I
gebeurde en de menselijke toezichthouders ook nooit iets onverwachts van hen vroegen. Bordman was diep ontzet. Hij merkte dat Nugget, het jong, bangelijk achter hem aan hobbelde. Toen Bordman een blik op hem wierp hield hij zijn oren van ellende plat tegen zijn kop gedrukt. Bordman realiseerde zich dat Nugget van Faro Nell heel wat disciplinaire opdoffers kreeg. Psychologisch gezien kreeg hij de ene mep na de andere. Zijn tekort aan kennis en zijn ongeschiktheid om het in deze omgeving zonder hulp van anderen te rooien werden hem hardhandig ingeprent.
„Hoy, Nugget,” zei Bordman droevig, „ik voel me precies als jij!”
Nugget’s stemming werd zichtbaar beter. Hij maakte een dartel sprongetje en begon te huppelen. Hoopvol keek hij Bordman aan.
De man stak zijn arm uit en streelde Nugget over zijn kop. Het was voor het eerst van zijn leven dat hij een dier aaide.
Hij hoorde een snuivend geluid achter zich. Hij voelde de huid in zijn nek kriebelen en draaide zich bliksemsnel om.
Faro Nell - negenhonderd kilo wijfjesbeer, nog geen drie meter van hem vandaan, stond hem aan te kijken. Gedurende een kort moment van paniek voelde Bordman zich ijskoud worden. Maar toen werd hij zich bewust dat Faro Nell’s ogen niet gloeiden. Ze liet ook haar tanden niet zien en produceerde evenmin de ijzingwekkende geluiden, die alleen al het vooruitzicht op gevaar voor Nugget op de rotsen daarginds teweeg had gebracht. Ze keek hem onbewogen aan. Een ogenblik later wendde ze zich zelfs af om iets te gaan onderzoeken, dat haar nieuwsgierigheid had opgewekt.
Het reisgezelschap ging verder. Nugget dartelde voort naast Bordman en probeerde in pure kinderlijke onbeholpenheid hem omver te duwen. Nu en dan zag hij Bordman in aanbidding aan, in de spontane en overstelpende aanhankelijkheid van het zeer jonge leven. Moeizaam sjouwde Bordman verder. Een ogenblik later
keek hij nog eens achterom. Faro Nell zwierf nu wat verder weg. Ze vond het prima Nugget onder de rechtstreekse zorg van een mens te zien. Hij begon nu en dan op haar zenuwen te werken. Even later riep Bordman naar voren: „Huygens! Moet je eens zien! Ik ben benoemd tot kindermeisje van Nugget!” Huygens keek om.
„O, geef hem maar een paar tikken. Dan gaat hij wel terug naar zijn moeder.”
„Ik denk er niet over!” zei Bordman eigenzinnig. „Ik vind
het wel aardig!”
Het gezelschap zwoegde verder.
Tegen de avond sloegen ze een kamp op. Ze konden natuurlijk geen vuur maken, want anders zou al het kleine nachtgedierte uit de buurt aan komen vliegen om rond te gaan dansen in het lichtschijnsel. Maar het mocht ook niet donker zijn, omdat nachtsluipers in het duister jaagden. Daarom zette Huygens een paar afgeschermde lampen uit, die een muur van schemerig licht vormden rondom hun kampplaats. Het op een hert gelijkende dier, dat Faro Nell had gedragen, gebruikten ze als avondmaal. Daarna gingen ze slapen - tenminste de beide mannen. De beren dutten in, snorkten, werden wakker en doezelden weer in. Semper zat onbeweeglijk, met zijn kop onder een vleugel, op een boomtak. Een tijd later werd er een heerlijke koele wind voelbaar. De gehele omgeving glansde stralend in het onder de bomen diffuse morgenlicht van de pas opgekomen zon. Zij stonden op en gingen weer op weg.
Die dag bleven ze twee uur stokstijf staan wachten, terwijl een aantal sphexen zich afvroeg wat het spoor te betekenen had dat de beren hadden achtergelaten. Huygens hield een verhandeling over de noodzaak van een geur wegnemend middel op de schoenen van de mensen en de poten van de beren, een middel dat het volgen van hun spoor voor sphexen onaantrekkelijk zou maken. Bordman ging op het idee in en stelde voor een sphex-afwerende geur te gaan ontwikkelen, die een mens voor
een sphex weerzinwekkend zou maken. Wanneer het zover was zouden mensen zich hier vrij kunnen bewegen, zonder de kans te lopen te worden aangevallen. „Als een soort stinkluizen,” zei Huygens sarcastisch. „Een zeer intelligent voorstel! Iets heel verstandigs! Je kunt er trots op zijn!”
En plotseling was Bordman in het geheel niet meer trots op zijn idee.
Zij kampeerden opnieuw. Tegen de derde nacht waren ze aangekomen bij de voet van dat opmerkelijke massief, het Sere Plateau, dat er uit de verte uitzag als een bergrug, maar dat in werkelijkheid een woestijnachtige hoogvlakte was. Het lag niet voor de hand dat er op grote hoogte een woestijn lag, terwijl het laagland regenrijk was. Maar op de vierde morgen ontdekten zij hoe dat kwam. Zij zagen heel, heel ver weg een bepaald monsterlijk groot bergmassief, gelegen aan het eind van de langwerpige hoogvlakte. Het zag er uit als de boeg van een schip. Het lag, merkte Huygens op, precies in de lijn van de overheersende windrichting. De luchtstroom werd er door verdeeld zoals de boeg van een schip de wateren klieft. Het gevolg was dat de vochtige lucht aan beide zijden langs het plateau stroomde, in plaats van er over, zodat het binnenste deel hiervan, onder invloed van de felle zon op deze grote hoogte, woestijnachtig was. Ze hadden een volle dag nodig om de helling tot halfweg te beklimmen. En tijdens hun klimpartij gebeurde het hier tweemaal dat Semper krijsend boven groepen Sphexen vloog, eerst aan de ene, daarna aan de andere kant. Deze groepen waren veel groter dan Huygens ooit eerder had gezien. Ze bestonden uit vijftig a honderd van deze monsters, terwijl elders een jagende troep al groot was wanneer deze uit een twaalftal dieren bestond. Hij keek op het scherm, dat hem toonde wat Semper, vier tot vijf mijl van hem vandaan, kon zien. De sphexen klommen in een lange rij bergopwaarts naar het Sere-plateau. Vijftig - zestig - zeventig van die bruin-en azuurkleurige helse gedrochten.
„Ik zou niet graag zien dat die troep ons overviel,” zei hij
openhartig tegen Bordman. „Ik geloof niet dat we veel kans maakten die te weerstaan.”
„Hier zou een robot-tank van nut kunnen zijn,” merkte Bordman op.
„Alles wat gepantserd is,” gaf Huygens toe. „Een man in een gepantserde post, zoals die van mij, is veilig. Maar als hij een sphex zou doden zou hij worden belegerd. In de stank van de dode sphex zou hij het daar moeten uithouden tot de geur was verdwenen. En hij moest beslist geen tweede sphex doden, anders ‘zou hij worden belegerd tot het invallen van de winter.”
Voordelen van robots in andere opzichten werden door Bordman niet geopperd. Op dat moment, bijvoorbeeld, zochten zij hun weg omhoog tegen een helling van gemiddeld vijftig graden. De beren klommen zonder moeite naar boven, ondanks de last die zij droegen. Voor de mannen betekende het een eindeloos gezwoeg. Semper, de arend, toonde ongeduld over zowel de beren als de mannen, die zo traag een helling opkropen waar hij overheen zweefde.
Hij vloog vooruit naar de bergrand en zweefde daar wankelend op de bij het plateau optredende luchtstromingen. Huygens keek op het scherm waarop de arend inlichtingen gaf.
