de levensgeesten van de gewonde met magische spreuken trachtte op te roepen.
Verwonderd bleven Cody, Oliver, de sheriff en de Kid staan kijken. De medicijnman verwaardigde zich niet naar hen op te zien, doch bleef zitten prevelen. Dan klonk vanuit een donkere hoek plots een zware, schorre stem:
„Uw komst is mij gemeld! Spreek! Spreek tot Chambo, het gekozen hoofd van de stam der Roodvoeten!”
Nu pas zagen ze hem zitten, het stamhoofd, een grove, dikke man met het gezicht van een bulldog. Zijn ogen fonkelden fel. Ondanks zijn hoge leeftijd leek hij krachtig en vechtlustig. Zijn stem klonk niet vriendelijk. Hij bleef zitten.
„De grote Jager groet u en uw krijgers”, begon Cody. „Het was ons niet bekend, dat de Roodvoeten zich van Chamboha hadden ontdaan. Wij wensen Chambo te erkennen als het grote stamhoofd der ...”
„Kom terzake”, snauwde Chambo. „Wat is het doel van uw komst ?”
„Wij willen voorkomen, dat wij en onze rode broeders in een oorlog worden gestort”, antwoordde Cody.
„Juist!” snauwde Chambo. Door zijn jarenlange contacten met de blanken had hij hun spreekwijze gedeeltelijk overgenomen. „Onze blanke broeders willen geen oorlog. Zij verbieden hun rode broeders zich te verdedigen, wanneer zij met moord worden bedreigd! U bent gekomen om ons te zeggen, dat u geen oorlog wenst!”
„Dat is inderdaad het doel van onze komst”.
„Kijk naar hem! ” grauwde Chambo, wijzend naar de gewonde krijger. „Dat is ons lot, wanneer wij geen oorlog voeren! Chamboha wenste geen oorlog, maar de Raad der Ouden heeft bepaald, dat de strijdbijl moet worden opgegraven! Daarom moest Chamboha verdwijnen! Wij zullen ons niets gelegen laten liggen aan de wens van de blanken! Wij zullen vechten en ieder, die ons weerstaat, blank of rood, zal zijn scalp verliezen! Ik heb gesproken!”
„Een ogenblik”, sprak Buffalo Bill, toen het stamhoofd zich wilde verwijderen. „Wie heeft deze krijger geveld ?”
„Een hond uit de stam der Buffelstieren”, luidde het antwoord. „Buffelstieren ?” vroeg Cody. „Die stam is mij niet bekend”. „Cheyennes!” riep Chambo. „De buffelstieren vormen een afgescheiden stam van de Cheyennes! Zij hebben zich vergrepen aan onze gronden, aan deze krijger! Zij wensen oorlog! Zij zullen oorlog krijgen en geen blanke zal ons tegenhouden!” „Het stamhoofd der Roodvoeten moet weten, dat zij vrij zijn en dat de blanken hen niets in de weg zullen leggen”, antwoordde Cody voorzichtig, doch Chambo viel tegen hem uit:
„Wij weten, dat de blanken geen oorlog toestaan! Het brengt dood en verderf! En onrust. De blanken zijn bang voor onrust! Misschien staan zij het goede voor, maar wanneer mijn leven en het leven van mijn stamgenoten wordt bedreigd, zullen wij oorlog voeren, desnoods tegen de wil van de blanken! Wij zullen vechten, ook tegen een overmacht!”
„Er is geen sprake van overmacht”, zei Buffalo Bill sussend. „Er is wel degelijk sprake van overmacht! Het gaat niet alleen tegen de Buffelstieren! Zij vormen slechts een gering deel van de stam der Cheyennes. Maar wanneer zij zich verenigen met de Commanches, vormen zij een macht, die slechts met de hulp van Manitou kan worden verslagen! En wij zullen de hulp van Manitou inroepen!”
„Wat?” vroeg Cody, een ogenblik sprakeloos.
De Kid deed een stap naar voren.