„Hoe voor de duivel,” zei Bordman hijgend - ze waren even blijven staan om op adem te komen en de beren stonden geduldig op hen te wachten - „hoe kan je beren als deze zo dresseren? Semper kan ik begrijpen.” „Ik dresseer ze niet,” zei Huygens, naar het schermpje starend. „Het zijn mutaties. In de erfelijkheidsleer is het verband tussen sexe en lichamelijke eigenschappen allang bekend. Ook is er al goed gedaan werk over de samenhang tussen de opbouw der genen en de psychische eigenschappen. Op de planeet waar ik thuis hoor was er behoefte aan een dier, dat kon vechten als een duivel, zelf voor zijn levensbehoeften kon zorgen, als lastdier kon worden gebruikt en minstens zo goed met mensen kon opschieten als honden. In vroeger dagen heeft men geprobeerd de gewenste lichamelijke eigenschappen te fokken, uitgaande
van een dier dat reeds het vereiste karakter vertoonde. Laten we zeggen, zoiets als een enorme hond. Maar bij ons hebben ze het langs een andere weg bereikt. Ze zochten de gewenste lichamelijke eigenschappen uit en fokten in de richting van het karakter, de psychische eigenschappen. Dat gebeurde meer dan een eeuw geleden. De Kodiakbeer, die de naam droeg van Kodius Champion, werd het eerste werkelijke succes. Hij bezat alle vereiste eigénschappen. Deze beren zijn afstammelingen van Kodius.”
„Ze zien er normaal uit,” was Bordman’s commentaar. „Dat zijn ze ook”, zei Huygens warm. „Even normaal als de eerste beste hond! Ze zijn niet gedresseerd, zoals Sem-per. Ze oefenen zichzelf!”
Hij wendde de blik weer naar het scherm in zijn handen, dat de bodem toonde ongeveer tweeduizend meter hoger. „Semper is een gedresseerde vogel met niet al te veel hersens. Hij is getraind - een verbeterde uitgave van een havik. Maar de beren hebben er behoefte aan met mensen om te gaan. Ze hebben een gevoelsmatige band met ons. Net als honden. Semper kan je als een dienaar beschouwen, maar zij zijn medewerkers en vrienden. Hij is getraind, maar zij zijn trouw. Bij hem zijn bepaalde eigenschappen ontwikkeld, maar zij houden van ons. Hij zou me in de steek laten, wanneer het ooit tot hem door zou dringen dat hij daartoe de gelegenheid had; hij denkt namelijk dat hij alleen kan eten wat mensen hem te eten geven. Maar de beren hebben daar in het geheel geen behoefte aan. Zij mogen ons. Ik moet toegeven dat ik hen ook graag mag. Misschien omdat ze van mij houden.” Bordman zei weloverwogen:
„Ben je niet een beetje loslippig, Huygens? Je hebt me iets verteld, waarmee die lui die je hier hebben neergezet kunnen worden gelocaliseerd en in staat van beschuldiging gesteld. Het moet niet moeilijk zijn uit te vinden waar beren zijn gefokt om psychologische mutaties te krijgen. En waar een beer, Kodius Champion geheten, afstammelingen heeft. Ik kan nu nagaan waar je vandaan bent gekomen, Huygens!”
Huygens keek op van het schermpje, met zijn nietig heen en weer zwaaiend televisiebeeld.
„Kan geen kwaad,” zei hij vriendelijk. „Daar wordt ik ook als een misdadiger beschouwd. Officieel is vastgesteld dat ik deze beren heb ontvoerd en er met hen vandoor ben gegaan. Wat op mijn thuisplaneet ongeveer de afschuwelijkste misdaad is die een man kan begaan. Het is nog erger dan paardendiefstal vroeger op aarde. De verwanten van mijn beren staan daar zeer hoog aangeschreven. Ik wordt thuis als een zware misdadiger beschouwd.” Bordman staarde hem aan. „Heb je ze gestolen?” vroeg hij.
„In vertrouwen gezegd,” zei Huygens. „Neen. Maar bewijs dat maar eens!” Daarna zei hij: „Werp eens een blik op dit scherm. Kijk eens wat Semper daar boven bij de rand van het plateau ziet.”
Bordman wierp een steelse blik naar boven, waar de arend met wijde vleugelslagen rondwiekte. Door de ervaring die hij in de afgelopen dagen had opgedaan zag hij op een of andere manier dat Semper tijdens zijn vlucht hevig schreeuwde. Hij dook plotseling omlaag naar de rand van het plateau.
Bordman keek naar het overgebrachte beeld. Het was niet groter dan tien bij vijftien centimeter, maar was volkomen korrelvrij en gaf de kleuren juist aan. Het bewoog en draaide rond, terwijl de camera-dragende arend rondcirkelde en nu en dan neerdook. Gedurende een ogenblik toonde het scherm de steil hellende bergflank en in een hoek kon men het gezelschap mannen en beren zien als kleine stippen. Daarna zwaaide het beeld weg en liet de bovenzijde van het plateau zien.
Daar waren sphexen. Een troep van ongeveer tweehonderd draafde in de richting van het woestijnachtige midden. In het open veld hepen ze niet hard. De camera wankelde en er kwamen er nog meer in zicht. Terwijl Bordman keek ging de vogel hoger vliegen en zag hij nog meer sphexen, die vanuit een paar smalle erosiedalen over de rand van het plateau verschenen. Het Sere Plateau wemelde van die helse beesten. Het was onvoorstelbaar dat er voor hen voldoende wild was om van te leven. Ze waren even talrijk
als kudden vee op een grasplaneet.
Zoiets was gewoonweg onmogelijk.
„Ze trekken,” merkte Huygens op. „Ik zei al dat ze dat
deden. Ze zijn op weg, ergens naar toe. Weet je, het lijkt
mij ongezond die hoogvlakte te gaan oversteken, met zo’n
zwerm sphexen.”
Bordman’s stemming veranderde op slag en hij vloekte. „Maar we horen nog steeds het signaal. Er moet nog iemand in leven zijn bij de robotkolonie. Moeten we nu wachten tot deze trek voorbij is?”
„We zijn er niet zeker van,” merkte Huygens op, „dat ze dan nog in leven zullen zijn. Misschien hebben ze snel hulp nodig. We moeten er heen. Maar aan de andere kant —”
Hij wierp een blik op Sourdough Charley en Sitka Pete, die zich geduldig aan de berghelling vastklemden, terwijl de mannen rustten en met elkaar spraken. Sitka had het klaargespeeld nog een plaats te vinden waar hij kon zitten, zich met één massieve poot ergens aan verankerend.
Huygens zwaaide met zijn arm in een andere richting. „Vooruit!” riep hij kortaf. „Laten we gaanl Verder! Hop!”
Ze volgden nu de helling van het Sere Plateau, gingen niet verder omhoog naar de vlakke bovenkant - waar de sphexen zich verzamelden - en evenmin omlaag naar het heuvelachtige terrein aan de voet, waar weer andere sphexen samenkwamen. Ze bewogen zich langs hellingen en bergflanken die nergens minder dan dertig tot zestig graden waren en ze kwamen niet veel verder. Ze herinnerden zich nauwelijks wat het was op vlakke grond te lopen.
Aan het einde van de zesde dag kampeerden ze boven op een massief rotsblok dat zich verhief boven een stenen bergkam. Op dat rotsblok was nauwelijks plaats voor iedereen. Faro Nell drong er zenuwachtig op aan dat Nugget op het veiligste plekje zou komen te liggen, dat wil zeggen aan de kant van de bergflank. Ze stond op het punt
de mannen naar buiten weg te duwen, maar Nugget begon om Bordman te jengelen. Toen Bordman naar hem toeging om hem te troosten, trok Faro Nell zich echter terug en liep snuivend naar Sitka en Sourdough, die bij de rand een beetje voor haar opschikten.
Ze hadden honger in dat kamp. Een enkele maal waren ze op een beekje gestuit, dat de berghelling afstroomde. Hier hadden de beren gulzig gedronken en de mannen hadden hun veldflessen gevuld. Maar dit was nu al de derde nacht op de berghelling zonder dat zij enig wild hadden gezien. Huygens maakte geen aanstalten voedsel voor Bordman of zichzelf te voorschijn te halen. Bordman had geen commentaar. Hij begon zich deel te voelen van de verhouding tussen beren en mensen, die meer omvatte dan de onderdanigheid van de beren. De verhouding was tweezijdig. Dat voelde hij nu aan.