Scot Oliver mompelde wat onverstaanbaars en keek Buffalo Bill met grote ogen aan. Sheriff Ladd bracht uit:
„Commanches ? De Cheyennes zouden zich verenigingen met de Commanches? Dat kan ik niet aannemen! Zij zijn vijanden! Ze zijn altijd vijanden geweest!”
„Twijfelt ge aan mijn woorden!?” schreeuwde Chambo woedend. Hij kwam op de sheriff toe, die terugdeinsde. „'Wilt ge duidelijk maken, dat ik een leugenaar ben! ?”
„Mijn broeder moet zich niet laten meeslepen door zijn toorn”, sprak Cody snel. Hij plaatste zich voor de sheriff. „Wij zijn verbaasd door uw woorden. Zij klinken niet geloofwaardig, maar wanneer zij komen uit de mond van Chambo, moeten wij ze wel geloven. Waarop is uw mening gebaseerd?”
„Mijn verkenners hebben het zelf gezien!” riep Chambo, iets bedaarder dan even te voren. „Elke nacht begeven zich Commanches op de gronden der Cheyennes, om te onderhandelen met de Snelle Havik! Zij steken ergens de rivier over! Mijn verkenners, die overal zijn, hebben het gezien!”
„De Snelle Havik?” vroeg Buffalo Bill.
„Ge zegt het! Hij heeft zich opgeworpen tot hoofdman van de Buffelstieren! Alleen zijn dood kan een einde maken aan de machtswellust, die de Buffelstieren heeft bezeten! De Snelle Havik zal zijn kans krijgen, wanneer hij zich verzekerd weet van de Commanches! Hij wil macht, steeds meer macht, ten koste van alles! Hij wil zich gevreesd maken! Vandaar zijn heimelijke tochten ’s nachts, wanneer hij zijn symbolen aan onze tenten bevestigt, de opgezette havik, het zinnebeeld van hemzelf!”
De Kid raakte ontsteld. Wat Chambo vertelde, was verschrikkelijk. Een monsterverbond tussen de Cheyennes en Commanches kon het einde betekenen van de Arapaho’s, van Long-Creek, van de spoorlijn, van alles!
Buffalo Bill zei niets. Het was even ijselijk stil in de tent. Zelfs de medicijnman hield zich stil. Eindelijk nam Cody weer het woord. Hij sprak zelfverzekerd, agressief bijna:
„De woorden van Chambo hebben ons ontsteld, maar ontsteltenis is een slechte leidraad. Wij moeten handelen om een catastrofe te voorkomen. Het gaat om het voortbestaan van de Roodvoeten en van Long-Creek. Wij, rode en blanke krijgers, moeten de handen ineen slaan! Nu hebben we nog een kans de machtswellust en moordzucht van de Snelle Havik in de kiem te smoren. Hij heeft nog niet veel aanhang onder de Cheyennes, die immers de Witte Vos als hun stamhoofd erkennen. Bovendien is er nog geen verbond gesloten, neem ik aan”.
„Wat wilt ge?” vroeg Chambo.
„Er op af gaan! De rivier overtrekken met alle krachten, die we kunnen opbrengen. Vannacht nog zullen we een verkenning uitvoeren, op de andere oever! Met uw instemming zullen enkele krijgers der Roodvoeten mij vergezellen. Vannacht kunt ge, zo ge met ons mee wilt doen, uw krijgers verzamelen. Wat is het antwoord van Chambo?”
Het opperhoofd stond log en zwaar voor Buffalo Bill. Plots verscheen er een zweem van een glimlach op zijn gelaat. Hij antwoordde:
„Mijn broeder, de Grote Jager, is inderdaad gekomen als een stamgenoot. Gezamenlijk zullen wij het kwaad bij de wortel uitroeien! De Grote Jager zal de leiding hebben”.
„Dank u”, antwoordde Cody. „Wijs nu twee krijgers aan, die mij vannacht zullen vergezellen. Morgenvroeg, als de zon opgaat, moet ge met de stam naar Long-Creek trekken, om van daaruit, samen met een sterke blanke macht, de zuidelijke oever van de rivier in bezit te nemen”.
„Ik zal er zijn”, antwoordde Chambo strijdlustig.
De Kid voelde zich allesbehalve gelukkig, toen ze huiswaarts keerden. Zijn ergste vermoedens werden bewaarheid: er zou een strijd uitbreken, een strijd, die niet te voorkomen was . . . Althans, het had er alle schijn van. De Kid vestigde al zijn hoop op Buffalo Bill. William Cody was geslepen. Hij was in staat om de Snelle Havik in diens hol te gaan opzoeken om onderhandelingen aan te knopen.
„Het is mogelijk”, sprak sheriff Ladd, „dat we alle Cheyennes op ons dak krijgen, wanneer we de Buffelstieren aanvallen.”
„Dat risico moeten we nemen”, zei Scot Oliver. Hij probeerde overmoedig te grijnzen, maar dat ging hem bijzonder slecht af.
„Als we afwachten, worden we vroeg of laat over de kling gejaagd”, zei Buffalo Bill. „We hebben de keus uit handelen of sterven en ik kies voor het eerste. Wat er gebeurt, moeten we maar zien. Vannacht maak ik een verkenning. Eerst wil ik een van onze gevangenen nog even ondervragen. Misschien komen we van hem iets bijzonders te weten”.
„Die doet geen mond open”, antwoordde de sheriff.
„Daarvan ben ik niet zo zeker”, sprak Buffalo Bill. „Je moet weten, hoe je hem moet aanpakken”.
Long Creek leek uitgestorven, toen het groepje de stad binnen reed. De twee Roodvoeten, die Cody vergezelden, keken verbaasd om zich heen. Zij waren gewend in Long-Creek veel mensen te zien, veel paarden, vertier, kooplui en koeien, kinderen en vrouwen.
„Iedereen heeft zich opgesloten”, verklaarde de sheriff. „Behalve de wachten”.
Een patrouille, vier man te paard, kwam de groep tegemoet en leidde haar naar het sheriffskantoortje. Cody wipte uit het zadel.
„Breng ons eerst iets te eten”, zei hij. „Sheriff, kunt u ervoor zorgen, dat alle weerbare mannen morgenvroeg present zijn om de rivier over te trekken? Vertel iedereen, wat er aan de hand is. Ik houd me intussen, terwijl ik eet, met de gevangene bezig.”
De Kid was benieuwd, wat Cody met de gevangene wilde aanvangen.
De hulpsheriff zelf bracht eten, lekkere warme soep en grote stukken brood met koud gekookt spek. De gevangen Cheyenne had zijn ogen wijd open, maar zijn gelaat verraadde geen enkele emotie. Smakelijk begon Cody te eten. Ook de Kid, Oliver en de twee Roodvoeten namen een stuk brood.
Pas toen Buffalo Bill een bord soep tot op de bodem had leeg gegeten, zei hij als terloops, terwijl hij zijn lippen afveegde:
„Wat is uw naam?”
Vanzelfsprekend kwam er geen antwoord.
„Ge behoort tot de stam der Buffelstieren”, sprak Cody verder. „Dat is voor ons voldoende. Uw naam boezemt ons eigenlijk weinig belang in. Het is ons voldoende te weten, dat ge een volgeling bent van de Snelle Havik, althans van degene, die zich zo noemt. Wij erkennen hem niet als stamhoofd. Wanneer wij met de Cheyennes willen praten, praten wij met de Witte Vos. De Snelle Havik is slechts een krijger, wiens brein is vergiftigd door hoogmoedswaanzin. Wij zullen de Witte Vos een dienst bewijzen, door de Snelle Havik aan hem uit te leveren. Wanneer dat is geschied, zullen alle Buffelstieren inzien, dat zij een dwaas hebben gevolgd”.
De ogen van de gevangene puilden uit hun kassen. Het was hem aan te zien, dat hij zich slechts met uiterste krachtsinspanning wist te beheersen.