„Je zou toch verwachten,” zei hij, „dat er enig wild zou zijn nu de sphexen tijdens hun tocht naar boven niet blijken te jagen. Ze lopen maar achter elkaar aan en bemoeien zich nergens mee.”
Dit was zeer juist opgemerkt. De normale vechtformatie van sphexen was in frontlinie, waardoor alles wat wilde vluchten automatisch werd ingesloten en alles wat wilde vechten werd omsingeld. Maar hier bestegen ze de berg in lange rijen achter elkaar.
Blijkbaar volgden ze daarbij reeds lang bestaande routes. De wind blies langs de hellingen en voerde van opzij allerlei geuren aan. Maar de sphexen lieten zich niet afleiden van de eenmaal gekozen koers. De lange processies van de afzichtelijke blauw-en bruinachtige wezens - het viel niet mee hen als gewone dieren te beschouwen, mannetjes en wijfjes, doch eieren leggend als reptielen - die lange processies bepaalden zich tot omhoog klimmen. „Duizenden andere beesten moeten hun zijn voorgegaan,” zei Huygens. Dagen, misschien zelfs weken lang moet het hier al gekrioeld hebben. In Sempers camera hebben wij er al tienduizenden gezien. Alles bijeen moet het een onnoemelijk groot aantal zijn. De eerst aangekomenen hebben alle wild opgegeten dat er was en zij die later kwamen, hebben kennelijk andere plannen, wat er dan ook in die koppen mag omgaan.” Bordman protesteerde:
„Maar zoveel carnivoren op één plaats is toch onmogelijk? Ik weet dat ze hier zijn, maar het kan gewoonweg niet!” „Het zijn koudbloedige dieren,” maakte Huygens duidelijk. „Ze behoeven hun voedsel niet te verbranden om hun lichaamstemperatuur op peil te houden. Tenslotte zijn heel wat dieren in staat het lange tijd zonder eten vol te houden. Zelfs beren houden een winterslaap. Maar dit is geen winterslaap - en ook geen zomerslaap.” In het duistej1 was hij bezig zijn ontvangtoestel op te stellen. Het had geen zin hier te gaan proberen een richtingsbepaling te doen. De zender bevond zich aan de andere zijde van het van sphexen wemelende Sere Plateau. Van hier uit oversteken zou voor de mannen en de beren zelfmoord betekenen.
Toch zette Huygens de ontvanger aan. Ze hoorden het lispelende, krassende achtergrondgeruis en daarna het signaal. Drie punten, drie strepen, drie punten. Huygens zette het apparaat af. Bordman zei:
„Hadden we dat signaal niet moeten beantwoorden voordat we vertrokken? Om hen moed te geven?” „Ik betwijfel of ze een ontvanger hebben,” zei Huygens. „In ieder geval verwachten ze nog in geen maanden antwoord. Er is weinig kans dat ze voortdurend luisteren en als ze in een mijnschacht zitten en nu en dan proberen naar buiten te sluipen om hun voedselvoorraad aan te vullen, dan hebben ze het te druk om ingewikkelde recorders te fabriceren.”
Bordman zweeg enige ogenblikken.
„We moeten eten voor de beren zien te krijgen,” zei hij kort daarop. „Nugget drinkt niet meer en heeft daarom honger.”
„Dat gaan we ook proberen,” beloofde Huygens. „Ik kan me vergissen, maar ik heb de indruk dat het aantal klimmende sphexen kleiner is dan gisteren en eergisteren. Misschien hebben we juist de baan, waarlangs zij plegen te trekken, gekruist. Hun aantal wordt minder. Als wij hun
pad voorbij zijn, moeten we weer gaan uitkijken naar nachtsluipers en dergelijk gespuis. Maar ik vermoed dat zij alle dierlijk leven langs hun trekroute hebben uitgeroeid.”
Helemaal gelijk had hij niet. In het donker werd hij gewekt door een klapperend geluid en het gegrom van de beren. Vederlichte luchtstromingen raakten zijn gezicht. Onmiddellijk ontstak hij zijn koppellamp en de wereld bleek te zijn versluierd door iets witachtigs, dat zich met een ruk terugtrok. Er flapperde iets. Maar toen zag hij de sterren weer en de leegte voorbij de rand, waarbij hun kamp lag. Opnieuw fladderden grote witte dingen naar hem toe.
„Woeff!” klonk het zwaar uit Sitka’s keel en hij sloeg ergens naar. Faro Nell gromde en zwaaide met een poot. Ze had iets in haar klauwen. „Kijk hier eens!” zei Huygens.
Nog meer van die vreemd gevormde en bleke, vliesachtige dingen vlogen flapperend en dwarrelend op hem af. Een enorme, harige poot werd omhoog gestoken in de lichtbundel en graaide er zo’n vliegend ding uit. Weer een poot. De drie grote Kodiaks stonden op hun achterpoten te slaan naar wezens, die als dol rondfladderden, niet in staat het biologerende schijnsel van de lamp te weerstaan. Doordat zij zo wild ronddraaiden was het niet mogelijk precies te zien hoe zij er uitzagen, maar het moesten die onaangename nachtdieren zijn, die er uitzagen als geplukte vliegende apen, maar die in werkelijkheid heel iets anders waren.
De beren grauwden maar beten niet. Ze sloegen, met een opmerkelijk zakelijke doelbewustheid en vaardigheid. Om hun achterpoten stapelden zich de verbrijzelde schepsels op.
Plotseling waren er geen meer. Huygens deed het licht uit. In het duister waren de beren druk bezig hun buit te vermalen en op te eten.
„Die schepsels zijn vleeseters en bovendien bloedzuigers, Bordman,” zei Huygens rustig. „Ze zuigen hun slachtoffers leeg als vampiers - op een of andere manier zien
ze kans die niet wakker te maken - en als ze dood zijn worden ze door de hele troep opgegeten. Maar beren hebben een dikke vacht en worden wakker wanneer ze worden aangeraakt. Bovendien zijn het alleseters. Ze zullen alles met smaak eten, als het maar geen sphexen zijn. Je zou het zo kunnen zien dat deze nachtdieren hierheen kwamen om te lunchen. Maar in feite hebben zij als lunch gediend voor de beren, die leven van wat ze te pakken krijgen, zoals meestal.”
Plotseling slaakte Bordman een kreet. Hij knipte een lampje aan en zag dat er bloed langs zijn hand stroomde. Huygens reikte zijn zakdoos met eerste hulp-artikelen aan. Bordman bracht de bloeding tot staan en verbond zijn hand. Toen zag hij ineens dat Nugget ergens op lag te kauwen. Toen hij het licht omdraaide was Nugget bezig iets krampachtig naar binnen te schrokken. Het gaf de indruk dat hij het dier, dat Bordman’s bloed had zitten opzuigen, had gegrepen en verslonden. Maar de hoeveelheid bloed die hij had verloren was op dat moment nog niet noemenswaard geweest.
De volgende morgen begaven zij zich weer op weg langs de steile helling van het plateau. Na een tijdje zwijgend te zijn voortgegaan zei Bordman:
„Robots zouden met die vampierachtige schepsels geen raad hebben geweten, Huygens.”
„O, ze kunnen worden geconstrueerd om ze in het oog te houden,” antwoordde Huygens verdraagzaam. „Maar zelf zou je ze dood moeten slaan. Ik geef de voorkeur aan beren.”
Hij corrigeerde hun koers. Tweemaal hield Huygens stil om de bodem bij de voet van het gebergte door zijn veldkijker zorgvuldig gade te slaan. Toen zij verder gingen zag hij er opgewekter uit. De enorme bergpiek, die als de boeg van een schip aan het eind van het Sere Plateau lag, was nu zichtbaar dichterbij. Tegen de middag doemde deze tot ver boven de horizon op, niet meer dan vijftien mijl verwijderd, s’ Middags het Huygens definitief halt houden.