„Wij nemen het de Snelle Havik niet kwalijk, dat hij zo dreigend te keer gaat”, sprak Cody genoeglijk verder. „Wanneer de geestvermogens van een krijger worden beneveld, moet men zich daarbij neerleggen. Maar het is niet te vergeven, dat bepaalde krijgers een krankzinnige blindelings volgen. Straks zullen de Buffelstieren in het oog van hun overige stamgenoten dwazen zijn, die slechts verachting verdienen”.
Dit was te veel.
De Kid kwam overeind, toen de gevangene plotseling brulde:
„Leugens! Valse leugens! Leugens van een hond! De Snelle Havik is dezelfde als de Grote Tand, die vanuit de Velden van het Leven naar ons is teruggekeerd om zich te wreken! De Geest van het Water heeft hem de macht gegeven wraak te nemen voor wat hem is aangedaan! De Grote Tand is als de Snelle Havik weergekomen teneinde de Cheyennes de macht te geven over alle gronden, tot aan het grote meer, alle gronden!”
De krijger begon te gillen. Hij stampte met zijn benen. Zijn stem sloeg verschillende malen over. De twee Roodvoeten hielden plots op met eten. Tot zijn verbazing merkte de Kid, dat zij duidelijk angstig waren!
„Geen mens, geen krijger, geen blanke is tegen de Snelle Havik opgewassen, want de Watergeest staat aan zijn zijde! De Snelle Havik handelt in opdracht van de goden! De Buffelstieren zullen een toren bouwen van de scalpen, die zij zullen veroveren, scalpen van de Arapahohonden, de Cherokees, de Apachen, Kiowa’s, Sioux! En blanken! Blanke honden! Jullie rijk behoort ons! Alle gronden zullen zijn van de Buffelstieren! Alle gronden! Honden!”
De stem galmde door het kale vertrek, waarin de cellen gelegen waren.
Cody at niet meer. De Kid legde zijn stuk brood op de tafel. Oliver deed hetzelfde.
„Kom”, mompelde Buffalo Bill met schorre stem. „Meekomen”.
„Honden, gore honden!” gilde de gevangene het vijftal na.
Zodra ze in het eigenlijke kantoortje stonden, zei Buffalo Bill:
„Het is erger, dan ik vermoedde. Ze zijn door het dolle heen, ze zijn zo fanatiek, dat ze bereid zijn blindelings de dood in te gaan”.
„Wat bedoelde hij met grote Tand?” vroeg de Kid. „Ik snap het niet, ik . . .”
„Hij had het over de legende van de Grote Tand”, antwoordde Scot Oliver ongewoon ernstig. „Elke Arapaho, Commanche of Cheyenne en elke oude trapper kan je die legende vertellen. Zij zegt, dat in vroeger jaren, voordat de blanken bezit namen van Amerika, een Cheyenne-opperhoofd van de troon werd gestoten door een andere stam. Zijn naam zou Grote Tand zijn geweest. Hij moest vluchten, toen de vijandelijke stam en zijn eigen krijgers zich tegen hem verenigden. Hij vluchtte naar de top van een hoge berg. Daar riep hij de hulp van de goden in. Vervolgens schreeuwde hij, dat hij zou terugkeren om wraak te nemen en dook toen naar beneden, in een water, een meer of rivier. Zijn achtervolgers zagen, dat hij vlak boven het wateroppervlak werd tegen gehouden door twee reusachtige handen, die uit de golven omhoog kwamen. De Grote Tand bleef boven het water hangen, schreeuwend dat hij zou terugkeren om zijn macht voorgoed te vestigen. Daarna verdween hij in het water.”
„Nonsens”, sprak de Kid. „Pure nonsens”.
„Voor ons wel, maar voor degenen, die het geloven, beslist niet”.
„Wie geloven dat verhaal ?” vroeg de Kid.
„De Buffelstieren. En dat maakt ze gevaarlijker dan wie ook. Als we niet heel vlug handelen, kunnen we alleen nog maar vluchten. Maak je gereed, Oliver. En jij ook, Kid. We gaan een kijkje nemen aan de andere kant van de Arkansas-Rivier”.