„Geen samenscholingen van sphexen meer te zien, beneden,” zei hij opgewekt, „en al een héle tijd hebben we geen rijen meer omhoog zien klimmen.” Het oversteken van een sphexenspoor had niet meer te betekenen gehad dan wachten tot een groep voorbij was en dan oversteken voordat een volgende in zicht kwam. „Ik heb het gevoel dat wij hun trekroute achter ons hebben. Laten we eens kijken wat Semper ons te vertellen heeft!” Met een wuivend gebaar het hij de arend opvliegen. Evenals alle andere niet menselijke schepsels was de vogel alleen actief wanneer hij honger had, om daarna weer te gaan luieren of in slaap te vallen. De laatste mijlen had hij afgelegd boven op Sitka Pete’s pak zittend. Nu echter vloog hij op en Huygens keek op het kleine televisiescherm.
Semper steeg steeds verder. Het beeld op het scherm zwaaide heen en weer en draaide rond. Na enkele minuten gleed het over de rand van het plateau. Hier waren een paar bosjes struikgewas te, zien en de bodem golfde enigszins. Maar toen Semper nog hoger steeg verscheen het barre middengedeelte. Dichtbij waren geen beesten te zien. Een keer echter, toen de vogel een scherpe bocht maakte en de camera uitzicht bood over de lengte van het plateau, zag Huygens enige tekenen van blauw met bruine dieren. Wat hij daar zag gaf de indruk van hele kudden, -ongeloofwaardig want carnivoren verzamelden zich nooit in kudden.
„We gaan recht omhoog,” zei Huygens voldaan. „Hier gaan we het plateau oversteken en we kunnen zelfs een beetje onder de wind aanhouden. Ik verwacht wel iets interessants te zullen tegenkomen op onze verdere tocht naar jullie robotkolonie.”
Hij gaf de beren een teken om voorop te lopen in bergopwaartse richting. / Uren later, nauwelijks voor de zon onderging, bereikten ze het hoogste punt. En daar zagen ze wild. Niet veel, maar er was toch wild op de met gras en struiken bedekte rand van de woestijn. Huygens schoot een ruigharige herkauwer neer, die men zeker niet in een woestijn kon verwachten.
Toen de nacht inviel werd het plotseling veel kouder. De temperatuur was hier s’ nachts veel lager dan op de hellingen. De lucht was ook dunner. Bordman dacht na en raadde even later de oorzaak. In de luwte van de boegvormige berg bewoog de lucht nauwelijks. Wolken waren er niet, zodat de grond zijn warmte naar boven kon uitstralen. Het zou hier ‘s nachts bitter koud kunnen zijn. „En heet overdag,” zei Huygens instemmend, toen Bordman zijn vermoedens uitsprak. „Waar de atmosfeer dun is, straalt de zon bijzonder fel, maar in de bergen is er meestal wind. Overdag zal de grond hier de neiging hebben even heet te worden als het oppervlak van een planeet zonder atmosfeer. Midden overdag zal het zand hier wellicht honderdveertig a honderdvijftig graden worden. Maar ‘s nachts zal het wel koud zijn.” Dat was het inderdaad. Voor middernacht nog maakte Huygens een vuur. Hier, waar de temperatuur tot nabij het vriespunt daalde, bestond geen gevaar voor nachtsluipers.
De volgende morgen waren de mannen stijf van de kou, maar de beren snoven en waren levendig in de weer. Ze schenen het bijzonder naar hun zin te hebben in de ochtendkoelte. Sitka en Sourdough Charley begonnen zelfs feest te vieren en raakten verwikkeld in een schijngevecht, waarbij ze elkaar speels om de oren sloegen, maar toch wel zo hard dat een menselijke schedel er door verbrijzeld zou zijn. Nugget stond er naar te kijken en maakte opgewonden, niesende geluiden. Faro Nell bekeek het geheel met vrouwelijke afkeuring.
Ze gingen op weg. Semper scheen wat traag. Na even rondvhegen kwam hij weer omlaag en ging op de bepakking van Sitka zitten, net als de vorige dag. Op die verheven zitplaats zat hij naar het landschap te kijken, dat van steppe-achtig geleidelijk in een volslagen woestijn overging, naarmate zij verder doordrongen. Hij had geen zin om te vliegen. Vogels die graag zweven vliegen liever niet zonder stijgwinden waarmee ze hun voordeel kunnen doen.
Eén keer hield Huygens stil om Bordman op de van boven
genomen, vergrote foto te wijzen waar zij zich bevonden en de plek waar het noodsignaal precies vandaan kwam. „Dat is zeker voor het geval er iets met je gebeurt,” zei Bordman. „Ik geef toe dat dit verstandig is, maar - zelfs wanneer ik ze zou bereiken, hoe zou ik de overlevenden daar dan kunnen helpen zonder jou?” „Wat je intussen over sphexen hebt geleerd zou je van nut zijn,” zei Huygens. „De beren zouden ook een steun zijn. En we hebben een briefje achtergelaten bij mij op de basis. Wie daar ook zou landen - het baken werkt -zou instructies vinden om naar de plaats te gaan, die wij proberen te bereiken.”
Zij zetten hun tocht voort. De smalle strook langs de rand van het Sere Plateau, die niet woestijnachtig was, lag nu achter hen en zij liepen over fijnkorrelig woestijnzand.
„Ik zou,” zei Bordman, „nu eens iets willen weten. Je hebt me verteld dat je op je thuisplaneet staat genoteerd als een berendief. Om je vrienden te beschermen tegen vervolging van de kant van de Koloniale Inspectiedienst zeg je, dat dit een leugen is. Je bent hier alleen en riskeert je leven elke minuut van elke dag. Je hebt een risico genomen door mij niet neer te schieten. Nu ga je nog meer riskeren door mensen te gaan helpen, die zouden moeten getuigen dat je een misdadiger bent. Waarom doe je dit allemaal?” Huygens grijnsde.
„Omdat ik niet van robots houd. Ik houd er niet van dat zij mensen aan zich onderwerpen, mensen ondergeschikt aan zich maken.”
„Ga door,” drong Bordman aan. „Ik zie niet in waarom een hekel aan robots jou tot een misdadiger moet maken! Nog minder op grond van het feit dat er mensen bestaan die zichzelf ondergeschikt maken aan robots.” „Toch komt zoiets voor,” zei Huygens vriendelijk. „Ik ben natuurlijk een zonderling. Maar toch - ik kan hier leven als een mens. Ik ga waar ik wil en ik doe wat ik wil. Zij die mij helpen zijn mijn vrienden. Als die robotkolonie een succes zou zijn geworden, zouden de menselijke
wezens daar dan echt als mensen hebben geleefd? Nauwelijks. Ze hadden moeten leven zoals de robots hen hadden laten leven! Ze hadden binnen de omheining moeten blijven die de robots hadden gemaakt. Ze hadden dingen moeten eten die de robots konden kweken en geen ander voedsel. Een man had daar zelfs zijn bed niet naar het raam kunnen schuiven, anders kon de robot-huisbediende zijn werk niet doen! Robots zouden hen hebben bediend - naar hun eigen robotisch program - en de enige menselijke taak zou hebben bestaan uit servicebeurten voor robots!”
Bordman schudde zijn hoofd.
„Zo lang als mensen gebruik willen maken van de diensten van robots, moeten ze de diensten aanvaarden die robots in staat zijn te geven. Als je van die diensten géén gebruik wilt maken —”
„Ik wil zélf uitmaken waaraan ik behoefte heb,” zei Huygens, nog steeds vriendelijk, „in plaats van in mijn keus te worden beperkt door wat mij wordt aangeboden. Mijn thuisplaneet is door ons voor de helft onder controle gebracht met behulp van honden en geweren. Daarna fokten wij deze beren, waarmee we het werk hebben voltooid. Op dit moment is de bevolkingsdruk daar groot en de beschikbare ruimte voor beren en honden - en voor mensen! - neemt snel af. Meer en meer mensen worden er beroofd van hun vermogen te kiezen en hebben nog slechts vrijheid van keuze binnen de mogelijkheden die de robots bieden. Hoe afhankelijker we worden van robots, des te meer worden we beperkt in onze keuzevrijheid. Wij willen niet dat kinderen alleen maar mogen verlangen naar dingen die de robots kunnen verschaffen! We willen niet dat ze zover verschrompelen dat ze bereid zijn afstand te doen, van alles wat de robots niet geven of kunnen geven. We willen dat het echte mannen en vrouwen worden. Geen ellendige automaten, die alleen in leven kunnen blijven door op de knop van een robot te drukken, om dan verder te leven om op de knop van een robot te kunnen drukken. En als dat geen ondergeschiktheid aan robots is -“
„Dat is een emotioneel argument,” protesteerde Bordman. „Niet iedereen denkt er zo over.” „Maar ik wel,” zei Huygens. „En heel veel anderen ook. Onze melkweg is verdraaid groot en zal waarschijnlijk wel een paar verrassingen in petto hebben. Het enige dat zeker is betreffende een robot en de van hem afhankelijke mens, is dat zij geen antwoord hebben op het onverwachte. Er zal een tijd komen dat we mensen nodig hebben die dat antwoord wél hebben. Daarom heeft op mijn thuisplaneet een aantal mensen gevraagd om Loren-II te mogen koloniseren. Het werd geweigerd - tè gevaarlijk. Maar mensen kunnen overal kolonies stichten, als het maar echte mensen zijn. Daarom ben ik hier naartoe gekomen om de planeet te bestuderen. Speciaal de sphexen. Uiteindelijk was het onze bedoeling opnieuw toestemming te vragen, na te hebben bewezen dat we ook op deze beesten een antwoord hebben. Min of meer heb ik dat al. Maar de Inspectie gaf alleen toestemming voor een robotkolonie -en wat is er van over?” Bordman trok een zuur gezicht.
„Je hebt het op de verkeerde manier aangepakt, Huygens. Het was illegaal. En dat is het nog. Het was pioniersgeest, op zichzelf zeer te waarderen, maar verkeerd gericht. Het waren tenslotte ook pioniers, die de Aarde verheten om naar de sterren te gaan. Maar -“
Sourdough ging op zijn achterpoten zitten en snoof de lucht op. Huygens zwaaide zijn geweer van zijn schouder om klaar te zijn. Bordman schoof de grendel van zijn wapen opzij. Maar er gebeurde niets. „Eigenlijk,” zei Bordman, „heb je het over vrijheid en vrijheid van handelen, zaken die door de meeste mensen als politiek worden gezien. Volgens jou moet het meer zijn dan alleen politiek. In principe ben ik het hier mee eens. Maar op de manier zoals jij het stelt heeft het iets van een buitenissige godsdienst.”
„Het is een kwestie van zelfrespect,” corrigeerde Huygens. „Misschien ben jij -“
Faro Nell bromde. Ze duwde Nugget met haar neus dichter haar Bordman toe. Ze snoof naar hem en draafde vlug
naar de plaats waar Sitka en Sourdough stonden, met hun kop in de richting van de bredere deel van het Sere Plateau vol Sphexen. Ze nam haar plaats tussen hen in. Huygens keek scherp naar het terrein voor hen en daarna om zich heen.
„Dit zou wel eens slecht kunnen aflopen!” zei hij zacht. „Maar er is gelukkig geen wind. Daar is een soort heuveltje. Kom mee, Bordman!”
Hij rende vooruit. Bordman volgde en Nugget hobbelde zwaar achter hem aan. Ze bereikten die hogere plek, een heuveltje nauwelijks meer dan anderhalve meter boven het omringende zand en begroeid met een verwrongen cactusachtig gewas. Huygens staarde opnieuw over de beren heen. Hij nam zijn veldkijker. „Eén sphex,” zei hij kortaf. „Niet meer dan één! Het is volkomen zot voor een sphex om alleen te zijn. Even abnormaal als groepen van honderden en duizenden!” Hij maakte zijn vinger vochtig en hield die omhoog. „Absoluut geen wind.”
Hij keek opnieuw door zijn veldkijker. „Hij weet niet dat we hier zijn,” voegde hij er aan toe. „Hij loopt weg. Geen ander in zicht…” Aarzelend stond hij op zijn lippen te bijten. „Let eens op, Bordman. Ik zou die loslopende sphex graag willen doden om iets na te kunnen gaan. Vijftig procent kans dat ik iets werkelijk belangrijks vind. Maar - misschien moet ik rennen. Als ik gelijk heb…” Toen zei hij grimmig: „Het moet snel gebeuren. Ik ga op Faro Nell, terwille van de snelheid. Ik betwijfel of Sitka en Sourdough achter zullen blijven. Maar Nugget kan niet hard genoeg lopen. Wil jij met hem hier blijven?”
Bordman hield de adem in. Daarna zei hij rustig:
„Je weet toch wat je doet, hoop ik.”
„Houd je ogen goed open. Als je iets ziet, ook al is het ver
weg, schiet dan, en wij komen onmiddellijk terug! Wacht
niet tot het voldoende dichtbij is om het te kunnen
raken. Schiet op hetzelfde moment dat je iets ziet, als je
iets ziet!”
Bordman knikte. Hij vond het bijzonder moeilijk nog iets
te zeggen. Huygens liep naar de in slagorde staande beren, klom op de rug van Faro Nell en hield zich vast aan haar ruige pels.
„Vooruit!” snauwde hij. „Die kant uit! Hop!” De drie Kodiaks gingen er met dezelfde snelheid vandoor, Huygens heen en weer zwaaiend op Faro Nell’s rug. Semper werd door deze plotselinge stormloop van zijn hoge zitplaats afgegooid. Wild flapperend vloog hij op. Met veel krachtsinspanning en laag vliegend wist hij hen bij te houden.
Het ging zeer snel. Een Kodiakbeer kan, als er aanleiding toe is, even hard lopen als een renpaard. Deze drie schoten regelrecht af op een plaats, die misschien een halve mijl verwijderd was en waar een blauw met bruinachtige gedaante zich met een zwaai omdraaide om hun het hoofd te bieden. Vanaf Faro Nell’s rug klonk de knal van Huygens’ wapen; tussen het afschieten en de explosie bij het inslaan van de kogel was geen tijdsverschil. Het monster maakte een sprong en viel dood neer. Huygens sprong op de grond en begon daar koortsachtig iets te doen. Semper zeilde schuin omlaag en landde. Met zijn kop scheef keek hij toe.
Bordman tuurde geconcentreerd naar Huygens, die bezig was met de dode sphex. De twee manlijke beren zwierven wat rond, terwijl Faro Nell met intense nieuwsgierigheid naar Huygens stond te kijken. Achter Bordman, op het heuveltje, maakte Nugget een jankerig geluid. Bordman aaide hem over zijn vacht. Nugget jammerde nu luider.
In de verte kwam Huygens overeind en klom weer op Faro Nell’s rug. Sitka keek om in de richting van Bordman. Hij ging op zijn achterpoten staan. Blijkbaar maakte hij een geluid, want Sourdough liep naar hem toe. De twee grote dieren begaven zich in draf op de terugweg. Semper klapte wild met zijn vleugels en tuimelde - omdat er geen wind was - dwaas heen en weer. Hij zag kans op Huygens’ schouder neer te komen en klemde zich daar vast met zijn nagels.