Er werd weinig meer gesproken. Aan eten dacht niemand meer. Het was trouwens ook beter niet te veel te eten, vlak voordat een verkenningstocht moest worden ondernomen.
„Haal die gevangene”, zei Cody onverwachts.
Ze keken hem allemaal aan. Wat had Buffalo Bill gezegd . . . ?
„De gevangene”, herhaalde Cody. „We nemen hem mee”.
„Meen je dat werkelijk ?” vroeg de Kid stomverbaasd. „Waarom zouden we hem meenemen ? Hij kan ons verraden, wanneer we ons daarginds bevinden!”
„We hebben hem nodig”, zei Cody. „We moeten het gevaar riskeren.”
„Ik weet wel”, sprak Scot Oliver, „dat je heel dikwijls volkomen zotte ideeën hebt, maar dit gaat me toch te ver! Ik voel me niet op mijn gemak met zo’n duivel in m’n nabijheid! Vertel ons eerst, wat je met die kerel van plan bent!”
„Hem vrij laten”, antwoordde Buffalo Bill. „Dat wil zeggen ... als dat noodzakelijk mocht zijn”.
„Wel, wel, heb ik me daarvoor bijna door hem laten vermoorden”, zei Oliver.
„Misschien ontmoeten we Commanches.”, verklaarde Cody.
„En wanneer dat het geval mocht zijn, zul je begrijpen, wat ik van plan ben. Nu kan ik er niet meer over zeggen. Haal hem, snoer hem stevig vast op een paard en zorg ervoor, dat hij niet kan schreeuwen. Maak voort. We hebben nu niet veel tijd meer”.
De Kid en een van de Arapaho’s deden, wat Cody van hen verlangde. De gevangen Cheyenne stribbelde hevig tegen, maar tegen de Kid en de Arapaho kon hij weinig of niets beginnen.
De paarden werden gezadeld. Het dorp leek uitgestorven, toen ze zich op pad begaven. Vanuit Long-Creek reden ze langs de Sawatch-Rivier in zuidelijke richting. De Sawatch-Rivier mondde zes mijl verderop uit in de Arkansas-Rivier, de Stroom van de Watergeest, zoals de Cheyennes deze machtige, brede stroom noemden. Sheriff Ladd reed met de mannen mee, hoewel hij hen niet zou vergezellen naar de overzijde.
„Ik zal op jullie wachten”, sprak hij. „Schiet, als je hulp nodig mocht hebben. Het is daarginds niet pluis, Cody. Kijk goed uit je ogen”.
„Dat doe ik altijd”, antwoordde Buffalo Bill.
Ze hadden last van de opkomende maan, die zich weerspiegelde in het wateroppervlak van de Sawatch-Rivier. Boven het groepje vlogen een paar krassende uilen. Verder bleef het stil. Zelfs de coyotes, die in deze omgeving in grote groepen rondzwierven, lieten zich niet horen.
Amper honderd yards van de rivier verwijderd lag de spoorweg, die doodliep op de Arkansas-Rivier. Een mijl vóór de grote stroom had Samuel Flint, de voorman van de spoorwegarbeiders, een kamp laten opslaan. Van daaruit zou een brug over de Arkansas-Rivier geslagen moeten worden, althans ... als de Cheyennes dat zouden toestaan.
De Cheyenne, die door de twee Arapaho’s scherp in de gaten werd gehouden, hield zich koest. Hij voelde zich onzeker. Hij begreep niet, wat men met hem wilde.
„Gaan we nog naar het spoorwegkamp'?” vroeg de Kid. Hij fluisterde, hoewel daarvoor geen reden was. Ze bevonden zich nog niet op vijandelijk grondgebied.
„Nee”, antwoordde Cody. „Daarvoor hebben we geen tijd. De sheriff zal Flint wel zeggen, wat er aan de hand is. Hij weet waarschijnlijk nog van niets. Ook de arbeiders zullen morgen in actie moeten komen”.
„Ze weten wel degelijk, wat er gebeurt”, antwoordde Ladd. „Flint heeft me gezegd, dat ze al twee maal bezoek hebben gehad van vijandige Indianen. Ook in het kamp is een opgezette havik gevonden”.