Op dat moment slaakte Nugget een erbarmelijke gil en
probeerde tegen Bordman op te klimmen, zoals een jong dier op een kritiek ogenblik probeert in de dichtstbijzijnde boom te klauteren. Bordman viel op de grond en het jong bovenop hem - plotseling rook hij de stank van een schubbige huid, terwijl de lucht ineens was vervuld van het blazende gekrijs van een op hem af springende sphex. Het beest sprong te ver. Hij had cp Bordman gemikt toen deze met het jong nog overeind stond, maar kwam neer toen beiden waren gevallen. Hij sloeg over de kop. Bordman hoorde alleen het duivelse gegil, maar in de verte kwamen Sitka en Sourdough aanrennen met de snelheid van een straaljager. Faro Nell deed een gebrul horen dat de lucht scheen te splijten. Een bulkend, doodsbang stuk bont vloog naar haar toe, terwijl Bordman zich overeind wentelde en naar zijn geweer graaide. Hij handelde zuiver instinctief. De sphex dook ineen, met de bedoeling het jong te achtervolgen, maar Bordman sloeg met zijn wapen naar hem of het een knots was. Hij was gewoon té dichtbij om te kunnen schieten - misschien had de sphex alleen maar het wegrennende berenjong gezien. In ieder geval zwaaide hij zijn geweer met alle kracht…
De sphex draaide zich bliksemsnel om. Bordman werd omver gegooid. Zo’n bijna vierhonderd kilo wegend, regelrecht uit de hel komend monster - half wilde kat en half gifspuwende cobra, bezeten door hondsdolheid en moordlust - tegen zo’n gedrocht valt niet veel te beginnen, wanneer het zich snel omdraait en je dan met zijn lichaam tegeh de borst raakt.
Dat gebeurde op het moment dat Sitka hem brullend bereikte. Hij verhief zich op zijn achterpoten, onder bulderend gebrul de sphex uitdagend hem aan te vallen. Waggelend kwam hij langzaam naderbij. Huygens naderde nu ook, maar hij kon niet schieten, omdat Bordman binnen bereik was van een exploderende kogel. Faro Nell grauwde en brulde, verscheurd tussen de dolle woede van een moeder wier kroost in gevaar is, en de dringende behoefte zich er van te overtuigen dat Nugget ongedeerd was. Zittend op Faro Nell, met de zich dwaas aan zijn schouder vastklemmende Semper, moest Huygens machteloos toezien hoe de sphex spuwend en gillend tegenover Sitka stond en maar een klauw behoefde uit te slaan om aan Bordman’s leven een eind te maken.
Hoewel Sitka er behoefte aan scheen te hebben het slappe karkas van zijn slachtoffer met zijn tanden op te tillen om het daarna herhaalde malen tegen de grond te beuken, gingen zij er toch zo snel mogelijk van door. Sitka scheen te meer woedend omdat een mens - waarmee alle afstammelingen van Kodius Champion een gevoelsband hadden - mishandeld, was. Maar Bordman was niet ernstig gewond. Hij hotste op en neer en vloekte toen de beren wegrenden. Huygens had hem met een zwaai op de bepakking van Sourdough gezet en hem toegebeten dat hij zich vast moest houden. Bordman riep: „Verdomme, Huygens. Dit is niet best! Sitka heeft een paar fikse krabben! De klauwen van die nachtmerrie kunnen wel vergiftig zijn!”
Huygens reageerde echter niet, riep alleen „Hop! Hop!” tegen de beren en zij vervolgden hun wedren tegen de tijd. Ze hadden ruim twee mijl gereden toen Nugget van uitputting wanhopig begon te jammeren en Faro Nell vastberaden stil hield om hem te besnuffelen. „Misschien is het zo wel voldoende,” zei Huygens. „In aanmerking genomen dat er geen wind is en de overgrote meerderheid van de dieren zich daarginds op het plateau ophoudt en we hier alleen deze twee hebben zien rondzwerven … Misschien hebben ze het zelfs te druk met andere dingen om een dodenwacht te houden. Hoe dan ook -“
Hij liet zich op de grond glijden en haalde de desinfecterende vloeistof en de lappen te voorschijn. „Sitka eerst,” zei Bordman kortaf. „Met mij is niets aan de hand!” Huygens maakte de wonden van de grote beer schoon. Ze hadden niet veel te betekenen, want Sitka Pete was een ervaren sphexjager. Daarna liet Bordman grommend toe dat de japen op zijn borst werden behandeld met het vreemd ruikende spul - het had de geur van ozon. Toen
het begon te branden hield hij even zijn adem in. Daarna zei hij:
„Het was mijn schuld, Huygens. Ik stond naar jou te kijken in plaats van om mij heen. Ik had geen flauw idee waar je mee bezig was.”
„Ik was bezig met een snelle sectie,” vertelde Huygens hem. „Ik had het geluk dat die eerste sphex een vrouwtje was, zoals ik al had gehoopt. Ze stond op het punt eieren te gaan leggen - brr! En nu weet ik waaróm de sphexen gaan trekken, en waarheen, en waarom ze hier boven geen behoefte hebben aan wild.”
Hij legde een snelverband aan op Bordman’s borst en zij vervolgden daarna hun weg in oostelijke richting, op die wijze de afstand tussen de dode sphexen en het gezelschap verder vergrotend.
„Ik had dit eerder moeten doen,” zei Huygens. „Er was niet voldoende bekend over die beesten. Voordat zich hier mensen vestigden hadden sommige dingen uitgezocht moeten zijn.”
„Met beren?” vroeg Bordman ironisch. „O, ja zeker,” zei Huygens. „De kwestie is dat de sphexen hier naar de woetijn komen om zich voort te planten, om te paren en hun eieren te leggen, die dan door de zon kunnen worden uitgebroed. Het is hier een bijzondere plek. Zeehonden keren terug naar een speciale plaats om er te paren - en de mannetjes eten op zijn minst in geen weken. Zalmen gaan terug naar de rivier waar ze zijn geboren om kuit te schieten. Eten doen ze niet en na afloop sterven ze. En palingen - ik gebruik Aardse voorbeelden, Bordman - reizen duizenden mijlen naar de Sargassozee, om daar te paren en vervolgens te sterven. Sphexen schijnen helaas niet te sterven, maar het is duidelijk dat zij sinds oeroude tijden een vaste plaats hebben waar zij zich voortplanten en dat zij dus naar het Sere Plateau komen om daar hun eieren te leggen! Moeizaam zwoegde Bordman verder. Hij was kwaad. Kwaad op zichzelf omdat hij zelfs de meest elementaire voorzorgen had verzuimd. Verzuimd omdat hij zich te veilig had gevoeld, typerend voor een samenleving die
zich op robots verlaat. Kwaad omdat hij zijn hersens niet had gebruikt toen Nugget begon te jammeren. Toen zelfs een berenjong nog had gemerkt dat er gevaar naderde.
„En nu,” voegde Huygens er aan toe, „heb ik wat materiaal nodig uit de robotkolonie. Daarmee denk ik dat we kunnen beginnen het hier tot een planeet te maken, waar mensen kunnen leven zoals het behoort!” Bordman knipperde met zijn ogen. „Wat bedoel je?”
„Een paar hulpmiddelen,” zei Huygens ongeduldig. „In de robotkolonie zullen die aanwezig zijn. De robots waren nutteloos omdat ze geen aandacht schonken aan de sphexen. En dat zijn ze nog. Maar haal er het regelmechanisme uit en die machines zijn te gebruiken! Ik hoop niet dat ze door weer en wind in een paar maanden zijn geruïneerd.
Bordman liep maar en liep maar. Op een gegeven moment zei hij:
„Ik had nooit gedacht dat jij nog eens iets nodig zou hebben uit die kolonie, Huygens!”
„Waarom niet?” vroeg Huygens geïrriteerd. „Als mensen machines voor zich willen laten werken, is daar op zichzelf niets tegen. Zelfs niet tegen robots, zolang ze daar worden gebruikt waar ze thuishoren. Bij het werk dat ik voor hen op het oog heb komen vlammenwerpers te pas. Daarvan moeten er in ieder geval een paar zijn, omdat er voor de kolonie een stuk van honderd mijl moest worden afgebrand. En iets om het in de grond aanwezige zaad te doden van planten, waarmee de robots geen raad wisten. We komen hier weer terug, Bordman, en op zijn minst gaan we dan het broedsel van dit helse gespuis vernietigen! Als dit het enige is dat we kunnen doen en we het elk jaar opnieuw doen, is de uitroeiing van het ras een kwestie van tijd. Waarschijnlijk zijn er nog andere horden dan alleen deze, met andere broedplaatsen, maar die gaan we ook opzoeken. We gaan deze planeet tot een oord maken, waar de mensen van mijn wereld naartoe kunnen komen en waarlijk mens zijn!”
Bordman zei sarcastisch:
„Het waren de sphexen die de robots hebben verslagen. Ben je er zeker van dat je niet bezig bent deze wereld veilig te maken voor robots?” Huygens moest lachen.
„Jij hebt nog maar één keer een nachtsluiper gezien,” zei hij. „En wat dacht je van die wezens op de berghelling, die jou van je bloed zouden hebben afgeholpen? Zou jij graag over deze planeet zwerven met alleen maar een robot als lijfwacht, Bordman? Kan ik me niet indenken! Op deze planeet kunnen geen mensen leven met alleen maar robots om hen te helpen. Dat zal je zien!”
Na een tocht van nog slechts tien dagen en nadat nog menige sphex en ook heel wat op herten lijkende dieren en ruigharige graseters door hun wapens en de beren waren gevallen, vonden zij de kolonie. En daar vonden zij ook overlevenden.
Het waren er drie, zwaar beproefd, met lange baarden en zeer verbitterd. Toen de electrische afrastering het begaf waren twee van hen naar een mijnschacht, om voor de daar werkende robots een nieuw schakelbord te monteren. De derde was aan het werk in de mijn. Ze waren gealarmeerd doordat de communicatie met de kolonie uitviel en reden terug in een gepantserde wagen om na te gaan wat er was gebeurd. Slechts de omstandigheid dat ze ongewapend waren redde hen. Overal op het terrein zagen zij sphexen rondzwerven, in aantallen die zij nog steeds niet goed konden geloven. De sphexen roken mensen in het gepantserde voertuig, maar konden er niet in komen. De mannen zagen op hun beurt geen kans hen te doden. Anders waren zij ongetwijfeld tot aan de mijn achtervolgd en daar belegerd zolang het hun nu en dan zou gelukken een beest te doden.
De overlevenden legden de ontginning van de mijnen natuurlijk stil en probeerden door middel van robots met afstandbediening wraak te nemen en hun voorraden aan te vullen. Voor geen van beide taken waren de mijnbouwrobots echter ontworpen. En wapens hadden ze niet. Ze
improviseerden miniatuur-vlammenwerpers voor raketbrandstof en zij zagen kans nu en dan een sphex gillend en met geschroeide huid weg te jagen. Het enige nut hiervan was echter dat de dieren hierdoor niet werden gedood. Bovendien kostte het brandstof. Tenslotte hadden ze zichzelf gebarricadeerd en gebruikten de brandstof alleen nog om een vonksignaal in bedrijf te houden voor de dag dat de kolonie door een volgend schip zou worden bezocht. De mijn werd voor hen een soort gevangenis. De rantsoenen werden verlaagd en veel hoop hadden zij niet meer. Als afleiding hadden ze slechts de robots om naar te kijken, de mijnbouwrobots, waarvoor ze geen brandstof meer hadden en die bovendien alleen maar geschikt waren voor werk in de mijn. Toen Huygens en Bordman hen bereikten huilden ze. Hun afkeer voor robots en alles wat daar op leek was vrijwel even groot als voor sphexen. Maar Huygens legde alles uit en voorzien van wapens uit de bepakking van de beren begaven zij zich naar de uitgestorven kolonie. De manlijke Kodiaks gingen als voorhoede-beveiliging voorop en Faro Nell vormde weer de achterhoede. Onderweg doodden zij zestien sphexen. Op het nu weer overgroeide afgebrande stuk waren er nog vier. In de overdekte ruimten van de kolonie vonden zij slechts vuil en de resten van wat eens mensen waren geweest. Er lagen echter nog wat voedingsmiddelen - niet veel, want de sphexen hadden hun klauwen uitgeslagen naar alles wat naar mensen rook en hadden de door bestraling gesteriliseerde en in plastic verpakte etenswaren volkomen geruïneerd. Er lagen echter nog wat in blik verpakte voorraden, die intact waren.
En er was brandstof, die na het bereiken van de betreffende bedieningspanelen beschikbaar kwam. Overal waren robots, helder glanzend en klaar om aan het werk te gaan, maar zonder enige beweging en met planten om en over hen heen groeiend.
Zij lieten deze robots links liggen en voorzagen in plaats daarvan de opgespoorde vlammenwerpers van brandstof -na die vlammenwerpers geschikt te hebben gemaakt voor
menselijke in plaats van robot-bediening. Voorts ook de enorme bodemsterilisator, die was gebouwd om die plantensoorten te vernietigen die door robots niet konden worden verwijderd of gekweekt. Daarna begaven zij zich weer op weg naar het Sere Plateau.
Na verloop van tijd werd Nugget een afschuwelijk verwend berenjong, omdat de bevrijde mannen hartstochtelijk veel op hadden met alles wat in staat was om sphexen te doden, al was het dan pas later. Wanneer zij hun kamp hadden opgeslagen werd hij overmatig geaaid en vertroeteld.
Tenslotte bereikten zij het plateau in de nabijheid van een sphexenroute die naar boven leidde. Daar werden zij ontvangen door spuwende en krijsende sphexen die hen wilden vernietigen. Terwijl Bordman en Huygens aan één stuk door vuurden, rolden de grote machines naar voren met hun speciale wapens. De bodemsterilisator was, wanneer zijn diathermische straal werd opgewekt en gericht, even dodelijk voor dierlijk leven als voor de zaden in de grond.
Kort daarop had men de beren niet meer nodig, want de verzengde sphexenlijven trokken vanuit alle delen van het plateau levende exemplaren aan, hoewel er nagenoeg geen wind was. De sphexen waren, naar men mocht aannemen, klaar met hun officiële bezigheden, maar nu kwamen ze opdagen om te gaan krollen over hun dode verwanten en om wraak te nemen - wat hun niet gelukte. Na enige tijd lieten de overlevenden van de robotkolonie hun machines in wijde cirkels om de enorme opeenhoping van gesneuvelde monsters heenrijden, om de nieuw aangekomen dieren direct te kunnen vernietigen. Het was een slachtpartij van dusdanige afmetingen als nog op geen enkele planeet door mensen was teweeg gebracht, Van de sphexenhorde die in dit woestijngebied zijn eieren had gelegd konden er niet veel meer over zijn.
Evenmin zouden er nog nieuwe dieren kunnen opgroeien, want de bodemsterilisator zou de omgewoelde zandvlakte gaan bewerken, waar de eieren verborgen lagen die door
de zon moesten worden uitgebroed. Maar de warmte van de zon zou ditmaal geen resultaat geven. Huygens en Bordman hadden omstreeks die tijd, samen met de beren, hun kamp opgeslagen bij de rand van het plateau. Het leek hun meer passend dat de slachting werd uitgevoerd door de mannen van de robotkolonie. Het waren tenslotte hun kameraden geweest die waren gedood.
Op een avond gebeurde het dat Huygens Nugget wegjoeg van de plaats waar deze al te opdringerig had staan snuffelen aan een stuk hertevlees, dat boven het kampvuur hing te roosteren. Nugget zocht bedroefd dekking achter de bescherming biedende gedaante van Bordman en snotterde verongelijkt.