„Des te beter”, sprak Cody.
Weldra hadden ze het punt bereikt, waar de Sawatch-Rivier zich met de Arkansas-Rivier verenigde. Achter hen klonk nu het geluid van stemmen, afkomstig vanuit het spoorwegkamp, waar men kennelijk nog niet naar bed was gegaan. Evenwijdig met de brede stroom reden ze nog een halve mijl westwaarts, waar een doorwaadbare plaats was, de enige bekende.
„Hier is het, mannen”, mompelde de sheriff. „Wel... ik kan verder alleen maar zeggen: veel geluk. Je zult het nodig hebben”.
„Tot ziens”, zei Cody.
Hij bleef nog even staan, de andere oever opnemend. De overzijde van de rivier was, ondanks het licht van de maan, nauwelijks zichtbaar.
„Ik heb een verkenner nodig”, sprak Cody. „Wie?”
De Kid bood zichzelf aan als eerste de rivier over te gaan. Hij wilde iets bijzonders doen, laten zien, dat hij geen meeloper was. Hij was zich van het gevaar bewust.
„Hou’ je revolver klaar om te schieten”, zei Cody hem. „Wanneer je wordt aangevallen, schiet dan meteen, zonder te treffen. Probeer weg te komen. Wij komen je direct te hulp. Ga nu . . . als we over een kwartier niets gehoord hebben, steken ook wij de rivier over”.
De Kid gaf zijn paard een tikje. De anderen sprongen uit het zadel en gingen in dekking. De Arapaho’s haalden de gevangene van diens paard en legden ook die op de grond.
„Wat die jongen gaat ondernemen, durft hem geen inwoner uit Long-Creek na te doen”, sprak de sheriff zacht. „De overzijde van de rivier geldt hier voor iedereen als dodelijk gebied”.
„Die knaap is voor zijn taak berekend”, antwoordde Cody.
„Dat kan wel zijn, maar ik zeg je, dat je nog moeilijkheden genoeg met de Cheyennes zult krijgen. Zij houden niet van blanken. Zelfs al zou je de Buffelstieren eronder krijgen, dan ben je er niet, Cody”.
„We zullen zien”, zei Buffalo Bill.
Intussen waadde het paard van de Kid door het water, dat reeds tot de buik van het dier kwam. De golfjes glinsterden in het maanlicht. Indien aan de andere oever een Indiaan lag, zou deze de Kid reeds op tweehonderd yards afstand kunnen zien. Het hart bonsde in zijn borst. Ergens in het achterland begon een coyote te janken. De Kid uitte halfluid een verwensing. Door het gehuil van de coyote zouden hem andere geluiden kunnen ontgaan. Hij ging in de stijgbeugels staan om beter te kunnen zien, maar hij zag slechts de zwarte streep van de andere oever, met daarop hoog struikgewas, waarin zich honderden krijgers verscholen zouden kunnen houden. „Sneller”, bromde hij zijn paard toe.
Het dier stond tot aan het zadel in de rivier, die gelukkig niet dieper werd. De Kid hield zijn revolver klaar om te schieten. Nu kwam het gevaarlijkste ogenblik. Hij ging de oever bestijgen. Hij zag slechts donker struikgewas. Met veel geplas plantte het paard zijn hoeven in de modderige bodem. Het water stond in de laarzen van de Kid. In draf werkte het rijdier zich op het droge. Het belandde in een wirwar van struikgewas. Takken knapten. Het kwam de Kid voor, dat het dier een heidense herrie veroorzaakte.
„Sssst . . . koest”, fluisterde hij.
Het dier stond stokstijf en bewoog alleen de oren. Het leek rustig. Er waren geen mensen in de nabijheid.
„Mooi”, siste de Kid. Hij liet zich uit het zadel glijden en dook weg achter een struik. Voor hem lag het land van de Cheyennes, van de Buffelstieren. Hij was de eerste, die de vijandelijke gronden had betreden.