„Huygens,” zei Bordman, „we zullen nu onze zakelijke verhouding eens moeten regelen. Je bent en blijft een illegale kolonist en het is mijn plicht je te arresteren.” Huygens keek hem geïnteresseerd aan. „Geldt het als verzachtende omstandigheid als ik vertel wie mijn medeplichtigen zijn?” vroeg hij. „En kan ik er me op beroepen dat ik niet gedwongen kan worden tegen mezelf te getuigen?” Bordman zei:
„Het is hoogst onaangenaam! Ik ben altijd eerlijk door het leven gegaan, maar - ik heb mijn geloof in robots grotendeels verloren, behalve wanneer ze zich bevinden op de plaats waar ze horen. En dat is niet hier! In ieder geval niet op de manier zoals men zich dat hier had voorgesteld. De sphexen zijn bijna uitgeroeid, maar uitgestorven zijn ze niet en robots kunnen er niets tegen beginnen. Mensen zullen hier samen met beren moeten gaan wonen, of anders hun leven moeten doorbrengen achter sphex-bestendige afrasteringen en daarbij genoegen nemen met wat robots hun kunnen verschaffen. En er is veel te veel op deze planeet wat mensen niet mogen missen! Om op een planeet als Loren-II op een door robots beheerd, van de rest afgesloten gedeelte te moeten leven, dat zou - dat zou in strijd zijn met het menselijk zelfrespect!” „Zie je het niet meer uit religieus oogpunt, zeg?” vroeg
Huygens effen. „Ik meen toch dat je dat vroeger deed, in plaats van over zelfrespect te spreken.” „Laat me nu eerst eens uitspreken!” protesteerde Bordman. „Het behoort tot mijn taak een oordeel te geven over het werk dat op een planeet is gedaan, voordat anderen dan de eerst gelande kolonisten er mogen gaan wonen. En natuurlijk ook om te controleren of er volgens het bestek is gewerkt. Nu is gebleken dat er van de robotkolonie, die ik moest inspecteren, vrijwel niets meer over is. Op de manier waarop deze was ontworpen bleek het niet te gaan. De kolonie kon het niet redden.” Huygens bromde wat. Het begon donker te worden. Hij wentelde het vlees rond boven het vuur. „In noodgevallen,” zei Bordman, „hebben kolonisten het recht op elk voorbij komend schip een beroep te doen om hulp. Dat spreekt vanzelf! Ik zal dus rapporteren dat de kolonie, in de vorm zoals deze was ontworpen, in de praktijk niet aan de verwachtingen beantwoordde en dat deze onder de voet werd gelopen en vernietigd, met uitzondering van drie overlevenden die zich ergens ingroeven en om hulp seinden. Zo is het toch, nietwaar?” „Ga verder,” gromde Huygens.
„En toen,” zei Bordman, „gebeurde het toevallig - heel toevallig, denk daaraan - dat een schip met jou en de beren en de arend aan boord het noodsignaal opving. Dus ben je geland om de kolonisten te helpen. Dat is het hele verhaal. Op die manier is jouw aanwezigheid hier niet langer illegaal. Die was illegaal zolang je hier niets te maken had. Maar we zullen doen alsof dit wel zo was.” In de toenemende duisternis wierp Huygens een blik over zijn schouder. Hij zei:
„Ik zou dit verhaal niet erg geloofwaardig vinden als ik het mezelf voorhield. Denk je dat de Inspectie het zal geloven?”
„Natuurlijk niet!” zei Bordman bits. „Ze zijn niet gek daar! Maar als er in mijn rapport staat dat het als gevolg van deze onwaarschijnlijke samenloop van omstandigheden mogelijk is gebleken deze planeet te koloniseren, wat voorheen niet mogelijk was en wanneer ik in mijn
rapport aantoon dat een op uitsluitend robots gebaseerde kolonie pure waanzin is, maar dat men, door tevens gebruik te maken van beren en mensen van jouw wereld, hier duizenden kolonisten per jaar zal kunnen opnemen… En wanneer dit allemaal dan nog waar is, hoe dan ook…
Het leek alsof het tegen de vlammen afstekende silhouet van Huygens enigszins heen en weer schudde. „Mijn rapporten wegen zwaar,” zei Bordman nadrukkelijk. „Ik zal in ieder geval dit voorstel doen! Zij die de robotkolonie hebben georganiseerd zullen het moeten aanvaarden, anders kunnen ze wel inpakken. En jouw mensen zullen vrijwel elke voorwaarde kunnen stellen die zij verkiezen.”
Het werd nu duidelijk waarom Huygens zat te schudden. Hij zat te lachen.
„Je bent een smerige leugenaar, Bordman,” zei hij. „Vind je het niet onredelijk en onintelligent om een leven van eerlijkheid weg te werpen, alleen om mij uit de puree te halen? Je gedraagt je op dit moment niet als een rationeel denkend dier, Bordman. Maar ik had er al een vermoeden van dat je dit niet zou doen wanneer het er op aan kwam.”
Bordman voelde zich niet op zijn gemak.
„Dit is de enige oplossing die ik kan bedenken,” zei hij,
„maar het zal wel lukken.”
„Goed dan, ik accepteer het,” zei Huygens grinnikend. „En bedankt. Al was het alleen maar omdat het betekent dat er weer een paar generaties als mens kunnen leven op een planeet waar nog heel wat onder controle gebracht moet worden. En - als je er belang in stelt - omdat het kan verhinderen dat Sourdough en Sitka en Nell en Nugget gedood worden, als gevolg van het feit dat ik ze hier illegaal naartoe heb gebracht.” Er drukte iets hard tegen Bordman aan. Nugget, het jong, drong zich met kracht tegen hem aan, in zijn verlangen dichter in de buurt te komen van het heerlijk geurende vlees. Geleidelijk schoof hij verder op. Bordman, die gehurkt op de grond had gezeten, tuimelde omver. Met
armen en benen uitgespreid bleef hij liggen. Nugget snoof wellustig.
„Geef hem maar een tik,” zei Huygens. „Dan gaat hij wel achteruit.”
„Geen sprake van!” zei Bordman verontwaardigd, van waar hij lag. „Ik peins er niet over. Het is mijn vriendje!”
De ironie van het geval wilde dat Bordman er uiteindelijk geen vrede mee bleek te hebben dat hij gepensioneerd was. Zijn salaris was natuurlijk gebruikt voor de opvoeding van zijn kinderen en het onderhoud van zijn huis. En Lani-III was een dure wereld om te wonen. Op de planeet was nu een zich snel uitbreidende en druk in de weer zijnde bevolking aanwezig, met een scherp zakelijk inzicht. Aan de er omheen hangende dampgordijnen was iedereen intussen gewend en er waren maar weinig mensen die zich de tijd herinnerden dat zij nog niet bestonden - de tijd dat de planeet nog volslagen onbewoonbaar was. Bordman werd dus niet meer als een held gezien. Zijn daden waren historie geworden. Hij was eigenlijk niet meer dan een gewone burger, die men tijdens de vacantie zijn verhaal kon laten vertellen, maar die niet veel nieuws meer te zeggen had.
Gedurende drie jaar woonde hij op Lani-III, maar kon geen rust vinden. Zijn kinderen waren intussen volwassen geworden en getrouwd - ze hadden overigens maar weinig van hem gemerkt. Hij was zo vaak weg geweest! Hij paste niet goed in die wereld van groene velden, oceanen en rivieren, waarvoor hij zelf verantwoordelijk was. Maar het weer samen zijn met Riki verveelde hem nooit. Ze hadden zo veel gemeenschappelijke herinneringen, die zij konden uitwisselen, dat er altijd wel iets was om over te praten.
Drie jaar nadat hij officieel met pensioen was gegaan werd hem gevraagd weer een taak bij de Inspectie op zich te nemen, waarvoor geen andere deskundige figuur beschikbaar was. Hij sprak er over met zijn vrouw. Hij had enige moeite met zijn pensioen rond te komen en bovendien gaf het niets doen hem weinig bevrediging. En
Riki was nu ook vrij te gaan waar zij wilde. Haar kinderen waren veilig onderdak in een eigen gezin. Maar Bordman zou haar altijd nodig hebben. Haar advies was daarom in beider belang. En dus keerde hij terug in dienst van de Inspectie, onder voorwaarde dat hij bij al zijn opdrachten zowel voor zichzelf als voor zijn vrouw zou kunnen beschikken over onderdak en verdere faciliteiten. Ze hadden samen vijf prachtige jaren. Bordman stond toen op het hoogtepunt van zijn carrière. Zijn kinderen schreven hem trouw.
Hij was met iets bezig op Kelmin-IV, waar zijn vrouw een tuin had aangelegd, toen hij met de meeste spoed werd ontboden op het Sectorhoofdkwartier.